De ontwikkeling van een woede
(1972)–Bob den Uyl– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
[pagina 81]
| |
1De ‘Netta S’, een kustvaarder van nog geen achthonderd ton, een ijzingwekkende notedop, in ballast naar Bayonne, daar hout inladen voor Casablanca, naar ik hoor. Een naam geurend naar de draverijen op Duindigt, maar een renpaard is ze allerminst. Braaf werkt ze zich over de naar mijn smaak veel te woelige baren, van golftop naar golftop. Boven op zo'n top heb je uitzicht op zee, een onafzienbare ruimte met wild schuimende bergen grijs water. In een golfdal dreigende muren om je heen. Die ballast moet verkeerd gestuwd zijn, of er is te weinig; in ieder geval slingert en stampt de ‘Netta S’ als een lege eierschaal, of erger nog, een duikelaar. Ten prooi aan de elementen, een speelbal der golven, in de taal van een zeevarende natie zijn de staande uitdrukkingen ruim voorradig om die toestand te beschrijven, maar ver kom je er niet mee. Ik word nooit zeeziek maar wel bang. Iets van die altijd sluimerende watervrees van mijn jongste jaren komt weer naar boven met zo'n storm. Hoe ik bang was in een vol bad te stappen, zo'n rechthoekig blok groen water. Een kraan opendraaien en dan in paniek denken dat hij nooit meer dicht zal kunnen. Een stortbui trillend van angst uitzitten, omdat je ervan overtuigd bent dat deze regen nooit meer zal ophouden. Die boot, de ‘Netta S’, heb ik wel moeten nemen, anders zou mijn uitkering worden stopgezet. En weer eens het zeegat uit (die taal van een zeevarende natie) ach, waarom niet? Een klein geel kaartje in je bus van het arbeidsbureau; je doet wat erop staat en een paar dagen later zit je op een lege boot, en ben je blij dat die ene, | |
[pagina 82]
| |
geweldige golf toch weer onder het schip door dreunt in plaats van erover heen. Dat hout laden in Bayonne zint me niet; dat zal wel deklading worden, en dan met ruw weer door de Golf, langs al die Spaanse kapen, alles vastgesjord door Franse bootwerkers die ik nog minder vertrouw dan de Hollandse; dat zou wel eens schuiven kunnen worden, omslaan en verzuipen. Maar als we na twee dagen eindelijk het Kanaal uit zijn gaat de wind liggen; de zon breekt door en de zee wordt kalm. Me weer voor niks ongerust gemaakt. De kapitein is een buikige man in een handgebreide, donkerblauwe trui. Hij wil een zeeman lijken maar heeft meer weg van een ouderwetse jeugdherbergvader die 's ochtens om vier uur wandeltochten organiseert naar de weideplaats van een roedel edelherten die hij precies weet te zitten, grote kijker op buik bungelend. Veel vertrouwen in zijn navigatiekunsten heb ik daarom niet; hij ziet er wel kalm en rustig uit, maar is dit niet eerder uit overweldigende domheid dan uit gegrond zelfvertrouwen. Ik heb er een hekel aan mijn leven te moeten toevertrouwen aan iemand die ik niet ken. En nog storm ook, in ballast, als je dat ballast mag noemen. Wantrouwig sla ik hem gade, ik controleer de bevestiging en de toestand van de sloep achter de schoorsteen. Die ziet er wel goed onderhouden uit, maar hoe je ooit deze sloep in het water moet krijgen als de boot slagzij maakt of met zijn kont omhoog gaat staan blijft me een raadsel. Ik vestig mijn hoop op de reddingsvlotten die aan beide kanten van het dekhuis hangen. De stuurman komt in Vlaardingen aan boord, als we | |
[pagina 83]
| |
