De ontwikkeling van een woede
(1972)–Bob den Uyl– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
[pagina 65]
| |
Je zou duizenden jaren moeten leven. Dan zou het de moeite waard zijn je blijvend op te stellen voor een bepaald object, zeg een muur of een solide hek, een jonge boom. Al die dingen worden oud en vergaan, vallen om, sterven of verbranden. De bliksem kan erin slaan; een aardbeving kan ze vernielen; er kan een auto of een tank tegenop rijden. Zulke gebeurtenissen hebben geen belang in zich zelf. Het is het toeval dat hier telt. Dat jij kijkt juist op het ogenblik dat er wat met dat object gebeurt. Dit toeval zou kunnen worden uitgesloten als je duizenden jaren leefde. In die periode, dag en nacht kijkend, móét er wel wat met dat voorwerp gebeuren. En als het gebeurt, dan zie jij het. Al is het maar de trage verwering van een muur. Door een microscoop turend zie je langzaam de deeltjes veranderen, verdwijnen, in elkaar opgaan, door de wind worden meegenomen, net zo lang tot de hele muur verdwenen is. Dan heb je het toeval te pakken gehad, en gereduceerd tot een te voorspellen gebeurtenis. Maar je leeft geen duizenden jaren. Zo krijg je het verschijnsel dat een vrij onbelangrijk voorval waarde krijgt, niet omdat het gebeurt, maar omdat je het ziet gebeuren juist op dat verdwaalde ogenblik dat je kijkt of aanwezig bent. Duizenden jaren staat er een zwerfkei op de heide. Jij komt er langs, eigenlijk niet geneigd tot kijken. Maar omdat er een hekje omheen staat waaraan een bordje hangt, vermeldend dat deze speciale kei al sinds onheuglijke tijden op dit speciale plekje heeft gestaan, werp je onwillig een blik op dat brok steen. (Eigenlijk heb je hem al uit de verte zien staan; je hebt gedacht: hè, een | |
[pagina 66]
| |
kei, zodat het kinderachtig zou zijn niet te kijken als je er eenmaal voor staat.) En juist op dat ogenblik wordt die kei getroffen door een vallend voorwerp, en splijt in tweeën. Nog niet eens ongevaarlijk, maar dat kan buiten beschouwing blijven. Het is nu onmogelijk om gelijk weer door te lopen, hoewel er niets te doen valt. Hoogstens kan je eens een schilfer van de kei oprapen, hier peinzend naar kijken, hem bij voorbeeld zo ver mogelijk weg scheren, of in je zak steken. Je zou zelfs zover kunnen gaan het ongeval te melden bij het plaatselijke vvv-kantoor. Maar waar het om gaat is dat hier het toeval heeft toegeslagen. Je hele leven lang had je naar die kei kunnen kijken zonder dat er wat gebeurde. Maar als je dan zonder opzet langs die steen loopt, breekt hij in stukken. Het wonder is gebeurd. De geheimzinnige, onverschillige, angstaanjagende macht van het toeval heb je in werking gezien. Alleen de meest ongevoelige mens zal hierna nog dezelfde zijn. Er rijdt een man op een zware motorfiets met grote snelheid langs je heen; je schrikt van het lawaai. Dertig meter verder rijdt hij in volle snelheid tegen de zijkant van een auto die de weg kruist en om duister blijvende redenen plotseling stilstaat. Een geweldige klap; de motorrijder wordt uit het zadel geslingerd, vliegt met een fraaie boog over de auto heen en slaat tien meter verder met zijn hoofd tegen de stoeprand. Een werkelijk ziek makend geluid, alsof een mud aardappelen uit de laadbak van een vrachtwagen wordt gesmeten. Je kent die man niet. Hij is opgegroeid, trouwde, kreeg kinderen, keek soms naar de lucht, werd geopereerd aan zijn blindedarm, en vermaakte de gasten op feestjes | |
[pagina 67]
| |
