| |
| |
| |
Morgen, als de zon schijnt
Laten we gaan zeilen, zegt ze. Nee, ik ga niet zeilen. Ik kan het trouwens niet. Wat moet ik urenlang in een ongemakkelijke zeilboot? Ik zie de sport niet van het op en neer kruisen op een plas water. Dan gaan we naar het strand, houdt ze aan. Naar het strand, mijn god, met een heho de branding in, zand in je schoenen, roodverbrand in een volle trein terug. Ik zeg nee ik ga niet naar het strand en wacht op een ander voorstel, want iets zal er gedaan moeten worden. Maar haar voorraad vermakelijkheden is uitgeput. Zij verdedigt het strandvoorstel. Ik zeg ik ben te oud geworden voor een dagje naar het strand. Zij lacht er om, natuurlijk, ik maak weer een grapje. Ik blijf liever thuis, zeg ik, ga jij maar alleen of met iemand anders. Maar daar denkt ze niet over. Bovendien zal het morgen bijzonder mooi weer worden, heeft de radio voorspeld. Dan kan je niet thuisblijven, zegt ze. Waarom niet? Thuis is het het koelst. Maar het is ongezond, niemand blijft thuis met heet zomerweer. Ik aarzel. Ik heb zin haar een duw te geven en weg te gaan. Maar ze kijkt me aan, strak. Ze is lief, ze is een mens, een goed mens. Nog steeds heb ik het gevoel dat je goede mensen geen duw mag geven. Ik probeer voor de volgende dag een bezigheid te vinden die weinig inspanning kost en nog enigszins prettig lijkt. Ik vind er geen. Naar het strand dan? Een vol strand komt voor mijn ogen. Oud en jong. Zwemmen. In de zon liggen branden. Vervelen. Spelletje met een bal. Maar misschien toch gezond voor het lichaam, in ieder geval beter dan zeilen. Goed, zeg ik, morgen naar het strand. Ze lacht verheugd. Maar als ik tegen mijn zin ga moet ik het niet doen. Dan wordt het toch niet leuk. Terugkrabbelen is nu niet meer mogelijk en ik zeg haar het werkelijk leuk te vinden. Ik zie alleen tegen de vervelende reis op. Dat begrijpt ze. Overeenstemming is dus in wederzijds begrip bereikt. We willen alle twee naar bed, we spreken af voor morgen bij het station en nemen afscheid. Ik kus haar en voel haar
lichaam tegen me aanliggen. De laatste tram is al vertrokken, ik zal gaan lopen. Van haar naar mijn kamer is het een goed
| |
| |
half uur. De nacht is warm, er zijn nog veel mensen op straat. Ik denk aan morgen en heb spijt weer te hebben toegegeven. En ik weet waarom ik het heb gedaan. Alleen bij gebrek aan een ander voorstel. Ik weet nooit wat te doen, Riet heeft gelijk wanneer ze me dit verwijt. Ze doet het vaak. Meestal heb ik geen zin in haar plannen, maar ik kan er niets tegenover stellen. Ik kan alleen maar nee zeggen, en dat is kinderachtig of wat anders. Je moet voor al je daden een geldige reden op kunnen geven, dat is nu eenmaal zo. Ik vraag me weer eens af waarom ik de omgang met Riet niet verbreek. Een energieke vrouw, ze weet altijd wat er gedaan moet worden. Aantrekkelijk ook, om te zien, heel aantrekkelijk. Goed figuur en zo. Bijzonder mooie, warme ogen. En niet dom. Ik denk aan de avond van onze eerste ontmoeting. Dat doe ik altijd wanneer ik plannen ontwerp om tot een definitieve breuk te komen. Net zo'n warme zomeravond als nu. Het avondje bij kennissen dat er om de een of andere reden was, verjaardag of zo iets. In het begin erg vervelend, de gasten kenden elkaar niet goed en men deed erg welopgevoed. Later, tegen een uur of elf, werd het langzamerhand anders, iedereen had een aantal glazen op, te drinken was er genoeg. De verdere ontwikkeling was een beetje ongeregeld, we bleven niet meer keuvelend zitten, we dansten, liepen andere kamers in. Zo kwam ik in de buurt van Riet terecht. Ik had begrepen dat zij een vriendin was van de gastvrouw. Zij was veruit de knapste vrouw onder de gasten, dat trekt altijd. We praatten wat. Ik had genoeg gedronken om met overtuiging te proberen iemand voor me in te nemen. Ik vond haar erg geestig herinnerde ik me later. We hebben ook nog gedanst geloof ik, met de konen tegen elkaar. Iemand ging toen wat te eten halen in de zaak aan de overkant. We hingen allemaal uit de ramen om de man grappige dingen toe te roepen, dat was erg leuk toen. Een warme zomeravond, windstil, het stadsrumoer klonk zoals het alleen 's zomers kan
klinken. Ze leunde naast me uit het raam en ik hield haar hand vast. Met onze ruggen naar de kamer gekeerd voelden we ons alleen. Je ogen zijn mooi, zei ik in haar oor, ik word duizelig als ik je aankijk. Het is niet eerlijk dat een vrouw zulke ogen kan hebben. Toen het feest verliep gingen we samen weg. De kennis deed erg koel bij het afscheid, ik heb nooit begrepen waarom. Op haar kamer dronken we nog koffie en kusten elkaar uitbundig. We spraken af voor een avond en zo nog een paar keer. Toen, op een
| |
| |
avond bij haar thuis, we lagen naast elkaar op bed, gebeurde wat moest gebeuren. Ze bleek waarachtig nog maagd en na afloop moest ze huilen. Ik probeerde haar te troosten, maar kon niet de juiste woorden vinden. Er valt ook weinig te zeggen in die omstandigheden. Ze sprak er later niet meer over, maar ik had de indruk dat ze me iets verweet. Misschien had ze het gevoel dat ik er iets tegenover had moeten stellen of zo. Maar het is niet uitgesloten dat ik me haar gevoelens maar verbeeldde, dat ik er zelf de schepper van was. Sindsdien zijn we met elkaar om blijven gaan. Er zijn enkele ruzies geweest, zij heeft die weer bijgelegd. Er is ongemerkt een jaar verstreken. Als ik, thuisgekomen, zachtjes de trap oploop naar mijn kamer, weet ik nog steeds niet waarom ik niet met haar breek. Want dat wil ik. Soms neem ik me voor het te doen, bedenk enige mooie zinnen die ik zal zeggen. Maar als ik dan in de gelegenheid ben zie ik er van af. Ik durf het wel, maar ik kan niet, ergens om.
