| |
| |
| |
Een beeld van mijn drukke werkzaamheden
Gehaast liep ik de hoek om. Ik kwam hierdoor van de brede drukke verkeersweg op het langgerekte plein, waar geen doorgaand verkeer was en het geschreeuw van de vele spelende kinderen de stilte, die hier 's nachts moest heersen, verklaarde. Ik probeerde onder het lopen het aantal kinderen te schatten, maar kon het niet met me zelf eens worden. Het ging ook allemaal zo gehaast vandaag; bergen werk moesten nog verzet worden en waar bleef de tijd als je eenmaal goed aan de gang was?
De lange zijden van het plein werden gevormd door blokken hoge verwaarloosde huizen. De twee korte zijden werden gevuld door een blok huizen van hetzelfde type en de drukke verkeersweg, waar onafgebroken het gedreun van de trams te horen was. Tussen de huizenblokken strekten zich lange zijstraten uit, met inbegrip van rijstraat en trottoirs vervaardigd van donkere, smalle baksteen. Het centrum van het plein bestond uit een zanderige vlakte, met in het midden een monumentale fontein. De plaatsing van de fontein op de vlakte, waarvan dorre randen gras bewezen dat hier vroeger een net plantsoen moest zijn geweest, stemde mij tot tevredenheid. Het was onmogelijk er aan te twijfelen of de fontein wel in het zuivere middelpunt van het veld stond. De fontein zelf bestond uit blauwgrijze steen; een geornamenteerde kegel met allerlei uitstulpsels in een ronde bak. Halverhoogte werd de aandacht getrokken door vier stenen cherubijnen met zuiver ronde gaatjes op de plaats van de navels. Hieruit moesten in betere tijden stralen water hebben gespoten, met als bekroning een watergordijn uit de naar boven gerichte bek van de op de top bevestigde stenen vis. De fontein was zichtbaar sinds lang niet meer in werking. Oorspronkelijk opgericht ter verfraaiing van het stadsbeeld, diende zij nu als speelplaats voor de buurtjongens, die op de cherubijnen klommen en vanaf die plaats om het verst waterden.
Ik meed de vlakte, bleef bij de huizen lopen en lette goed op de
| |
| |
huisnummers. Bij een mooi rond getal zou ik aanbellen en naar boven lopen, na eerst vastgesteld te hebben dat de op de deur vermelde naam redelijk was, althans niet stuitend. Op de straat liepen wat huisvrouwen en kinderen, aan de overkant stond een bank waarop een oude man zat. Impulsief stak ik op een drafje de straat over, maakte een bocht om de bank en riep de oude toe: ‘Er is nog heel wat werk te doen, schaam je je niet?’ Hij keek verontwaardigd naar me op en opende zijn mond, maar ik was alweer weg, terug naar de huizenkant. Ik was niet tevreden over mijn opmerking, deze had scherper moeten zijn. Maar alles moest ter plaatse geïmproviseerd worden, later zou dat wel beter worden.
Onder het jachtige voortstappen trok een naam naast een deur mijn aandacht. De belangrijkheid van mijn bezigheden verbiedt mij deze naam te onthullen, alles moet onder de strikste geheimhouding geschieden, maar voor een juist begrip is een naam ook niet noodzakelijk. Ik belde aan, de deur ging prompt open. Ik deed een stap de gang in en keek naar boven in een volkomen duisternis. Hierdoor kon ik niet de traptreden tellen, maar dat kon ook wel onder het bestijgen gebeuren. De trap was erg smal, twee mensen zouden er elkaar nauwelijks kunnen passeren. Vreemd genoeg kraakten de treden niet, ondanks het ontbreken van een loper. Bovengekomen keek ik nog even naar beneden voordat ik verder ging. Een lichtende rechthoek duidde er op dat de deur wijd open was blijven staan.
De geur in de woning was dik en krachtig. Ik ademde enige malen diep om er aan te wennen. Buiten de gewone etensgeuren had de atmosfeer op deze gang iets vervelends, maar tegelijk ook iets droevigs. In de keuken links van mij vermoedde ik een kattebak. Rechts, aan het einde van de korte gang, was de deur van de woonkamer. De kleur van deze deur kwam overeen met de huisgeur: vuilbruin met een loszittende houten deurknop. Ik voelde of mijn das in het midden zat en opende toen zonder kloppen de deur met een krachtige zwaai, tegelijk met doelbewuste stappen naar binnen tredend. Aan het raam zat een vrouw van omstreeks veertig jaar. Daar zij bij mijn binnenkomst opstond om mij te begroeten, kon ik zien dat zij het goed geconserveerde figuur had van een ongetrouwd gebleven vrouw. Weliswaar droeg zij duidelijk een stevig korset, maar haar borsten waren merkwaardig groot en goedgevormd, terwijl het vlees van haar hals
| |
| |
nog stevig leek. Ik gaf haar een hand. Zij was groot en flink, met bleekblauwe ogen.