doordat hij zijn oorschelpen kon bewegen. Zijn oude liefde bleef hij trouw: de motorfiets. Dat was zijn lust en zijn leven, op dit ding over de weg te razen, te genieten van de snelheid en het gevaar. En op het ogenblik van zijn onwaardige dood sta jij vlak achter hem. Je ziet het gebeuren en je weet op hetzelfde ogenblik dat dit meer is dan het getuige zijn van een banaal verkeersongeluk. Dat hele leven van die man, al die kosten en moeite, dat leren en werken, dat eten en slapen, met vreugde, verdriet of verveling, heeft er alleen maar toe geleid dat jij, een onbekende, van zijn dood getuige kon zijn. Of dat er, zoals mij laatst gebeurde, in de douche een stuk zeep uit je handen glijdt, en precies op een van zijn vier punten op de stenen vloer blijft staan. Alweer, je hele leven zou je aan de gang kunnen blijven met het laten vallen van natte stukken zeep op natte stenen vloeren zonder dat dit verschijnsel zich zou voordoen. Als een ontevreden mens zou je sterven. Maar gedachteloos mijn pezige lichaam inzepend kijk ik een ogenblik naar mijn voet om te zien of dat kleine plekje uitslag bij de grote teen er nog steeds zit of wellicht spontaan is verdwenen, en overwegend of ik voor deze luttele kwaal toch maar niet beter even naar de dokter zou kunnen gaan voor een pot zalf (voor je het weet grijpt zo'n schimmeltje om zich heen en is je voet, je been of zelfs het hele lichaam overdekt met etterende wonden; tenslotte betaal je toch elke maand weer een fors bedrag aan ziekenfondspremie en daar wil je ook wel eens wat van terug zien; misschien is dit zelfs het begin van huidkanker en kan ik door middel van drie zware operaties | |
[pagina 68]
| |
nog op het nippertje gered worden, althans van de dood), of daar glijdt me zo'n onbenullig stuk zeep uit de hand en verricht voor mijn ogen een geweldig wonder, waar ik niet om heb gevraagd en waar andere mensen misschien hun hele leven naar verlangen. Voor goed begrip moet hieraan worden toegevoegd dat zulke toevalligheden niet moeten worden verward met wiskundig voorspelbare gebeurtenissen, quasi toevalligheden, zoals het in handen krijgen van een royal straight flush. Je slikt misschien even als zo iets je overkomt, maar toch, als je lang genoeg pokert, gebeurt je dat onherroepelijk. Het is eerder een zekerheid dan een toeval. Alles bijeen word je wel gedwongen, je af te vragen wat voor vreemd spel er om je heen plaatsvindt zonder dat je in kan grijpen. Je kan nu wel ‘vol verwondering’ of ‘met de ogen van een pasgeboren kind’ om je heen blijven kijken, maar op een zeker ogenblik in je leven wil je toch wel eens weten wat er aan de hand is. En óf er wel iets aan de hand is. En bij dit streven is de wet van het toeval, die ik met enige overdrijving en zelfgenoegzaamheid de Wet van Den Uyl zou willen noemen, een grote steun. Een gedegen formulering van deze wet zou ik aan anderen willen overlaten (misschien is er zelfs een wiskundige formule voor te vinden), maar in zijn essentie komt de wet erop neer dat je niet vindt wat je zoekt, maar alleen dat wat je niet zoekt. Vele bewijzen voor mijn wet kan ik aanvoeren, voor zover dat nog nodig mocht zijn. Zoals het vinden van mitrailleurkogels uit de Tweede Wereldoorlog onder het dorpje Grubbenvorst, terwijl ik zocht naar dergelijke kogels uit de Eerste Wereldoorlog op de Chemin des Dames. | |
[pagina 69]
| |
De Eerste Wereldoorlog van '14-'18 is een open boek voor me. Het voorspel, de gevechtshandelingen, de naweeën, de naargeestige reeks van blunders, het ligt alles vast in mijn geheugen verankerd. Maak me 's nachts wakker en vraag me de geringste kleinigheid uit die vijf jaren loopgravenoorlog, en ik spuit prompt het antwoord op. Zonder veel inspanning zou ik in een televisiequiz de hoofdprijs kunnen verdienen als het me niet te veel moeite was, en als hij over de Eerste Wereldoorlog ging natuurlijk. Het aardige van deze feitenkennis is dat ik er niets mee kan aanvangen, behalve het koesteren en aanvullen van de wetenschap zelf. Zoals het verzamelen van postzegels