Ik lig in bed en rook. De ramen staan wijd open, het gedreun van het verkeer is tot een geruis afgezwakt. Ik kijk naar buiten. Ik voel mijn lichaam liggen, een levend lichaam dat kan lopen en praten, eten en werk verrichten. In het hoofd zetelt het brein dat zorgt dat de handelingen van het lichaam zinvol verlopen. 's Ochtends opstaan, wat eten, naar de zaak. 's Avonds thuiskomen, wat eten, verpozing zoeken, slapen. Dat is alles. Mensen die ik er over spreek beweren dat er veel van te maken valt, maar ik begrijp ze niet. Mijn werk is afwisselend, niet onbelangrijk, soms reizen naar het buitenland. Een goede baan die ik qua kunde gemakkelijk aankan, redelijk betaalt. Ik heb geen klagen. Ik zit in een goed geventileerd kantoorvertrek, dicteer brieven aan agenten, krijg Londen en Parijs aan de lijn, heb geen chef die me op de vingers kijkt. Vele mensen zullen mij zo'n betrekking benijden. Maar, ofschoon ik van goede wille ben, ik vind er geen vreugde in. Ik kan nooit enige voldoening bespeuren over de doorgebrachte werkdag, hoe prettig die ook verlopen is. Ik ben er te weinig bij betrokken. Het is een soort knagen, ik weet niet hoe het anders uit te drukken. Overdag in de drukte is het weg, maar 's avonds en vooral 's morgens is het er. Mijn humeur is desondanks regelmatig. Alles is even regelmatig bij mij, etensuren, stoelgang, werktijden, alles. Ik ga goed gekleed, heb algemene belangstelling voor het gebeuren in de wereld. Misschien drink ik iets te veel, ik weet dat niet
| |
| |
zeker. Ik zou daarvoor moeten weten hoeveel andere mensen drinken. Seksuele behoeften vinden hun bevrediging, dat kan het ook niet zijn. Vroeger dacht ik dat het zou vergroeien als ik ouder werd. Maar vroeger dacht ik zoveel.
Mijn baas handelt in huiden. Hij koopt huiden in Zuid-Amerika en verkoopt ze aan Brabantse en buitenlandse schoenfabrieken en leerlooierijen, meestal met winst. Het klinkt eenvoudig en dat is het ook, alleen de bijkomende werkzaamheden zijn lastig. Daar heeft hij dus personeel voor. Koeiehuiden en kalfsvellen, ruggen, flanken en buiken, nat en droog gezouten. Ze stinken ontzettend, gelukkig zien we ze niet vaak. Ik weet er veel van af. Mijn baas weet er nog meer van af, die hoeft een huid alleen maar te zien om te weten wat voor soort het is en waar ze vandaan komt. Ik moet in de factuur kijken. De handel is niet altijd even vast. Wanneer moet je kopen en wanneer niet. Vaak neemt mijn baas in mijn bijzijn een beslissing en vraagt dan ernstig mijn mening. Die heb ik niet, maar ik begrijp waar hij op wacht en zeg na enige aarzeling dat zijn inzicht volgens mij juist is. Hij krijgt altijd gelijk van mij als hij dat wil. Soms verlangt hij dat ik hem tegenspreek, dat merk ik aan zijn manier van doen. Ik zeg dan ferm en vrijmoedig dat hij volgens mij ongelijk heeft. Hij doet dan erg boos, maar ik kan zien dat hij tevreden is over me. Het is soms net een verwend kind. Ik zie geen enkele reden waarom ik niet zou doen wat hij wil, hij weet wat hij doet in zaken. Hij heeft me er trouwens voor in dienst genomen. Ik heb niets tegen hem, integendeel, ik wenste dat iedereen zo simpel was als hij.
Mijn sigaret is op, ik doof de peuk. Morgen naar het strand, met Riet. Ik draai me om en probeer me te herinneren waar ik mijn zwembroek voor het laatst gezien heb.
De volgende morgen ontwaak ik een half uur voordat de wekker zal aflopen. Mijn eerste gedachte is dat ik een bepaalde man vergeten heb op te bellen, gisteren op de zaak. Ik zal proberen hem op het station nog te bereiken. Het station? Ach ja, strand! Ik sta op en maak mijn ontbijt klaar. Er is tijd genoeg en juist daardoor moet ik me op het laatst nog haasten. Riet staat er al. Ze laat me nooit wachten. Ze ziet er verbazend fris uit. We kussen elkaar. Op het perron probeer ik in de telefooncel of die man al uit zijn bed is. Hij blijkt op het punt van
| |
| |
weggaan te staan en doet geërgerd omdat ik hem op een ongelegen tijdstip bel. Ik maak mijn verontschuldigingen en vertel hem wat er aan de hand is. Het gaat over huiden. Als ik klaar ben kunnen we in de trein stappen. Het is druk en er zijn geen zitplaatsen vrij. We zullen een half uur moeten staan tussen de mensen in. We gaan allemaal naar het strand, met plastic ballen en grote pakken brood. Heb je goed geslapen vraagt Riet. Dat heb ik en ik heb gedroomd van een hoge flat zonder gevel, zoals een poppenhuis. Ik kon overal inkijken en in bijna alle kamers zaten mensen naar de televisie te kijken. Enkele kamers waren leeg, maar toch stond het toestel aan. Daar werd ik bang van. Riet heeft niet gedroomd, dat doet ze haast nooit, zegt ze. Ze heeft nog vergeten me wat te vertellen. We moeten bijtijds terug naar de stad, ze heeft beloofd 's avonds naar een uitvoering te komen van een toneelvereniging waar haar vriendin lid van is. Ze voelt zich verplicht er heen te gaan, maar ze heeft weinig zin. Goed, dan blijf ik maar thuis, zeg ik, vroeg naar bed, van zeelucht word ik altijd moe. Ze knikt en kijkt uit het raam. Natuurlijk is de bedoeling dat ik meega, dat begrijp ik wel. Ik wacht tot ze het zal vragen, maar ze gaat over wat anders praten, ze bewaart de vraag tot later op de dag. Het wordt warm in de trein, we zijn halverwege. Bij elk station komen er nog meer mensen de trein in, dat zal vanavond een gedrang worden als de menigte weer terug moet. Het laatste deel van de reis staan we zwijgend tegen elkaar aangedrukt. Riet heeft iets met bloemen aan, haar donkerblonde haar is springerig. Ze is telefoniste bij een grote bank. Ze zit de hele dag met een koptelefoon op en verbindt mensen met de diverse afdelingen. Ik bel haar weinig op, het is hinderlijk een gesprek te moeten voeren als het steeds afgebroken wordt. Ze vindt het een prettig werk, ik zou op haar plaats binnen een dag overspannen zijn. Ze zegt honderden malen per dag dezelfde woorden, de