‘Dag mevrouw. Ik ben van een zeer speciaal bureau dat zich onder andere bezighoudt met bevolkingsonderzoek. Vergeeft u mij mijn overhaaste en onaangemelde binnenkomst, maar u begrijpt, het is razend druk en ik moet per dag zoveel mogelijk mensen afwerken. Gaat u alstublieft weer zitten. Mag ik beginnen met vraag één? Wat is uw beroep?’
‘Ik ben godsdienstonderwijzeres,’ antwoordde ze gewillig, en lachte verlegen. Zij speelde met haar vingers en scheen het gebeuren niet onaangenaam te vinden. Terwijl ik vlug het vertrek rondkeek, het aantal stoelen telde en de plaats van de tafel even corrigeerde door deze precies in het midden van de kamer te schuiven, kreeg ik toch weer de indruk dat er iets belangrijkers te doen viel. Ik trommelde met mijn linkerhand op de schoorsteenmantel en keek even het raam uit. Het huis bevond zich juist tegenover de fontein, waarop nu een aantal jongens aanval en verdediging speelde.
Ik wendde mij weer tot de vrouw.
‘Juist, prachtig. U behoort dus tot de meer ontwikkelde groepen. Heerlijke pendule hebt u daar, echt leuk al die engeltjes. Die dingen lopen honderd jaar zonder opwinden, niet? Nu heb ik nog een verzoek. Mag ik van u een potlood en een stuk papier? Ik schijn mijn notitieboek en vulpen vergeten te hebben.’
‘Natuurlijk,’ zei de vrouw begrijpend en liep naar een ouderwetse buffetkast toe, waarvan zij een lade opentrok. Ik was achter haar aan gekomen, en keek over haar schouder naar de inhoud van de lade.
‘Het onderzoek vereist een grondige bestudering van de bezittingen van de betrokken persoon. Mag ik even?’
Ik duwde haar lichtjes opzij, en deed de onderste deuren van het buffet open. Over de geur die mij tegemoet kwam wil ik het niet hebben. Links op de plank stonden stapels borden en schalen van eenvoudig wit aardewerk. Hieronder stonden van hetzelfde materiaal kopjes en schoteltjes in wankele stapeltjes. Ik schoof wat schalen opzij om achterin te kunnen kijken, maar daar stond niets. Rechts stond een messenbak gevuld met bestek; verder schaaltjes vleeswaren, een kaasstolp en een botervloot. Hierachter zag ik wat gevulde papieren zakken, waarschijnlijk suiker en zo. Het vak rechts onder werd geheel gevuld door een oud model naaimachine. Ik nam de botervloot in mijn
| |
| |
hand en greep met de andere hand een mes uit de bak. Met dit mes begon ik de boter over het buffet te smeren. Ik deed mijn best het zo goed mogelijk te doen en alle naden, kieren en sleutelgaten gelijkmatig met boter te vullen. Het was een aardig werkje, met boter is het prettig werken. Maar na enige tijd verloor ik toch weer mijn interesse in de bezigheid. Om wat sneller klaar te zijn veegde ik de overgebleven boter met mijn vingers bijeen tot een klontje en wierp dit zonder te kijken ergens de kast in. Ik keek om of de vrouw nog achter mij stond, maar zij was alweer gaan zitten en keek belangstellend uit het raam naar het spel van de jongens. Door haar licht gebogen houding kwamen haar borsten wat naar voren en gedurende enkele ogenblikken kon ik mijn ogen er niet van afhouden. Maar mijn werk kon geen afleiding verdragen, er moest nog zoveel gebeuren. Het bovenste deel van het buffet werd gevormd door een ronde spiegel met aan weerszijden twee kastjes met glazen deuren, alles in donkerbruin eikehout. Achter de glazen deurtjes stond een volledig glasstel van een sierlijk model. Vlug telde ik het aantal glazen in het ene kastje en vermenigvuldigde de uitkomst met twee. Ik opende het kastje waar ik voor stond, haalde één voor één de glazen er uit en liet ze van een flinke hoogte op de grond kapot vallen. Dit veroorzaakte nogal een gerinkel, meer dan ik had verwacht, en nieuwsgierig keek ik naar de vrouw om haar reacties te zien.