daar bij het uitvaren aanleggen om een paar vaten olie in te nemen. Hij kan nauwelijks lopen; zo dronken is hij. Gelijk verdwijnt hij in zijn hut om er de volgende morgen katterig uit te komen; een kogelrond, oud kereltje, de eeuwige stuurman, nooit kapitein geworden. Zijn conversatie beperkt zich tot wat gemompel, waarin alleen de godverdommes duidelijk te verstaan zijn. Als roerganger zie ik dat hij om de twee, drie minuten op het kompas de koers controleert, elke passerende boot lang en nauwkeurig door zijn kijker opneemt, en voortdurend aantekeningen maakt. Bang om de zoveelste fout te maken. Een keer hoor ik hem lachen, op een nacht. Mijn wachttijd is om en ik geef het wiel over aan de aflossing. De kapitein komt ook net de brug op en vraagt me uit het berghok naast zijn hut wat flesjes bier te halen. Die is hij vergeten, zegt hij, maar hij heeft natuurlijk geen trek als kapitein met flessen bier te lopen sjouwen. Ik grabbel in het donker in dat hok een paar flessen uit de kratten, en weer terug op de brug blijkt dat ik alleen lege flessen heb meegenomen. Nou, dat is net het soort vergissing waar die mensen hartelijk om kunnen lachen. Maar ik mag ze dan met wantrouwen bekijken, mij vinden ze een grote zak. Daar ben ik aan gewend; op bijna alle boten waarop ik tot nu toe heb gevaren is dat het geval geweest. Ik schijn niet de juiste toon te kunnen treffen bij deze bonkige figuren, die elke avond de werken van Jan de Hartog lijken te bestuderen om hun gedrag te bepalen. De bemanning bestaat uit een onzichtbaar blijvende machinist, de kok en drie Portugezen. Met deze laatsten zal ik op moeten trekken in mijn vrije uren, maar na de | |
[pagina 84]
| |
eerste ontmoeting mijd ik ze zoveel mogelijk. De vrije tijd breng ik in mijn hut door of ik hang over de achterreling, kijkend naar het schroefwater. De eerste avond zit ik nog wel met twee van de Portugezen in de eetruimte, aan de grote houten tafel. Een vrolijk volkje, altijd maar lachen, hun nationale anijsdrank drinkend uit maatschappijkoppen van dik aardewerk. Met moeite slik ik ook nog zo'n kop met lauwe, olieachtige vloeistof door en bekijk foto's van hun gezinnen. Die mogen er zijn, die gezinnen. De een heeft zich nog rustig gehouden met drie kinderen, maar de ander heeft, zich aan God en Gebod storend, onbeheerst toegeslagen. Een twaalftal kinderen staat gegroepeerd rond een vormloze, uitgezakte vrouw, op hun paasbest ter gelegenheid van de Heilige Communie van een hunner. De trotse eigenaar tegenover me is een klein, mager mannetje, en kijkend naar die foto zit ik mij af te vragen hoe hij kans ziet zijn vrouw, een halve kop groter dan hij en met zes tot acht maal zijn omvang, zo regelmatig te bevruchten. Het moet hem lukken; het bewijs ligt voor me. Het zijn aardige jongens, misschien ook wel gezellig als ik ze zou kunnen verstaan en ze me niet steeds hun lauwe levertraan zouden opdringen. De kleinste van de drie, Torsica geheten, de naam van een geweldenaar, is de komiek. Die neemt, als hij achter het stuurrad moet, een kistje mee om op te staan, anders kan hij niet op het kompas kijken. Daar maakt hij een hele voorstelling van, en dat gaat er bij de kapitein wel in; die moet daar zo hard om lachen dat ik het ineens niet leuk meer vind. Ik ben samen met een Portugees in een hut ingedeeld, maar verhuis al de eerste avond naar de hut van de | |
[pagina 85]
| |
tweede machinist die toch leegstaat; we hebben geen tweede machinist. Niet omdat me het gezelschap van die Portugees te veel zou worden, maar het is niet nodig elkaar voor de voeten te lopen als er toch nog hutten over zijn. De officiershut is gelijk aan de onze, ook met twee slaapplaatsen boven elkaar; alleen zijn hier de kooien afgeschermd met een groen gordijntje, waarschijnlijk om het verschil in rang toch nog enig accent te geven. Die gordijntjes haal ik er trouwens direct af; ze glijden door de zeegang met een heel vervelend geluid heen en weer over het koperen roetje. Natuurlijk is de verhuizing naar een andere hut niet volgens de voorschriften, maar ik krijg er geen opmerking over. De kok is een slim drukdoenertje. Na elkaar goeiendag te hebben gewenst, zegt hij op gewichtige toon, te verwachten dat ik af en toe in het kombuis een handje zal toesteken, afwassen of aardappels schillen. Deze poging tot overbluffen is zo onhandig dat ik er alleen maar om kan lachen. Maar hij trekt hier geen conclusies uit; hij sleept me mee naar zijn hut om mij zijn voorraad port te tonen. Die kan ik per fles kopen, zegt hij, en goedkoop ook. In Portugal slaat hij altijd een voorraadje in om met nauwelijks enige winst aan de bemanning en zijn kennissen aan de wal om te zetten. Ik kijk zonder plannen tot aanschaf; port is mijn drank niet. Hij duwt mij een fles in de handen met twee vingers bezinksel op de bodem. Dat is volgens hem juist een overduidelijk teken van de superbe kwaliteit van zijn koopwaar. Ik zet de fles terug, zeg hem dat hij kan sterven met zijn port en verdwijn. Daarna heb ik geen last meer van hem, behalve bij het eten. Hij maakt de maaltijden nogal ruim, | |