firmanaam, goedemorgen, ik verbind u door, spreekt u maar. Ze moet toch op de lange duur haar eigen stem niet meer herkennen. Maar Riet heeft daar geen last van, haar stem klinkt op elk uur van de dag even opgewekt over de lijn. Ze heeft een kring van ongeziene kennissen, vlotte kantoorjongens die altijd een praatje met haar maken. Riet vindt dat leuk en geeft op alles antwoord. Maar op dubbelzinnige praatjes gaat ze nooit in. Dat zegt ze en ik geloof het. Ze is evenwichtig, bedenk ik, echt evenwichtig, geen pose. Ik kan haar
| |
| |
nooit in de war maken, nooit betrappen op onnodige leugentjes. Ik kan haar kwaad maken, verdrietig, maar niet zenuwachtig of driftig. Ze kan vrolijk zijn en ernstig, maar niet alle twee tegelijk. Haar stemmingen zijn netjes gescheiden van elkaar. Evenwichtig, uitgebalanceerd. Haar enige onevenwichtige daad is geweest van mij te gaan houden. Doet ze dat werkelijk? Ze zegt het en ze handelt ernaar. Ik moet het wel aannemen. Ze verdraagt mijn nonchalance jegens haar met een glimlach. Ze moet toch ook beseffen dat ik weinig meer om haar geef. Maar ze schijnt er niets van te merken. Net als mijn baas, die merkt ook niet dat zijn handeltje in huiden me koud laat. Zou het dan aan mij liggen, zou mijn houding zo als vanzelf overtuigend zijn? Blijkbaar. Ik kijk in het spiegeltje met de reclame tegen de wand. Ik zie een net geschoren hoofd, een niet onprettig gelaat. Ik denk aan huiden, aan Riet, maar de uitdrukking van mijn gezicht verandert niet. Het zij zo. De trein rijdt eindelijk het eindstation binnen en we drommen het perron op. Ik neem het mandje van Riet over en we slaan de weg naar het strand in, te midden van een vastberaden voortstappende stoet. Het is iets minder warm dan in de stad. We zullen het strand maar aflopen tot we uit de drukte zijn, zeg ik. Riet lacht, ze houdt wel van drukte om zich heen, maar ze zal welwillend mijn zin doen. Knipperend tegen het scherpe licht sloffen we door het zand tussen de groepen mensen door. Het is warm, het is vol, kinderen gillen en eten ijs. Iedereen is er weer, dikke vrouwen, bleke magere mannen, gravende kinderen, gebruinde tarzans pronkerig stappend op zoek naar een wijfje, zonnebadende mensen met van olie glanzende lichamen. Het vuile zand met de rommel, papiertjes, kranten, stukken boterham, stukken hout met spijkers. Het is vloed, de branding is hoog. We lopen een tijdje en zijn dan uit de mensenmassa. Hier is het stil zegt ze, laten we hier gaan liggen. Laten we straks niet te ver de zee ingaan, hier zijn
geen strandwachten in de buurt. We installeren ons en kleden ons uit. Riet is bruiner dan ik ondanks haar lichtere huid. Ik stel voor eerst even te gaan zwemmen en dan te gaan liggen. Dat is goed. We draven de zee in, het water is prettig koel. Eerst springen we wat in de branding, daarna zwem ik verder de zee in terwijl Riet achterblijft. Ga niet te ver, roept ze. Het geroezemoes van het strand is niet meer te horen, de golven breken hier nog niet. Ik drijf op mijn rug, mijn armen zacht in het water wuivend. Mijn ogen zijn
| |
| |
dicht en traag ga ik op en neer met de deining. Ik leef in de ruimte, ik ben alleen lichaam geworden. Het water spoelt over mijn gezicht en ik krijg een slok zout naar binnen. Rust, koelte. Langzaam drijf ik terug in de richting van het strand. Ik draai op mijn buik en zwem weer verder de zee in, laat me dan terugdrijven totdat de eerste golf onder me zijn top krult en breekt. Riet zit zich al in te smeren als ik nat bij haar terugkom. Waarom ga je toch altijd zo ver vraagt ze. Als het vloed is kan je ver de zee in gaan, je drijft toch altijd naar het strand terug. Maar als je nou eens kramp krijgt. Kramp krijg je alleen als je te lang in het water blijft en te veel afkoelt. Of als je niet goed kan zwemmen en bang wordt. Ik blijf nooit lang in het water, en ik kan goed zwemmen. Ik krijg dus geen kramp. Riet schudt haar hoofd en neemt een sigaret uit het pakje. Wat weet je dat weer zeker, zegt ze, veronderstel dat je ondanks alles toch kramp krijgt. Dan verdrink je al kan je nog zo goed zwemmen. En waarom moet je eigenlijk zo ver de zee ingaan? Wat is daar de aardigheid van? Het is daar stiller, zeg ik, het water is er rustiger. Dat weegt niet op tegen de gevaren die je er loopt, zegt ze. Ik zeg ach misschien toch wel. Ik droog me vluchtig af en strek me uit op de handdoek. Liggend smeer ik me hier en daar in. Riet steunt op haar elleboog en kijkt lachend naar me. We liggen een tijdje naast elkaar in de zon en zeggen af en toe wat. Ik ga lezen, zeg ik dan, en grijp naar mijn boek. Even later haalt ook Riet een boek uit haar mandje. Ik lees. Na een bladzij dringt het tot me door dat ik niet meer weet wat ik gelezen heb. Mijn ogen worden steeds zwaarder, ik geef het op en val in slaap, de geluiden van de zee en het strand vloeien ineen. Ik vergeet waar ik ben. De zon straalt heet. Ik word wakker door het geronk van een reclamevliegtuig. Ik ben me vaag bewust gedroomd te hebben, heel prettig gedroomd. Ik voel me opgewonden. Riet is ook wakker geworden en
rekt zich uit. Haar lijnen staan spannend tegen de hete lucht. Ik trek haar loom naar me toe tot ze dicht tegen me aanligt. Ze haalt haar hand door mijn haar. Haar huid glanst in de zon, haar lichaam krijgt door het strakke badpak een nieuwe aantrekkelijkheid. Haar borsten zijn vol en rond. Ik richt me half op en buig mijn hoofd over haar heen. Ik ben verrast door de warmte die haar lichaam uitstraalt. Haar mond heeft een zilte smaak, haar liefkozingen hebben een bijgedachte. Zij hijgt naar lucht en kijkt me aan met lichte ogen. Als ik haar opnieuw kus doet ze haar ogen dicht en
| |
| |