‘Wat zullen de buren wel zeggen?’ vroeg ze, maar de blik in haar ogen gaf duidelijk te kennen dat de vernietiging van haar glasstel haar wel amuseerde. Nadat het twaalfde glas was stukgevallen, besloot ik op te houden. Niets gaat zo snel vervelen als het stukgooien van nooit gebruikte wijnglazen. Met mijn rechtervoet veegde ik de scherven wat bij elkaar en liep daarop naar de tafel, waar de vrouw papier en potlood had klaargelegd. Ik ging in de leunstoel tegenover haar zitten en begon met een ingespannen gezicht op het papier te staren.
‘Ik zal nu doorgaan met het stellen van vragen. Gewoon routinewerk natuurlijk, het verveelt u toch niet?’
‘Niet in het minst. Ik vind het wel gezellig als er iemand komt.’
‘Waarom bent u eigenlijk niet op school?’
‘De scholen hebben op het ogenblik herfstvakantie. U hebt toch wel al die kinderen op straat gezien?’
| |
| |
‘Ach ja, herfstvakantie, dat is aardig, hoe heb ik dat kunnen vergeten. Vertelt u eens wat over uw liefdeleven. In grote lijnen natuurlijk, intimiteiten kunt u mij besparen.’
Hierop begon de vrouw ontzettend te blozen en naar de grond te kijken. Na enige ogenblikken kwam er nauwelijks hoorbaar uit: ‘Ik zondig bij mij zelf. Maar vertelt u dat niet verder alstublieft.’
‘Vanzelfsprekend niet, stel je voor.’ Om haar gelegenheid te geven zich te herstellen ging ik bedrijvig mompelend wat op het papier in mijn hand zitten krassen. Toen naar mijn mening voldoende tijd was verstreken en ik opkeek, had de vrouw inmiddels haar normale gelaatskleur herkregen. In haar ogen was echter een vreemde uitdrukking gekomen.
‘Mevrouw, ik weet genoeg. Nog één vraag en dan ben ik klaar. Gezien uw reactie op mijn vorige vraag zal ik de laatste in een vreemde taal stellen. Dat wil nog wel eens helpen tegen de verlegenheid. Luistert u goed: may I fondle your breasts?’
‘Certainly,’ zei de vrouw gretig. Verblijd stond ik op en liep op haar toe. Dit was een ongemeen buitenkansje, borsten van dergelijke afmetingen ziet men niet vaak. Discreet schoof ik het gordijn aan haar kant dicht, zodat het enigszins schemerig werd in de hoek waar de vrouw zat. Ik ging vol spanning op de leuning van haar stoel zitten: ‘Hoe heet je?’
‘Maria. En jij?’
‘O, ik ben een ambtenaar in functie. Misschien vertel ik je mijn naam wel eens, een andere keer.’
Onder het spreken was ik begonnen haar borsten te strelen. De ontroering bij zoveel weelderigheid snoerde mij de keel. ‘Dit is enorm, enorm,’ herhaalde ik bij mij zelf, ‘welk een stevigheid, welk een volume.’ Toch was dit nog niet genoeg voor mij; met één hand begon ik haar blouse los te knopen en uit te doen. De schouderbandjes van haar onderjurk sneed ik door met mijn zakmesje, ook de rugsluiting van haar bustehouder. De grote afmetingen van dit kledingstuk vielen pas goed op toen het op de grond lag.
‘Zeker geen confectiemaatje,’ waagde ik een grapje.
‘Ja, toch wel,’ antwoordde ze ernstig. ‘'t Is wel een bijzondere maat, tamelijk prijzig.’