[pagina 86]
| |
en verwerkt dan de resten in een door hem als huzarensalade betitelde schotel, die bestaat uit oude prak met een scheut azijn erdoor en wat mayonaise erover, hier en daar een plakje groenig ei. Voordat die schotel op is komt er geen ander eten op tafel. Ik eet er weinig van, maar hier krijg ik flinke steun van de Portugezen, die het lekker schijnen te vinden. Die zouden toch beter moeten weten. Het gevolg is dat ze al half vol zitten als de eigenlijke maaltijd op tafel komt, waarvan ze dan alleen het vlees opeten, zodat de huzarensla de volgende dag nog weer groter is. De derde dag krijgen we ook al 's middags bij de boterham een slaatje vooraf.
Mijn werk bestaat, behalve de wachten als roerganger, uit het schoonhouden en opknappen van de boot in het algemeen. Als de zee wat rustiger is geworden krijg ik de opdracht de ligger van de laadboom te meniën. Een kolfje naar mijn hand; ik ben heel precies en grondig in dit soort karweitjes. Een door mij gemeniede laadboom is een waar kunstwerk en kan er weer jaren tegen. Ik begin dan ook die ligger zorgvuldig te reinigen, bobbels, rimpels en roestvlekken weg te bikken, te schuren of te vijlen, kortom, het oppervlak zo te bewerken dat de twee of drie lagen verf die ik in gedachten heb er glad en glanzend op zullen komen. Na een uur ben ik nog maar een meter of twee gevorderd met dit grondwerk. Ik heb de koppen op de brug al zien staan loeren; mijn werkwijze schijnt in plaats van de te verwachten goedkeuring de ergernis op te wekken. Dan komt de stuurman naar me toe dribbelen, een arm zwaaiend. ‘Dat is godverdomme geen manier van werken,’ zegt hij, ‘zo ben je overmorgen | |
[pagina 87]
| |
nog niet klaar. Neem poetskatoen brabbel ammoniak en dan brabbel brabbel. Vandaag klaar of brabbel brabbel godverdomme.’ Hij verdwijnt weer namompelend naar de brug en ik ga op dezelfde manier door. Niemand zal mij ervan kunnen afhouden degelijk werk te leveren in plaats van rotzooi. Dan schiet me te binnen dat hij gelijk heeft. Over twee dagen zijn we in Bayonne en dan moet die laadboom gebruikt worden. Als ik zo doorga is de verf nog nat als we daar zijn, en dat kan natuurlijk niet. Ik neem het poetskatoen brabbel ammoniak, veeg snel en oppervlakkig de ligger schoon, waarbij ik veel plaatsen oversla. De menie kwak ik erop in een dikke, onregelmatige laag, en ook hierbij mis ik flinke stukken. Alles of niets, ze moeten het zelf maar weten. Want later bedenk ik dat ik had kunnen voorstellen de boom voor Bayonne schoon te maken, om dan pas na het vertrek te gaan verven. Tijd genoeg, ik verdoe mijn uren toch meestal met zinloze karweitjes in een uiterst laag tempo. Maar het is niet mijn taak mijn bevelvoerders enig inzicht in een doelmatige werkverdeling bij te brengen. Als ze al zouden luisteren. Want hun eigen werk kunnen ze niet eens. Op mijn laatste wacht vraagt de kapitein ter hoogte van Bordeaux een peiling aan het radiostation daar. Hij krijgt die op en tekent hem aan op de kaart achter me. Hij staat wat te cijferen en geeft me dan een andere koers op. Als mijn tijd voorbij is en ik de brug afga, loop ik langs de kaart en zie een kruisje staan, een flink stuk naast de uitgezette koers, aangegeven door een keurig getrokken streepjeslijn. Een net streepje trekken kunnen ze, die jongens, maar dan heb je het wel gehad. | |
[pagina 88]
| |