kreunt zachtjes, nog half voor de grap. Ik krijg een erectie en wentel me half op haar. Zo liggen we enige tijd, onze lichamen zijn dingen geworden die ergens in elkaar moeten passen. Hoe is het eigenlijk, fluister ik, kan ik vandaag zo bij je komen? Ze knikt, ja, over twee dagen moet ik niet goed worden. Maar wat wou je, hier op het strand zeker? Natuurlijk niet, maar kunnen we de duinen niet in? Ik kijk, de duinen zijn met prikkeldraad afgezet. Het bordje met artikel zoveel. Het strand om ons heen is leeg, de mensen verderop liggen met gesloten ogen in de zon. De hemel is trillend en kleurloos, Riet is een oven van hitte en beweging. We kunnen vlug tegen het duin opklimmen zeg ik. Maar het is toch verboden toegang? Dat komt juist goed uit zeg ik, dan is er niemand. Kom mee. Laat de kleren en de rest maar in de kuil liggen, het zal toch niet zo lang duren. Riet blijft aarzelend nog even zitten, dan staat ze op. Ik hou de onderste draad omhoog zodat ze er onderdoor kan kruipen. Dan volg ik. De duinen zijn hier niet hoog. Riet klimt voor me over de top heen, ik kijk naar haar lichaam alsof ik het voor de eerste keer zie. Achter de top is een smalle pan met lage begroeiing. Ik wijs naar een paar hogere struiken links van ons. Als we er zijn blijken ze stekels te hebben, maar ze staan wijd van elkaar, er is genoeg ruimte tussen voor ons. Riet draait zich om en drukt zich tegen me aan. We kussen elkaar, onze monden zijn heet en droog geworden. Haar hand glijdt in mijn zwembroek en streelt door mijn buikharen. Ik druk haar naar beneden, zij ontdoet zich zittend van haar badpak. Het duurt mij te lang, ik help haar met één hand terwijl ik met de andere mijn zwembroek naar beneden doe. Zie je niemand fluistert ze hees. Ik kijk vluchtig om me heen en schud van nee, het lijkt me erg onbelangrijk. Riet is nu naakt en ligt op de warme grond, mij aan een arm neertrekkend. Ik strek me op haar uit, haar huid voelt droog en zacht aan. Ik lig als een vorst
op haar lichaam, mijn handen op haar wegpuilende borsten. Het is alsof de hele wereld onder me ligt. Ik voel mijn ondraaglijk hard geworden lid eindelijk zijn vochtige woning binnendringen en er verzaligd schokkend in ronddolen. Alles is verdwenen voor me, de zee, de zon, het zand, alles is opgelost in de rode hemel van mijn oogleden. Ik hoor door een waas iemand een woord zeggen, ben ik het, is zij het? Onze handen tasten in een kreunende stilte over onze lichamen die een eenzame eenheid vormen. Minutenlang voel ik me intens tevreden, nu heb ik
| |
| |
tenminste een doel. Dan loop ik in de vertrouwde kramp leeg in Riet, van wie ik op dat ogenblik geweldig houd.
Ik doe mijn ogen open en hoor me hijgen. Ik zweet. De in zich zelf gekeerde ogen van Riet en haar geopende mond zijn onder me. We blijken in een duinpan te liggen, midden tussen de struiken. Het dringt langzaam tot me door dat er dorens in mijn benen prikken. Ik trek mijn kloppend, ontspannen lid terug en ga in het zand zitten, met trage onhandige bewegingen. Mijn maag vult zich met een hol gevoel. De hemel lijkt donkerder geworden, de contouren van de duinen scherper. Riet blijft nog liggen, haar benen gespreid. Haar borst gaat zacht op en neer. Zij lacht niet, toch ligt er een zekere trek om haar mond die op een glimlach lijkt. Ik blijf een minuut of zo zitten en kijk naar Riet. Trek je badpak aan, zeg ik dan, we gaan terug naar het strand. Ze komt langzaam overeind, slaat haar armen om mijn schouders en we kussen elkaar weer. Ik probeer me te herinneren hoe ik nog even geleden naar de aanraking van haar lichaam verlangde. Ik begrijp het nu niet meer. Sloom trek ik mijn zwembroek op, er kleeft zand aan de binnenkant, een onaangenaam gevoel. De geur van sperma komt in mijn neus. Mijn benen zijn moe, ik zie er tegenop het duin weer te moeten beklimmen. Ik strek me weer uit op het zand naast Riet. Alle handelingen lijken hun zin verloren te hebben, zij verlopen automatisch. Ik hoop dat Riet haar mond zal houden, ik heb geen zin wat te zeggen. Ik verbeeld me nu de dingen te kunnen zien in hun essentie, zonder franje. In gedachten zie ik me weer naar kantoor gaan, netjes aangekleed en geschoren, jaar in jaar uit, wetsalted steer hides, pickled splits, Rio Grande, Buenos Aires, brieven schrijven, naar bed gaan en opstaan, eten. Ik ga de kleine lift binnen en druk op de knop van de zevende. Of op de knop van de begane. De deuren sluiten kletterend. Nog tientallen jaren. De trottoirs zijn blauwgrijs, er zwerven papieren op, door de wind worden ze opgenomen en de lucht in gedreven. Dan vallen ze weer terug. Ik doe de sleutel in het slot, duw de deur open en dicht. Alle
bewegingen zijn mechanisch, gebeuren uit herinnering. De gedachte eraan bezwaart mij als de druk van een stoommachine op het trommelvlies. Ik lig weer als kind in bed. Het bloed klopt in het oor waar ik op lig. Het ritme van mijn hart is hoorbaar in mijn hoofd. Op de maat hiervan marcheren twee negers op naar mijn huis, stram in de maat, naast elkaar. Ze
| |
| |
zoeken mij, de twee negers van de grote gele reclameplaat voor tabak aan een blinde muur. Ik zag ze altijd in de binnenstad als ik mee moest inkopen doen met mijn moeder. Ik wist niet wat ze van me wilden, misschien waren ze wel vriendelijk, maar hun opmars had iets angstigs. Ik zag ze naderbij marcheren, stap stap, stap stap. Nooit bereikten ze mijn huis, ze kwamen zelfs niet van de plaats af waar ze tegen de muur hingen. En nu loop ik, ouder geworden, zelf zo, keurig in de maat. Ik loop daarheen en hierheen, mijn leven moet nu eenmaal geleefd, maar ik kom niet van mijn plaats, de kale muur. Ik voel geen vriendschap voor mijzelf. Riet heeft haar badpak aangetrokken en is klaar om terug te gaan. Ze zegt niets. Haar ogen hebben weer een andere kleur gekregen. Ik krijg de indruk dat ze mij verwijtend aankijkt. Maar dat kan niet, waarom zou ze? Ik kijk scherper en zie dan niets meer van verwijt. Het gevoel moet uit me zelf komen. We klimmen terug over het duin. De kleren liggen onaangeraakt in de ondiepe kuil, we lopen er langs naar de zee. Het water lijkt kouder dan de eerste keer. Ik duik in een golf en blijf zo lang mogelijk onder. Als ik bovenkom staat Riet zich vlakbij af te spoelen. Ze gaat niet onder water, ze wil haar haren niet nat maken. Als we terug zijn op het strand vraag ik wat we gaan doen. Het zand verveelt me. Mijn huid is lichtrood gebrand, ik wil in ieder geval uit de zon. Zullen we een glas bier gaan drinken in die grote zaak met dat terras, je weet wel. Riet wil zich nog eerst droog laten worden in de zon. Dat duurt een half uur. Dan kleden we ons aan en lopen weer het strand af, nu in de richting van het station. We gaan aan de waterkant lopen waar het zand hard is. Het strand wordt voller naarmate we de strandweg naderen. De mensen lijken onvermoeibaar, nog steeds draven ze achter ballen of liggen uitgestrekt in de zon. Het licht wordt steeds valer, ik zet mijn zonnebril op. Eindelijk belanden we op het terras, in de schaduw onder