Ontdaan van alle omhulsels waren haar borsten nog eens zo aan- | |
| |
trekkelijk. Wel hingen ze een weinig door hun zwaarte en waren de tepels naar verhouding te klein, maar hun blankheid was oogverblindend, zonder oneffenheden of onreinheden. Hier viel niets te haasten en te tellen. Zij was opgestaan en in extase leidde ik haar zachtjes de kamer door, vrolijk neuriënd, van stoel tot stoel, onder de tafel door, langs alle schilderijen. Lang toefden we in een hoek, stilzwijgend en ontspannen genietend van warmte en stevige zachtheid. Struikelend en elkaar ondersteunend bereikten we de hoop glasscherven. Wij wentelden ons hierin om en om in woordeloze vreugde. Het geluk was wel met mij. Maar een dergelijke situatie kan niet blijven duren. Na het hoogtepunt bij de scherven voelde ik mij ineens vermoeid, en aan haar ogen zag ik dat ook zij terug verlangde naar haar stoel bij het raam. Voor de laatste maal liet ik mijn handen de ronde maken over haar borsten, stelde vast dat zij lichtjes uit haar mond rook, schoof dan mijn das recht, knoopte mijn jasje dicht en verliet het huis. Er was iets ongewoons aan de stilte in de kamer van Maria, buiten was het jachtige leven en ik had nog vele taken te verrichten, veel belangrijker dan het strelen van vrouwenvlees.
Het oude mannetje op zijn bankje had mij uit de deur zien komen en keek me minachtend aan, woorden prevelend met zijn tandeloze mond. Het spel der jongens was nog in volle gang, er vielen rake klappen en de aard van het spel leek mij ernstiger geworden. Bovenop de kegel, zich krampachtig vasthoudend aan de stenen vis, zat de leider van de verdedigende partij en regelde het gevecht. Het was hem niet mogelijk boven het lawaai uit te schreeuwen, en hij viel haast van zijn plaats in zijn pogingen zijn groep te wijzen op het gevaar dat er aan een bepaalde kant scheen te dreigen. Ik was heel even stil blijven staan om het gedoe aan te zien, maar ik dwong mij verder te gaan. Snel stapte ik langs de huizen in de richting van de verkeersweg. Bij de drukke weg gekomen sloeg ik weer de hoek om in de richting waaruit ik was gekomen, en voelde me opgelucht nu het plein achter me lag. Herfstvakantie, had Maria gezegd, dus moest het herfst zijn. Ik keek naar de hemel, maar deze was stralend blauw, ook de bomen zaten nog dik in hun bladeren. Ik besloot eens een kalender te kopen en precies bij te houden welke dag het was, welk jaargetijde. In mijn zak voelde ik het lijstje waarop mijn werkzaamheden voor die dag waren uitgestippeld. Ik friemelde er wat aan, het was niet nodig
| |
| |
er op te kijken. Toch had ik de gedachte dat er iets te doen viel wat niet op het lijstje voorkwam, iets anders, iets veel belangrijkers. De straat werd me eigenlijk ook te druk, de trams bleven maar rijden en tingelen. Zware vrachtwagens stootten grote blauwe rookwolken uit hun uitlaatpijpen.
Om eens even wat anders te zien bleef ik staan bij een ijzerwinkel waar in de etalage tientallen kleine hoopjes ijzerwaren lagen, met de prijzen op een kaartje erbij. Getroffen keek ik toe, wat waren er toch een hoop voorwerpen op de wereld. Er stonden geen namen bij de hoopjes. Slechts van enkele artikelen wist ik het doel: koperen ringen, draadnagels, allerlei soorten haakjes. Maar van vele voorwerpen wist ik niet de naam, en zeker niet het gebruik dat er van gemaakt kon worden. Eén hoopje voorwerpen trok mijn bijzondere aandacht. Het waren kleine brede hulsjes, waarin weer dunnere en langere hulsjes geschoven zaten. De randen van de binnenste hulsjes waren naar buiten omgebogen, zodat het onmogelijk was ze van elkaar te halen. Er zat ongeveer een millimeter ruimte tussen de twee hulsjes. Het doel en de naam van deze voorwerpen waren mij volslagen onbekend. Een tijdlang beschouwde ik het hoopje aandachtig, mij voorstellingen makend over het mogelijke nut. Ik besloot tot aankoop over te gaan en voelde me na dit besluit op onverklaarbare wijze een beetje blij, alsof ik het goede spoor had gevonden. Ik overtuigde mij nogmaals van de prijs, tweeëntachtig cent per honderd gram, dat leek me wel redelijk. De winkel was leeg op de verkoper na, die in een uitgetrokken laatje iets stond te sorteren. Bij mijn binnenkomst draaide hij zich om en keek me afwachtend aan. Vlug overlegde ik hoe ik mijn wens duidelijk zou kunnen maken.