huiveringwekkend zinloos is, maar best aardig om te doen. Ik vermijd zelfs zorgvuldig het tot onderwerp van gesprek te maken want daarvoor weet ik er te veel van af; ik weet alles beter, en dat geeft begrijpelijkerwijs gauw irritatie. Om me op Britse wijze van de domme te houden ligt niet in mijn aard. Artikelen schrijven over dit onderwerp heeft ook al geen zin, omdat daar in Nederland geen vraag naar is. Als er hier al eens een serie fotoboekjes uitkomt over de Eerste Wereldoorlog, wordt het schrijven van de teksten overgelaten aan journalistieke nincompoops, die domweg alle geijkte misvattingen en onjuistheden overpennen uit lorrige werkjes van journalisten uit een vorige generatie, en bij het componeren van fotoönderschriften hun druilerige fantasie de vrije loop laten. Toon mij een willekeurige foto uit deze oorlog en ik kan aan de kleding en bewapening van de soldaten, de vorm en de inrichting van de loopgraven, het weer, het landschap en | |
[pagina 70]
| |
de bodemgesteldheid, en ook de algehele sfeer, binnen enkele ogenblikken zien van welke nationaliteit en onderdeel de soldaten zijn, door welke troepen de loopgraaf is gegraven, op welke plaats van de frontlijn we hier zijn, in welke periode van de oorlog de foto is genomen (soms zelfs de juiste datum) en welke slag hier wordt uitgevochten. Kom daar eens om in West-Europa. Ik wil maar zeggen dat je niet moet schrijven over zaken waarvan je niet volkomen op de hoogte bent. De conclusie ligt dan voor de hand dat je het alleen om het geld doet, en dat is wel een van de misselijkste dingen die er bestaan. Die bezetenheid over de Eerste Wereldoorlog brengt met zich mee dat ik regelmatig de voormalige frontlijn bezoek. Daar bekijk ik dan de kleine musea en de monumenten, zoek naar overgebleven tekenen van de strijd en vervormingen in het landschap, en overtuig me van het tactische belang van bepaalde heuvels, spoordijken of kanalen. Ik probeer gesprekken aan te knopen met oude mannen die erbij betrokken kunnen zijn geweest, al zijn die vaak moeilijk te verstaan. Dagenlang kan ik zwerven rond plaatsen als Thiepval, Ieper, Verdun of Flesquières. Waar het op dit ogenblik om gaat is dat ik vaak, weliswaar als bijkomstigheid maar toch met een zekere verwachting, in de grond graaf op punten waar de strijd het langdurigst is geweest, in de hoop nog iets te vinden (een kogel, een half vergaan uitrustingsstuk, een schedel, iets van dien aard) en nooit iets vind. Goed, ik zoek niet systematisch, ook niet met de juiste werktuigen; ik spit alleen hier en daar, af en toe, met een plankje of een mes | |
[pagina 71]
| |
in de grond. Logischerwijs zou ik vroeg of laat wel wat moeten vinden, maar nee, nog geen verroest etensblikje. Denk niet dat ik hier een onbereikbaar ideaal najaag. Kinderen uit de dorpen in die streken organiseren zoektochten en leggen verzamelingen aan van de gevonden voorwerpen; boeren stuiten bij het ploegen of ander graafwerk nog regelmatig op onontplofte granaten, helmen, skeletten en versteende geweren, die ze dan aan de rand van de akker opstellen om als afscheiding te dienen; ondergrondse betonnen schuilplaatsen richten ze in als opslagplaats voor wat ze op te slaan hebben. Dat heb ik allemaal gezien; je kan die voorwerpen kopen en soms zelfs eenvoudig voor niets krijgen als je erom vraagt. Dat heb ik ook wel gedaan; ik heb eigenlijk overblijfselen genoeg; dat is de kern van de zaak niet. Ik wil zélf iets vinden in de authentieke omgeving. Waarschijnlijk zal alleen een archeoloog deze hunkering kunnen meebeleven. Goed, het zou over de wet van het toeval gaan. Op een dag ben ik op weg naar de Chemin des Dames met het doel dit frontgebied eens grondig te onderzoeken. Op de fiets, want dat is het meest geschikte vervoermiddel voor een dergelijke speurtocht. Ik heb goede hoop nu dan eens een half vergaan dagboek of wellicht een verweerd machinegeweer te vinden. Even onder Grubbenvorst, in de buurt van Venlo, rij ik, onder omstandigheden en door oorzaken die nu buiten beschouwing kunnen blijven, midden in de nacht een eeuwenoude slotgracht in. Ik duikel over de kop en kom zonder de geringste verwonding op mijn zitvlak in het kniediepe water terecht. Een beetje verbaasd sta ik op | |