een parasol. De prijzen zijn aan de hoge kant, zie ik, het bier blijkt niet koud genoeg. Het is drie uur. We besluiten een uurtje te blijven zitten en dan de trein te nemen. Ik verlang naar de straten van de stad, stenen onder mijn voeten. Riet rekent uit dat ze om half zes thuis moet zijn, tijd genoeg om te eten en zich te kleden voor de avond, voor de toneelavond, voegt ze er nog aan toe. Het woord blijft tussen ons in hangen. Riet wacht een korte tijd. Weet je zeker dat je niet meegaat, vraagt ze dan. Ja dat weet ik zeker zeg ik flink. Ik heb
| |
| |
nog minder zin dan vanmorgen. Ik heb er ook geen zin in, zegt Riet. Nou ga dan niet. Nee, zegt ze, ik ben het wel verplicht. Mijn vriendin zou het mij erg kwalijk nemen als ik niet kwam. Ze wacht even. Je kan niet altijd doen waar je zin in hebt, zegt ze dan, je moet rekening houden met de gevoelens van anderen. Ik weet dat jij dat niet zo voelt. Jij doet altijd waar je zelf zin in hebt. Ik zeg ik heb nog nooit van mijn leven mijn eigen zin gedaan, integendeel, ik doe altijd de zin van anderen. Ik ben er voor op de wereld gekomen. Overdag de zin van Schapiras de huidenboer en 's avonds de jouwe. Je overdrijft, zegt ze, maar laten we er niet meer over praten. Ik zal vanavond wel alleen gaan. We zwijgen. Ik bestel een tweede glas bier, Riet neemt ijs. De landerigheid van de namiddag treedt in. Zelfs door een zonnebril gezien is de omgeving kleurloos. Een echtpaar loopt ernstig voorbij, met hun kinderen, in de beste kleren gestoken. Zij zwijgen, de kinderen kijken bedrukt. Zij wonen kennelijk in de omgeving. De eerste dagjesmensen komen al weer van het strand, op weg naar de trein. De grote boodschappentassen zijn leeg, op het badgoed na. Iedereen is roodverbrand en vermoeid. Het zit er weer op. Jongens op snelbrommers knetteren voorbij. Een klein meisje struikelt over een paaltje en huilt. Ze krijgt een standje van haar moeder, je moet beter uitkijken, zegt ze. Het kind wordt aan de arm meegetrokken. Een open sportwagen komt de weg van het strand afrijden. De man stuurt met één hand, de andere ligt op het portier. Hij draagt een geknoopte zijden sjaal onder het grijze shirt. De vrouw naast hem kijkt hooghartig voor zich uit, ook zij is elegant gekleed. Riet ligt achterover in haar rotan stoel, het gezicht naar de zon gewend. Zij wenst bruin te worden, ik weet niet waarom. Het is gezond en het staat sportief, zegt ze altijd. Ik vind dat geen reden. Ik geloof niet dat het gezond is lang achtereen in de zon te liggen. Ik omvat ook niet het
sportieve van een bruin gezicht, verkregen door urenlang op de rug te liggen. Maar het is onbelangrijk, dat geef ik toe. Ik bestel het derde glas bier en neem er een borrel bij. Ik denk terug aan de coïtus in de duinpan van vanmiddag. Mijn benen jeuken nog van de stekels. Dat is het enige wat er van is overgebleven. En een zekere loomheid in de beenspieren, maar dat kan ook van het bier komen. Riet niest en gaat rechtop zitten. Ze neemt een spiegeltje uit haar tas en kijkt erin. Mijn huid is schraal geworden van het zoute water zegt ze. Ze pakt een tube en smeert zich
| |
| |
in met een crème. Dan kijkt ze naar mij: hoe laat gaat er een trein? Tien over half en heel. Laten we dan de trein van tien over vier nemen. Dan moeten we nu weg, zeg ik. Ik reken af. De trein staat al klaar, we zoeken een plaats. Het is er benauwd, ik doe een raam open. Ik ben moe van het dagje uit. Riet zit in de schaduw, haar lichte ogen steken koortsachtig af tegen haar bruine huid. De zeelucht heeft haar goed gedaan. Eindelijk gaat de trein rijden. Stations, dan de stad weer. Eerst de nieuwe buitenwijken. Repen flats op een rij, baksteen met de kleur van een zieke huid. Afwisselend hoog- en laagbouw, dat komt door de moderne inzichten. Het moet erg mooi staan op een maquette. Sprieterige jonge boompjes en verzakte straten. ‘Lekker neuken’ staat er ergens met grote krijtletters op een muur, en op een groot bord ‘Stem chu..., juist nú’. Daarna de oudere wijken van de stad, gewoon planloos vervelend, het centrum, het station. We stappen uit en staan in de drukte van het stationsplein. Wat doen we zegt Riet, eten we in de stad, of bij mij thuis, of wat? Ik zie geen heil in een restaurant, bij Riet dan maar. We stappen dus op een tram. Het is kwart voor vijf, de straten zien er geweldig zondags uit. Er staat een dronken man naast me op het balkon. Riet is gaan zitten. De man praat wat voor zich heen, Engels en Nederlands door elkaar. Ik vang een zin op: ‘...en als 's ochtends de zon in de straten schijnt, wie is er dan?’ Een bijzonder mooie zin vind ik dat, daar moet je echt dronken voor zijn om er op te komen. Ik bekijk de man aandachtiger. Hij heeft een groot hoofd, een kleine dunne mond, de ogen zijn klein en wezenloos. De conducteur geeft mij een schalkse knipoog die ik niet retourneer. Ik hoop dat Riet wat te drinken in huis heeft, ik denk na, had ze gisteravond wat? Ik weet het niet meer. We zijn er, we stappen uit en lopen door de baklucht van een patatzaak naar Riets
deur. Op haar kamer knappen we ons wat op en eten dan brood met sardines en kaas. Er is niets te drinken in huis, misschien wel beter ook. Onder het kauwen voel ik mijn stemming steeds verder wegzakken en ik besluit me wat op te vijzelen. Glimlach op het gelaat, prettige blik in de ogen. We moeten aan de andere mensen denken. Riet gaat zich wassen en verkleedt zich dan in de kamer. Als ze half bloot in de hoek staat probeer ik allerlei perversies te bedenken, maar het lukt me niet erg, ik heb er geen plezier in. Ik zal je naar de zaal brengen, zeg ik vriendelijk, hoe laat moet je er zijn? Ik probeer haar gunstig te stemmen, ik