Als we voor de riviermonding de loods aan boord nemen is het warm, helder weer. In Bayonne meren we aan een kade waar de tassen hout al netjes in eindeloze rijen staan opgestapeld. De haven heeft net dat extra vleugje troosteloze rommeligheid waarvan de Fransen het patent bezitten. Als alles vastligt gaan we eten; om drie uur zal het laden beginnen. Er heerst vanouds die licht vrolijke spanning aan tafel bij de mensen die 's middags al op stap kunnen. Gewassen, schone kleren aan, haar ingevet, en dan de wal op, het avontuur tegemoet. Zelfs al valt het elke keer weer tegen, die spanning blijft, bij mij ook. Ik zal die middag aan boord moeten blijven en werken, helpen bij het openleggen van de luiken. 's Avonds wordt er niet geladen en krijg ik tijd een uurtje in de buurt te wandelen. Als ik de haventerreinen af ben, kom ik op een driesprong. Rechtdoor kom je in het Spaanse Pamplona, wat ze hier Pampelune blijken te noemen; naar links ga je Centre Ville binnen, en naar rechts wijst een bord dat Biarritz maar zes kilometer weg is. Biarritz! Een naam met een magische klank, nog altijd, al is de plaats wat uit de mode geraakt. Daar moet ik morgen heen. Verder rondkijkend zie ik uit de richting Bayonne een bus aankomen met ‘Biarritz’ in een lichtbak boven de voorruit. De bus stopt een vijftig meter na mij bij een halte, dus vervoer is ook geen probleem meer. Peinzend over het feit waarom de naam Biarritz zo'n geheimzinnige glans heeft (uit welke periode is me dat bijgebleven?) loop ik in de richting van het centrum en stap het eerste café binnen dat ik zie. Daar staat de kok, eenzaam aan de tap, met een glas bier voor zich. Ik stel me vijf meter van hem op, bestel een dubbele calvados, | |
[pagina 89]
| |
en ga zachtjes voor me uit staan zingen ‘de kok, de kok, dat is een grote lul’, dit enige malen herhalend op verschillende melodieën. Dan neem ik een grote slok, kijk om me heen en zie dat de prijslijst in twee talen is, Spaans en Frans, en dat je ook in peseta's kan betalen, mocht de wens daartoe aanwezig zijn. Als mijn glas leeg is voel ik me een stuk vrolijker. Ik kijk naar de kok, overweeg een vriendelijk woord ter compensatie, maar dat gaat me toch te ver. Hij moet mijn gezang gehoord hebben, maar geen tekenen van agressie zijn waarneembaar. Nors staart hij in zijn bier; hij zal, net als ik trouwens, al vastgesteld hebben dat ik door een speling der natuur groter en sterker ben dan hij. Na een tweede glas ga ik maar weg, terug naar boord; zo is het toch ook geen doen.
Biarritz, de volgende dag. Dat is werkelijk een aardige plaats. Al rondkijkend loop ik er een paar keer doorheen tot ik weet hoe het stratenplan in elkaar zit, en waar alles zo'n beetje ligt. In het oude gedeelte eet ik op een terras een stuk stokbrood met ham, erg goedkoop, wat toch weer meevalt in een badplaats van zo'n reputatie. Ik voel me vredig; hier zit ik toch maar weer in de warme zon, in een ‘station balnéaire’, zoals de Fransen op hun onbeholpen wijze een badplaats noemen. De plannen voor de middag zijn al gemaakt; ik zal naar het casino gaan, een gebouw in een wat uitbundige stijl zoals dat hoort, aan het eind van de boulevard, tegen de zee aangebouwd. Erlangs lopend heb ik gezien dat de deuren om vier uur geopend zullen worden, zodat ik om half vijf het bordes beklim. De uren daarvoor | |
[pagina 90]
| |