[pagina 72]
| |
en tast naar mijn fiets, die ik zo hoog mogelijk tegen de kant op zet. De bodem is zo drassig dat je niet te lang op dezelfde plaats kan blijven staan; ik moet heen en weer stappen om niet in de blubber te worden vastgezogen. De walkant is twee meter hoog en bestaat uit rulle aarde, begroeid met planten die onmiddellijk loslaten als je ze beetgrijpt. Het wordt me langzaam duidelijk dat ik hier maar moeilijk uit zal kunnen komen. Ik waad naar de andere kant, maar hier is de wal nog hoger en steiler. Weer terug op mijn uitgangspositie roep ik heel hard ‘help’. Deze kreet klinkt zo intens lullig in die stille, donkere nacht dat ik me diep schaam en voorover buig met mijn handen op de knieën, mijn gezicht vlak boven het gore, stinkende water. Dat kan natuurlijk niet, dit hulpgeroep. En nog een meevaller dat me dit niet in Frankrijk is overkomen, want dan had ik ‘au secours’ moeten roepen; een hele mondvol als je in nood zit. Hoewel, je leert dat nou op school, maar roepen Fransen eigenlijk wel ‘au secours’ in zo'n situatie? Steeds het ene been na het andere optillend om niet in werkelijk levensgevaar te komen, kom ik tot de overtuiging dat het toch wel zo zal zijn, want als je de kwestie nader bekijkt begrijp je dat ‘au secours’ in normaal spraakgebruik niet alleen wordt samengevoegd tot ‘ooskoer’, maar in tijden van nood zelfs wel tot ‘skoer’ zal worden ingekort. Verbazingwekkend is het dan te moeten vaststellen dat ‘skoer’ nu zelfs korter is dan ‘help’, wat toch in de praktijk, om een krachtige nadruk aan het woord te kunnen geven, als ‘hellup’ wordt uitgesproken. Wat dus op het eerste gezicht een dwaze Franse aanstellerij lijkt, is in feite een doordachte | |
[pagina 73]
| |
handigheid. Voor de aardigheid roep ik dan ook nog maar een keer ‘skoer’, en dat klinkt inderdaad een stuk beter, een beetje noodlijdender en paniekeriger zelfs dan ‘help’. Maar op deze kreet komen evenmin hulpvaardige lieden met touwen en ladders aandraven. Met overleg is hier niet uit te komen, begrijp ik, nadat ik met mijn handen steunen voor mijn voeten in de walkant heb gegraven. Zodra ik er mijn voeten in plaats, kalft het hele zaakje af. Denkend aan een oude, gebrekkige tante van mij, die tijdens een bombardement in de oorlog haar brandend en instortend huis moest verlaten, daarbij door een gat in de vloer in de twee meter diepe kelder viel en daar met één sprong weer uit was, terwijl ze onder normale omstandigheden nauwelijks een stap kon doen zonder haar krukken en ondersteuning door minstens één sociaal werkster, besluit ik een beroep te doen op de geheimzinnige krachten van een mens in nood. Ik buig diep door de knieën, schiet als een veer omhoog, tegen de kant op, en klauw me steunend en grommend naar boven, als een wilde trappend in de wegschuivende aarde en niet lettend op de brandnetels. Dat helpt; ik kom net hoog genoeg om met mijn handen wortels te kunnen grijpen die steviger in de bodem staan, en vlugger dan ik had verwacht sta ik weer langs de weg. De nacht is warm; na tien minuten heen en weer lopen ben ik al weer redelijk droog. Wel hangt er een gronderige stank om me heen, en is mijn linkerschoen in de zuigende bodem van de slotgracht achtergebleven. Ik zal naar Venlo gaan liften. Na een paar minuten stopt er een auto met een aantal halfdronken, zingende | |