| |
| |
ben bang dat ze weer over meegaan zal gaan praten. Dan kan je net zo goed even mee naar binnen gaan, zegt Riet prompt. We zouden er niet meer over praten, zeg ik. Het bewegen van de lippen en het uitstoten van klanken staat me tegen. Ik denk weer aan gisteravond toen ik de woorden bedacht om tegen Riet te zeggen. Ik wist toen niets, en nu weet ik het nog minder. Hier in haar kamer zouden we de gelegenheid hebben het uit te praten, elkaar de hand te drukken en als vrienden van elkaar te gaan, zoals dat heet. Ik voel dat Riet ook wel eens ergens over wil beginnen, je kan niet zonder meer eeuwig met elkaar mee blijven gaan. Er komt een punt waarop je wat moet gaan zeggen of doen, waarop de situatie moet veranderen, bestendigd moet worden of afgebroken. Dat punt zijn we al lang gepasseerd. Riet weet dat ook, maar ze verkiest deze situatie boven een breuk. Tenminste dat denk ik. Ze is gereed gekomen met haar toilet, ze ziet er heel goed uit. Ze komt naast me zitten en leunt tegen me aan. You may kiss me if you wish, zegt ze, een oud grapje van ons, we hebben het eens in een film gehoord. Ik wens het niet, doe het toch maar. Waar denk je aan vraagt ze. Ik zeg het niet meer te weten. Ze kijkt me onderzoekend aan, op haar speciale manier. Heb je wat, vraagt ze, je ziet er zo typisch uit. Ik heb niks, ik voel me een beetje loom, hangerig. De lust aan de situatie een eind te maken bekruipt me weer. Ik kom er voor in de juiste stemming. Ik overzie de afgelopen dag en vind, behalve het korte ogenblik van orgasme, niets dan verveling. Riet staat op om een plaat op te zetten, ik volg haar met mijn ogen. Als ik haar eens domweg een aframmeling gaf? Ik moet om het idee lachen. Ik voel me schuldig. Maar waarom, waaraan? Ik stel het probleem nog eens. Ik houd niet meer van Riet, sterker nog, haar aanwezigheid ergert me, en toch blijf ik met haar meegaan. Even raken mijn gedachten aan de goede argumenten, maar het is vluchtig, te snel weer verdwenen. Toch moet ik ze zien
te hervinden, ze moeten de basis zijn van een gesprek met Riet. De plaat draait. Het is de plaat waarvan ik eens onnadenkend heb gezegd dat ik hem mooi vond. Sindsdien draait Riethem steeds wanneer ze mij in stemming denkt te moeten brengen. Een simpele gedachte. Riet vraagt of we zullen dansen. Ik zeg daar heb ik absoluut geen zin in. Ik denk na, het is niet het ogenblik iets te gaan zeggen. Ik zie heel goed in dat het feit niet meer van haar te houden reden genoeg is om de omgang te verbreken. Maar dat wil ik niet. Het
| |
| |
is voor mijn gevoel niet de hele reden, ik had dan al veel eerder moeten afbreken. Ze kijkt op haar horloge, het schijnt tijd te worden. Ik besluit toch met haar naar de toneelavond te gaan, zo dicht bij de oplossing als nu ben ik nog niet geweest, en ik wil dat zij in de buurt is als ik me in staat voel haar mijn besluit te zeggen. Ik ga toch maar met je mee, zeg ik. Fijn, zegt ze, dat vind ik aardig van je, en kijkt me weer stralend aan met haar zonneogen. Wat denk je zeg ik, zou mijn kleding toelaatbaar zijn. Welja zegt ze, tenslotte is het zomer, eigenlijk een vreemde tijd om een toneelavond te geven. Ik kam mijn haren voor de gangspiegel. We lopen de trap af. Buiten is het niet veel frisser geworden. We stappen op de tram, we gaan weer ergens heen. De straten zijn nu druk geworden, iedereen is op het idee gekomen een wandeling te gaan maken. Er hangen een paar verkrachtingen en gebroken caféruiten in de lucht. Uit de verte zien we voor de ingang van de zaal al enige drukte, taxi's rijden voor en keurig geklede vrouwen stappen onwennig uit. Hoe is die toneelclub eigenlijk, vraag ik, zijn ze nog een beetje aardig of is het echt amateur? Riet zegt dat ze redelijk zijn. Jammer. We gaan de hal binnen, Riet groet met verraste lachjes enige bekenden. Ik sta er met een vriendelijke grijns bij. Ik val uit de toon bij al die mensen op hun paasbest. Ik strijk langs mijn kin, scheren zou niet overbodig zijn geweest. We zijn gezeten in de zaal, ongeveer in het midden. Het is warm, het uitzicht op het toneel wordt belemmerd door mensenhoofden die zich in gesprek naar elkaar toebuigen. Ik krijg spijt toch te zijn meegegaan. In deze sfeer is het onmogelijk tot nadenken te komen. Misschien onder de voorstelling, met de ogen dicht. Riet probeert een luchtige conversatie staande te houden maar krijgt van mij weinig medewerking. Ik bewonder haar tegen mijn wil, al maanden houdt ze de façade van een prettige, hartelijke omgang in stand. Ze zou niet aan
dit spel moeten meedoen, ze zou verstandiger moeten zijn. En ik ook. De voorzitter van de vereniging komt vóór het gordijn de avond openen. Zijn woorden zijn onverstaanbaar. Hij heeft het erg warm. Na een veel te hartelijk applaus breekt het doek open en zien we een huiskamer, waarin een als dienstmeisje geklede dikke vrouw bezig is de meubelen af te stoffen. Ze mompelt iets in zich zelf. De telefoon gaat. Een man komt binnen, grijpt onbeheerst de hoorn en spreekt. Er schijnt iets mis te zijn, zijn gelaat drukt ontsteltenis uit, het dienstmeisje slaat de hand
| |
| |