breng ik zittend door op het stenen muurtje dat de boulevard van het strand scheidt, kijkend naar de vele vrouwen die daar liggen of rondlopen. Er zijn erg mooie bij, waaronder een brandmagere meid met geweldig grote, recht naar voren staande borsten en een wilde, blauwzwarte bos haar. Ik word er behoorlijk zenuwachtig van, maar zie geen mogelijkheid er iets aan te doen. Me op het strand begeven om te proberen een praatje te maken is uitgesloten; ik ben met het oog op het casinobezoek zo netjes mogelijk aangekleed, en dat is geen gezicht op een strand waar iedereen er zo bloot mogelijk bijloopt. Dus moet ik me maar tevreden stellen met toekijken. In het casino moet ik aan de balie eerst worden ingeschreven. Voordat ik de lidmaatschapskaart, een dag geldig, in handen krijg, moeten ze alles over me weten. Ze bekijken nauwkeurig mijn paspoort, zoeken naar mijn naam in een kaartsysteem waar ik niet in sta, vragen naar mijn beroep en het doel van mijn verblijf hier. Als beroep geef ik schadeëxpert op, dat klinkt betrouwbaarder dan zeeman; daar willen ze nog wel eens van schrikken en eigenlijk ben ik het toch ook niet. Het ‘zeevarende’ in mijn paspoort kunnen ze toch niet lezen, hoewel ze het netjes overschrijven. Als alles ingevuld en nagekeken is, nemen de man en de vrouw achter de balie me nog eens ernstig op, dan krijg ik mijn kaart en kan naar binnen, na een twaalf gulden betaald te hebben. Veel geld, maar ik moet al die dingen eens een keer zien, kijken of het klopt met de beschrijvingen die ik ervan heb gelezen. En als zo vaak klopt het, zelfs zo dat ik me een beetje bekocht voel; mijn bezoek aan een casino van klasse voegt bijna niets toe aan de kennis die ik er al van had. | |
[pagina 91]
| |
De inrichting is duur en protserig, een beetje stoffig; het ontluisterende licht van de zee valt keurig gezeefd door de hoge ramen met de dikke vitrage. In de grote zaal schilderijen, druk bewerkt plafond, kristallen luchters, boven de speeltafels lampen in groene kappen die al branden, koop ik voor tien gulden fiches en ga aan een tafel zitten. Af en toe zet ik een van mijn vijftien fiches op een nummer, maar let niet op het spel, ik kijk om me heen. De meeste mensen zitten veel te rustig te kijken en in te zetten. Een man speelt aan twee tafels tegelijk, hij holt heen en weer, kijkt steeds met kinderlijke spanning welk cijfer er uitkomt en laat duidelijk zijn vreugde of teleurstelling blijken. Een gelukkig mens. Aan de andere kant van mijn tafel staat een mooie, bleke dame, in het zwart gekleed, zwarte hoed met brede rand op, overal met juwelen behangen, een sigaret in een lang pijpje rokend, in een sierlijke houding met twee heren te babbelen. Ze doet achteloos grote inzetten die ze van een ordeloze hoop fiches afneemt. Aan de kleur van die fiches is te zien dat ze van hoge waarde zijn. Ze laat de croupier naar zijn goeddunken inzetten en kijkt niet of ze wint of verliest. Als ze wint merkt ze dit alleen doordat de croupier haar een aanzienlijke stapel fiches toeschuift, waarvan ze hem er dan een paar als fooi toewerpt. Deze stopt hij dan met een luide uitroep in een gleuf naast zich, waarop alle croupiers haar vijandig danken. Natuurlijk is haar hele optreden een zorgvuldig bestudeerde komedie, maar het is grandioos mooi, ik kan mijn ogen niet van dit relikwie uit een overleden wereld afhouden. Als mijn fiches opraken win ik er ineens weer twaalf, zodat ik nog even kan blijven zitten. Maar niet lang, | |
[pagina 92]
| |
want de croupiers beginnen me al nijdig aan te kijken, zelfs af te snauwen in een taal die ik niet versta. Begrijpelijk, van mij worden ze niet wijzer, en ik neem de plaats in van iemand die misschien meer te verteren heeft. Ik sta op, zet de rest van mijn fiches op rood in de overtuiging dat zwart zal komen, maar het wordt toch rood. Dan gaat de croupier erg vervelend doen, veinst mijn inzet niet gezien te hebben, schuift me dan na mijn protesten mijn winst toe, maar harkt eerst mijn inzet met de grote hoop mee. Eigenlijk wil ik het maar zo laten, maar ondanks mij zelf krijg ik een rood hoofd van woede en sis in het Nederlands dat ik mijn inzet terug moet hebben. De oppercroupier, die in een verhoogde zetel aan het hoofd van de tafel alleen maar scherp toe zit te kijken, geeft nu zijn handlanger met de hark ineens een grauw, waarop deze mij onbewogen mijn inzet toewerpt. Ik slenter de zaal een paar maal langzaam rond, wissel dan mijn fiches in en neem aan de bar een whisky, die ik er net van kan betalen.