[pagina 74]
| |
jongeren er in. Ik blijk me echter aan de verkeerde kant van de weg te hebben opgesteld, want de plaats die we even later binnen rijden is niet Venlo maar weer Grubbenvorst. Het enige hotel daar doet niet open. Teruglopend naar de verkeersweg kom ik langs een geopende garage. Zeker, ze hebben een taxi, maar ze vinden mij er te eigenaardig uitzien. Ik moet vooruit betalen, dan leggen ze een oude deken over de achterbank en rijden me naar Venlo, waar ik bij het station een hotel vind waarvan de nachtportier te slaperig is om me goed te bekijken. Op mijn kamer neem ik een douche en was met een klein stukje toiletzeep mijn kleren, die ik uit het raam te drogen hang. De volgende morgen dient zich het probleem aan van de ene schoen. Hoe gedraag je je met maar een schoen aan je voeten? Dat is een van die kleinigheden waarop je geestelijk en lichamelijk onvoorbereid bent. Lichamelijk, omdat je nu ongelijk loopt; geestelijk, omdat je je een beetje naakt voelt, als in een vervelende droom. Het feit dat iedereen je met verbijstering nakijkt, vooral in Venlo, is daarbij nog het minste. Het lopen met één schoen door een drukke plaats grijpt veel dieper. In een dergelijke situatie is het meest kwellende vraagstuk of je nu die ene schoen moet aanhouden, of ook maar weggooien. Ik heb hem aangehouden, maar of dit nu het juiste antwoord is kan worden aangevochten. Het is niet alleen de schoen, maar ook de sok. Bij het lopen over straatstenen slijt het loopvlak ogenblikkelijk weg. Consequent handelend zou je ook je sokken moeten uitdoen, dus met blote voeten gaan lopen. Dat valt niet mee als je het niet gewend bent, terwijl je bovendien elk | |
[pagina 75]
| |
ogenblik op een stuk blik of glas kan trappen. Mijn redenering dat het aanhouden van die ene schoen de kans op een tot tetanus leidend letsel al direct met vijftig procent verkleint, is geloof ik toch wel de meest verstandige oplossing. Je leert trouwens al heel snel kijken alsof je normaal twee schoenen aan hebt. Toch zou ik mensen, die zich geestelijk volkomen evenwichtig achten en in het geheel niet belachelijk, willen aanraden eens op één schoen door de stad te gaan lopen. Nieuwe werelden openen zich. Licht hinkend op weg naar een schoenwinkel, maar na veel geloop door de straten van de binnenstad, waar ik al gauw de indruk krijg een vertrouwde verschijning te worden, wordt het me duidelijk dat het maandag is, en dat op deze dag alle schoenwinkels in Venlo gesloten blijven. Weer zo'n kleine wetenswaardigheid waarin je opvoeding niet voorziet en die altijd op het ongunstigste ogenblik tegen je wordt uitgespeeld. Waaraan heb ik dit verdiend, vraag ik me af. Ben ik niet altijd even aardig tegen dieren en oude mensen. Verdraag ik niet altijd vriendelijk glimlachend alle beledigingen en onrechtvaardigheden, als ware ik een verbeterde uitvoering van Jezus Christus zelf? Maar dat gaat anders worden. Mens en dier kunnen voortaan rekenen op een schandalige behandeling; afspraken worden niet gehouden; geleend geld wordt niet teruggegeven, en beledigingen worden gelijk met een vuistslag tegen de adamsappel verrekend. Ik koop een krant en ga op een terras zitten, bevend van woede, zodat de helft van mijn koffie over de rand trilt als ik het kopje ophef. Nietsziend naar de drukletters starend, schiet me na een tijdje te binnen | |
[pagina 76]
| |