voor de mond. Ik sluit de ogen en zie het strand weer voor me, de zee, de brekende golven. Het is niet het beeld dat ik hebben wil, ik wil rust om na te denken. Maar zo iets valt moeilijk te dwingen en ik blijf de afgelopen dag herbeleven. Riet lopend in het zand, zwemmend in de golven, de duinen, Riet naakt op het zand liggend. Wat dacht ik ook weer toen alles achter de rug was? Iets vervelends was het, iets hinderlijks, ik moet het terug kunnen vinden. Was het niet een bepaalde weerzin of iets dergelijks? Spijt, schuldgevoel? Ik herinner me het onverklaarbare gevoel bij haar altijd gehad te hebben. Ik roep weer die eerste keer in mijn herinnering terug, die eerste keer bij haar op de kamer, toen ik ontdekte dat ze nog maagd was. Dat was ook de eerste keer dat ik, zij het heviger dan later, een onbestemd hinderlijk gevoel ondervond. Ik open mijn ogen en kijk voorzichtig naar Riet. Ze lijkt niet geabsorbeerd door het toneelspel, toch geloof ik dat ze de draad van het verhaal volgt. Ik vraag haar welke rol haar vriendin speelt. Het blijkt de vrouwelijke hoofdrol te zijn. Ze speelt een weduwe met veel aanbidders. Alleraardigst. Ik kijk weer naar het toneel. En werkelijk, als ik even heb gekeken, gebeurt er wat haast onvermijdelijk is, iemand wil het toneel verlaten en komt tot de ontdekking dat de deur klemt. De man draait zich om, herhaalt de laatste woorden van zijn tekst, en valt weer wanhopig op de deur aan. Hij krijgt haar open en verdwijnt, maar de deur blijkt nu niet meer dicht te willen blijven. Steeds weer kiert ze langzaam open en wordt dan behoedzaam door iemand achter de coulissen dicht geduwd. De hele zaal veinst het gebeurde niet te zien, het is een net publiek. Ik voel lust tot lachen maar beheers me. En eigenlijk, met die steeds weer openvallende deur, lijkt het toneelmatige van de handelingen te zijn verdwenen, het lijkt nu echt een beetje op de werkelijkheid die men wil uitbeelden. Ernstig agerende spelers, druk bezig met hun
aangelegenheden, worden belachelijk gemaakt door een decor dat zich niet gedraagt zoals men graag zou willen. Maar in de tweede akte, die zich weer in dezelfde kamer afspeelt, blijkt de deur te zijn gerepareerd. Het toneel is weer spel geworden. Ik word stijf op de ongemakkelijke stoel. Ik verschik mijn benen van links naar rechts, maar kan geen prettige houding vinden. Ik verlang naar iets te drinken, en zit lijdzaam het stuk uit tot de pauze. Riet wil even naar de kleedkamers om haar vriendin te begroeten. Ik ontdek in de zijzaal een bar waaraan
| |
| |
nog plaats is. Ik bestel haastig een glas bier. Vlak voor de hervatting van het stuk komt Riet naast me een kop koffie drinken. We zitten een tijdje, ik denk na maar weet niets zinnigs te zeggen. Ik blijf de rest van de voorstelling wel aan de bar uitzitten, zeg ik als de bel gaat. Riet gaat haar plaats weer innemen, de andere mensen verdwijnen ook en ik ben alleen. De barbediende maakt aanstalten door een deur te verdwijnen. Ik weet hem te bewegen mij af en toe te komen inschenken. Na een paar glazen voel ik pas goed hoe moe en stijf ik ben. Ik overweeg weer iets aan sport te gaan doen. Ik denk aan morgen, als ik weer tussen de huiden zal zitten. Uit de zaal klinkt af en toe het gelach van het publiek. Enige kelners komen de zijzaal binnen en gaan stoelen en tafels rangschikken langs de parketvloer in het midden. Natuurlijk, er zal een bal zijn, er moet gedanst worden. Ik had dit niet voorzien, Riet zal ongetwijfeld op het bal willen blijven. Enige tijd later komen de leden van het orkest binnen en gaan op het kleine podium hun instrumenten uitpakken. Zij kijken nors en maken wrange grapjes. Als ze zien dat de barbediende mijn glas komt vullen, storten ze zich als één man op de krukken. De bediende vraagt of ze voor zich zelf betalen. De leider beweert dat de vereniging hun vrije consumptie heeft toegezegd. De bediende wil het wel geloven, maar moet het eerst van officiële zijde horen. In afwachting daarvan moeten de jongens hun borrel zelf betalen. Zij leggen zich er bij neer. Zij spreken onder elkaar over de komende schnabbels, waarvan zij er te weinig naar hun zin hebben. Hun gezichten hebben een ongezonde kleur. Hun conversatie sterft na enige tijd uit en dan zitten we zwijgend naast elkaar te kijken naar de overvloed van flessen tegen de spiegelwand achter de bar. Sigaretten worden opgestoken. De barman komt kijken of er nog iets gewenst wordt. Dat wordt er. In de zaal barst een langdurig applaus los, de musici beginnen hun
instrumenten te stemmen. Zij vloeken over de piano die te laag gestemd staat. De deuren naar de grote zaal worden opengedaan en het publiek vult geleidelijk de zaal met tevreden gezichten. Zij hebben zich geamuseerd. Het zijn merendeels jongere mensen die op het bal blijven, de ouderen gaan naar huis. Ze hebben gelijk. Riet komt me opzoeken. Zullen we nog even blijven, vraagt ze. Er is een tafel gereserveerd voor de toneelspelers en daar kunnen we nog bij. Ik zeg even te willen blijven, het moet niet te lang duren. We lopen tussen de mensen door naar een
| |
| |
tafel achter in de zaal en ik word aan de vriendin voorgesteld. Zij glanst nog van genoegen over het behaalde succes. Het valt niet mee in hun gezelschap, de meeste spelers blijven nog een beetje in hun rol doorleven. De vriendin stelt zich erg aan. De anderen doen niet voor haar onder. Als de eerste dans wordt afgekondigd ontstaat er hilariteit doordat alle aanbidders met de weduwe willen dansen. Het is een moedeloze aanblik. Riet probeert mij mee te krijgen naar de dansvloer, maar ik blijf liever zitten, ik ben moe, ik dans trouwens slecht. Dan wordt ze gevraagd door een ernstig kijkende man. Ik volg hun bewegingen op de vloer, de man zegt kennelijk stupide dingen, Riet lacht beleefd. Ik zie hoe de man probeert Riet dichter tegen zich aan te drukken. Ze werpt mij over zijn schouder een lijdende blik toe. Ik keer me naar de tafel en blijk te zijn achtergebleven met een mager, bleek meisje in een wit kanten bloesje. Ze veinst welwillend het gedoe op de vloer te volgen en glimlacht tegen bekenden. Het orkest is oninteressant. Ik drink nog wat. Ik heb nu de gelegenheid om na te denken, de oorzaak bloot te leggen, zinnen te vormen voor straks, als ik buiten loop met Riet. Er komt niets. Ik kijk naar het bleke meisje, het neonlicht boven de bar, de dansende mensen op de vloer. Riet draait voorbij. Er is een feest aan de gang. De mensen amuseren zich, zij lachen en praten. Het licht in de zaal is gedempt. Om me heen worden sigaretten opgestoken. Waarom zit ik hier? Ik krijg het warm. Ik denk aan de frisse nacht buiten, de stilgeworden straten, de eenzame lichten van de lantarens. Boten op de rivier. De dans is afgelopen, de mensen zoeken hun tafeltjes op. Riet komt weer naast me zitten, de lieden van de toneelgroep nemen rumoerig hun plaatsen weer in. Er wordt bier en tomatensap besteld. Mijn god, zegt Riet, wat een vervelende vent was dat. Ze praat wat met haar vriendin. Ik merk dat mijn mond al geruime tijd tot een verstijfde glimlach geplooid was en trek