‘Ik had graag honderd gram van die koperen hulsjes, waarin langere dunnere hulsjes zitten. De naam weet ik niet, ze liggen in de etalage in het midden van de voorste rij.’
De verkoper begreep onmiddellijk wat ik bedoelde, het scheen een gangbaar artikel te zijn. Hij keerde zich weer naar de grote wand met honderden kleine laden achter zich, trok zonder aarzeling één van de laatjes open en nam hieruit een handvol van de voorwerpjes die ik bedoelde. Hij liet deze als zand uit zijn hand op de weegschaal glijden en kneep zijn hand pas weer dicht toen de wijzer honderdvijf gram aanwees.
| |
| |
‘Ik had graag precies honderd gram willen hebben. Een paar gram meer of minder kan alles bederven, begrijpt u.’
Met opgetrokken wenkbrauwen nam de verkoper een hulsje uit de schaal zodat de naald precies op honderd kwam. Ik ademde verlicht op.
‘Alstublieft meneer, honderd gram op de kop af.’
Ik legde tweeëntachtig cent op de toonbank, telde de munten tweemaal zorgvuldig na, en schoof ze toen in de richting van de verkoper.
‘Dank u wel. Goedemiddag meneer.’
Met mijn hand diep in mijn jaszak stevig om het zakje geslagen liep ik weer op straat, in de richting van de brug over de rivier. Het gehaaste gevoel was van mij afgevallen, maar ik voelde het op de loer liggen. Stevig stapte ik door, mijn benen flink vooruit werpend, zodat ik al spoedig op de brug liep. De brede rivier werd zoals altijd druk bevaren. De zon schitterde in het schroefwater van de heen en weer schietende bootjes. Het was werkelijk wel een aardig gezicht, vooral ook omdat men voelde dat, ondanks het ogenschijnlijk zinloze gekrioel der vaartuigen, zij doelbewust op een vastomschreven bestemming afstevenden. En zo was het ook op straat, om me heen. En in de drukte, waarin iedereen zich een weg zocht en zo gehaast was dat men elkaar de wettelijk voorgeschreven voorrang niet gunde, liep ik zelf met grote stappen, misschien wel met een belangrijker opdracht dan ieder ander op de weg.
Midden op de brug gekomen overweldigde mij het glorieuze gezicht op het olieachtige water; ik moest stil blijven staan en er de tijd voor nemen het schouwspel met een tevreden gezicht in te drinken. Ik legde mijn onderarmen op de brugleuning en keek naar beneden in het licht en donker van het flakkerende water. In mijn hand klemde ik nog steeds het zakje met hulsjes. Langzaam maakte ik het zakje open en bekeek de smetteloze koperen voorwerpjes. Ze waren nog steeds mooi, maar tegenover de wijdheid van het water staken ze wat schriel af, tenslotte wist ik niet eens de naam. Stuk voor stuk haalde ik ze nu uit het zakje en legde ze in een rechte lijn op de brede brugleuning. Het waren er twintig. Door het gedreun van een passerende tram raakte er één aan het rollen en viel van de leuning af. Het wateroppervlak lag zo ver beneden mij dat ik niet eens kon zien waar het hulsje het water bereikte. Ik wipte ze nu één voor één van de leuning,
| |
| |
maar nam niet de moeite hun val te volgen. Een lichte teleurstelling kon ik niet onderdrukken; toen ik ze kocht had ik er veel meer van verwacht.
Ik richtte me op en keek om me heen. Verder gaan had nu weinig zin meer, het zo veelbelovende programma voor deze dag was me totaal ontschoten, ik twijfelde nu zelfs aan het bestaan ervan. Een twintigtal meters verder stond een politieman met aandacht naar me te kijken. Langzaam, bijna slenterend, liep ik op hem toe en bleef voor hem staan. Ik kon zien dat hij nieuwsgierig was.
‘Ik geloof dat ik de weg ben kwijtgeraakt, agent. Gelukkig dat u hier staat, u zult me wel kunnen helpen.’
‘Waar moet u dan heen?’
Ik probeerde niet kwaad te worden en richtte mijn blik weer op de rivier. Heel in de verte zag ik op een loods grote letters staan, en ik spande me heftig in het woord te ontcijferen. Ik kon het niet. Ik haalde mijn schouders op en keek weer naar het water dat dansend onder de brug doorstroomde en mij niet meenam.
|
|