dat ik langs een warenhuis van Vroom & Dreesmann ben gekomen, ook dicht natuurlijk, maar 's middags zullen ze toch wel openen en een schoenenafdeling zal er zeker zijn. Gekalmeerd loop ik, als het eindelijk een uur is, naar het warenhuis. Er is geen schoenenafdeling, wel een sportafdeling. Ik koop een paar gymnastiekschoenen en voel me herboren. In de stationsstalling huur ik een fiets, leen er een flink stuk touw met een haak eraan dat ik daar zie rond slingeren, en rij de weg naar Grubbenvorst af tot aan de plek waar mijn eigen fiets in de gracht behoort te staan. Hij staat er nog. Na enig gewurm trek ik met de haak de fiets op de kant. Mijn bagage is al opgedroogd. Aan de fiets mankeert niets; alleen de achterband is lek. Nadat ik de aangekoekte modder er afgekrabd heb en de band geplakt is, ben ik klaar om te vertrekken. Ik pak alles in en kijk rond of er niets is blijven liggen. En wat zie ik daar, tussen de omgewoelde kluiten waar ik in de nacht op de kant ben gekrabbeld? Uit de lichtbruine aarde steekt een mitrailleurkogel, in een donker hoesje stekend. Ik raap hem op, en het blijkt een band te zijn van zo'n halve meter. Alle kogels, dof en verweerd, steken er nog netjes in; het is een zwaar kaliber, zie ik, van Duitse makelij. Het materiaal van de band is zo verhard dat zij in mijn handen in tweeën breekt. Natuurlijk, in de zomer van '44 is hier gevochten bij de doorbraak naar Arnhem. Ik kijk rond; de weg maakt hier een flauwe bocht, en naar het zuiden wordt vanuit dit punt een flink stuk weg bestreken. Een goede plek voor een mitrailleur-positie. | |
[pagina 77]
| |
Langzaam dringt het vreemde toeval tot me door. De Wet van Den Uyl in volle werking. Want hoe is het te verklaren dat iemand, op weg naar een stuk slagveld uit de Eerste Wereldoorlog om daar onder meer te zoeken naar relikwieën uit deze strijd, een overblijfsel vindt uit de Tweede Wereldoorlog, op een andere plaats, in een ander land, en dat zelfs zonder te zoeken? En welke vreemde macht laat mij al die nachtelijke gebeurtenissen doormaken, mij een halve dag door Venlo dwalen op één schoen, om me ten slotte te leiden tot dit stuk mitrailleurband, op het bezit waarvan ik geen prijs stel? Terwijl ik daar sta met die kogels in mijn hand word ik overvallen door een sterk gevoel van déjà vu. Heb ik misschien in mijn vorige leven als soldaat meegevochten in de Eerste Wereldoorlog en ben ik daarin geveld door een mitrailleurkogel op een plaats die sterk op deze omgeving leek? Is daaruit mijn belangstelling voor die oorlog te verklaren en word ik gedwongen steeds terug te keren naar de frontlijn waar ik voor mijn toenmalig vaderland gesneuveld ben? Maar nee, het steekt alles veel simpeler in elkaar. Ik ga op de grond zitten, de knieën opgetrokken, de kogelband voor me liggend, en denk na. En ten slotte herinner ik me hoe ik met de jongens uit mijn straat, in de dagen na mei 1940, van de ijzeren voetbrug over het Noorderkanaal dook om daar in de modderige bodem allerlei wapentuig en munitie op te vissen, daarin na de capitulatie geworpen door de Nederlandse legerafdeling die gehuisvest was in een naburige ambachtsschool. Een fraai staaltje van Nederlandse dapperheid, want het Duitse leger, dat vast gerekend had op de verovering | |
[pagina 78]
| |
van deze ultra-moderne wapenen, werd hiermee een flinke loer gedraaid. Met de geweren rond de schouders marcheerden we dan door de straten, onder het zingen van ‘Und wir fahren gegen Engeland’, totdat hevig geschrokken ouders ons de geweren afnamen en ze in de singel wierpen. Maar de gevonden kogels en mitrailleurbanden hielden we tot we een flinke voorraad hadden. Dan maakten we een groot vuur in het bos verderop en gooiden daar handenvol patronen in, die na voldoende verhitting uit elkaar knalden. En die plek in dat bos leek precies op deze omgeving. Eenvoudig als goedendag.
De mitrailleurband begroef ik op de oorspronkelijke plaats om daar te wachten op de dwaas die over vijftig jaar op zoek zou gaan naar overblijfselen uit de Tweede Wereldoorlog, en ze niet zou vinden. |
|