mijn gezicht glad. De tweede dans wordt aangekondigd. Vlug, zegt Riet, ga met me dansen, anders komt die vent me weer vragen. Ik aarzel even, ze kan toch weigeren met die man te dansen? Maar dan wordt ze al gevraagd door iemand uit de toneelgroep. Hij vraagt vormelijk mijn toestemming Ik maak een handgebaar. Riet kijkt kwaad en staat op. Ik zit weer alleen met het bleke meisje. Haar glimlach is dunner geworden. Als de dans halverwege is staat ze op en verdwijnt naar het toilet. Het orkest speelt een populaire melodie. Er
| |
| |
wordt zachtjes meegezongen op de vloer. Ik voel me ineens duizelig worden. Mijn maag trekt samen. De gezichten in de zaal lijken rubberachtig en bête in het lamplicht, ik zie alles even als een overbelichte foto. Het koude zweet staat op mijn voorhoofd. Ik moet hier weg. Ik besluit toch te wachten tot Riet weer terug is, men kan niet plotseling van haar weg lopen. Ik adem diep en neem een slok bier. Het duizelige gevoel trekt langzaam weg, er voor in de plaats komt een gevoel alsof een rat zich een weg vreet door mijn maag. Het is geen pijnlijk gevoel, het is meer zoals ik me heimwee voorstel. Riet komt terug aan de arm van de toneelspeler en kijkt naar me. Wat zie je bleek, zegt ze, heb je wat? Ik heb niks, zeg ik, ik ben alleen moe, ik ga naar huis. Blijf jij maar hier, ik ga wel alleen. Ze kijkt me geschrokken aan, ik moet wel erg bleek zien. Ik sta op en loop in de richting van de hal, maar zij komt achter me aan. Ik weet niet wat je hebt, zegt ze, maar ik ga je naar huis brengen. Ik laat je niet alleen over straat gaan zo. Ze lijkt vastbesloten. Ik wens alleen te zijn, ik voel me kwaad worden. Maar ik wil hier niets tegen haar zeggen, er lopen overal mensen. Blijf nou hier, ik ga liever alleen, zeg ik. Als ik me slechter ga voelen neem ik wel een taxi. Riet schudt van nee. Ze gaat met me mee, dat is duidelijk. Ik kom nooit van haar los, ik krijg het benauwd. Buiten slaan we zwijgend de weg naar huis in. Weer is er niets gebeurd, ik heb haar niet kunnen zeggen wat ik wilde. Een ander gevoel is er voor in de plaats gekomen, een allesoverheersende obsessie alleen te zijn, haar niet meer te zien. Ik vraag haar op geërgerde toon terug te gaan naar het bal, ik kom wel alleen thuis, heus. Maar Riet is eigenzinnig, ik voel hoe zij met overtuiging de rol speelt van barmhartige. Ik voel me niet goed, en dus moet ik naar huis gebracht worden, of ik wil of niet. Een diepe woede komt van binnen uit opzetten. Riet kijkt me bezorgd aan. We zijn op
de hoek van een straat gekomen. In het licht van een lantarenpaal sta ik stil. Nu ga ik alleen verder, jij gaat terug naar die zaal of naar je huis, dat kan me niet schelen, zeg ik hees. Riet doet haar mond open om wat verstandigs te gaan zeggen, om me te kalmeren. De woede heeft nu mijn hoofd bereikt. Godverdomme, roep ik, het schalt over de straat, ik ga alleen verder, zonder jou, begrijp dat nou eens. Ik ben ziek van je. Riet doet van schrik een stap terug. Haar ogen staan wijd open, ze heeft de tragische blik van een hond die onverdiend een schop krijgt.
| |
| |
Even begrijpt ze het niet, dan zie ik haar ogen hard worden. Ze kijkt me strak aan, draait zich met een ruk om en begint de lange straat terug te lopen, stijf rechtop. Ik voel langzaam mijn woede bedaren. Als ze op de helft is, wil ik haar terugroepen, me verontschuldigen, haar achterna lopen. Ik doe niets. Ik sta daar en zie de gestalte van Riet steeds kleiner worden. Het licht straalt op haar blonde haar als ze een lantarenpaal passeert. We zijn alleen in de straat. Dan heeft ze de hoek bereikt en verdwijnt zonder om te zien. Ik voel me leeg worden, koud. Ik draai me om en loop in de richting van mijn huis. Het is gebeurd. Langzaam dringt dit feit tot me door. Ik kan geen wijs worden uit mijn gevoelens, maar ik voel me niet blij, dat staat vast. Thuisgekomen kleed ik me met langzame bewegingen uit en ga naar bed. In gedachten sta ik weer op de hoek en zie Riet verdwijnen in de verte, de heldere sterrenhemel erboven. Het is eindelijk gebeurd, maar op een onwaardige manier. Op een manier die ik altijd geprobeerd heb te vermijden. Ik heb me als een onvolwassene gedragen. Ik weet dat ik Riet niet meer zal opbellen of schrijven. Ik zou me bevrijd moeten voelen, maar daar is niets van te merken. Morgen, hoop ik, zal ik me anders voelen, bij het opstaan. Morgen ga ik weer naar de zaak, net gekleed en efficiënt mijn werk doende. Ik zal dan geheel alleen zijn met de huiden. Alles kan vergeten worden. Riet zal langzamerhand verdwijnen, een herinnering worden. In de noodzakelijke jacht naar bevrediging zal ik weer andere vrouwen vinden, met andere namen en andere kleren. Maar voorlopig voel ik niets dan zelfverwijt. Ik kan moeilijk in slaap komen, ga er weer uit om voor het raam een sigaret te roken. Ik schenk een bierglas half vol met whisky en drink dat uit. Ik lig weer in bed. Langzaam voel ik me wegzakken, de alcohol doet zijn werk. En half in slaap hoor ik weer de man op de tram zeggen: Maar morgen, als de zon in de straten schijnt, wie is er dan? Ik
kijk om me heen en zie niemand. Ik klim op een verhoging en kijk naar alle kanten, niemand. Geen hart dat klopt, geen voet die zich verzet, eindeloos strekt zich een glazen vlakte uit in de zilveren nacht. Mijn ogen gaan pijn doen van het turen. Ik probeer te schreeuwen, de aandacht te trekken, maar geen geluid komt uit mijn droge keel. Ik ben bang.
|
|