Het zal omstreeks zes uur zijn als ik weer buiten sta, met een flinke trek. De maaltijd aan boord haal ik niet meer, en de restaurantkeukens zijn nog niet open. Ik loop het oude stadsdeel in en koop bij een slager een stuk worst dat ik op een bankje opeet. Hierna ga ik weer terug naar het einde van de boulevard, waar ik eerder op de middag het begin van een wandelpad heb opgemerkt dat zich tegen de rotsen opslingert. Op de smalle gedeelten hebben ze een hekje langs het pad geplaatst; kloven en andere overdwarse uithollingen worden overbrugd door houten plankieren, waarin planken losliggen of zelfs | |
[pagina 93]
| |
ontbreken. Een merkwaardig wrakke bedoening voor een verder zo verzorgde badplaats. Het is een mooie wandeling langs de zee, het pad loopt met scherpe bochten omhoog en omlaag, en de mogelijkheid dat je plotseling door zo'n gammel plankier kan lazeren geeft aan het geheel een bijkomende spanning. Maar het pad blijft eindeloos doorlopen; er komt zelfs een splitsing en dan ga ik terug. Bij een tweesprong moet je kiezen, en hoe kan je weten welke van de twee mogelijkheden het beste is. Je zou eerst de ene moeten proberen, en als die tegenvalt teruglopen om de andere route te nemen. Dat is nog het gunstigste geval, want stel dat het eerst gekozen pad wel aardig is, dan blijft toch de twijfel knagen of het andere pad niet nog veel aardiger geweest zou zijn. Men dringt hier de argeloze wandelaar een keus op waarvan hij de gevolgen niet kan overzien, en al is een verkeerde keus dan wel geen ramp, het genot van de wandeling wordt er toch in grote mate door vergald. Het zou wat anders zijn als het hier een doolhof betrof, dan weet je van te voren dat je voortdurend voor een keus zal worden gesteld; meer nog, dan is het maken van een keus juist de enige attractie, met als beloning het bereiken van het met lachspiegels voorziene centrum. Daar voel je je voldaan; je hebt wat gepresteerd, en zelfs als het poseren voor lachspiegels je weinig of geen vreugde schenkt doe je het toch. Maar bij zo'n plotseling splitsing van een pad waarop je tevreden voortkuiert ligt dat heel anders. Want neem aan dat na een kilometer gaans het gekozen pad blijkt uit te komen bij een in de rotsen uitgehouwen ruimte gevuld met door roest getekende lachspiegels. Dan is er van voldoening niets te | |
[pagina 94]
| |
bespeuren; men voelt zich het slachtoffer van een practical joke, terwijl bij de ontwerpers van deze constructie hoogst waarschijnlijk alleen de bedoeling heeft voorgezeten de wandelaar aangenaam te verrassen en te vermaken. Als ik van het pad af kom en over de vijftig meter lange asfaltweg loop die het begin van het pad met de boulevard verbindt, zie ik halverwege een paar mensen staan kijken naar een dikke man die tegen het muurtje leunend op de weg zit. Voorbijlopend kijk ik tussen de mensen door en zie tot mijn verbijstering dat de liggende figuur mijn oom Arie is, volkomen bezopen, met een rood hoofd en gesloten ogen, gekleed in een Tiroler pakje met korte leren broek, een saxofoon half van zijn schoot gegleden, hoedje met veer half op zijn voorhoofd. Hoe kan dat, wat is dit voor een krankzinnig toeval? Ik moet me vergissen, kijk nog eens goed, maar het is hem wel degelijk, oom Arie, jaren geleden plotseling vertrokken. Ik buig me over hem heen, waarbij ik in een zware wijnwalm terechtkom, en schud hem stevig aan zijn schouders heen en weer. Eindelijk opent hij een bloeddoorlopen oog, kijkt me langdurig aan, zegt schor ‘hee, hallo’ op een toon alsof ik hier dagelijks voorbijkom, en sluit het oog weer. Hier moet ik meer van weten; ik blijf schudden maar hij geeft geen levensteken meer. Een puts water over zijn hoofd zou helpen, maar hoe daaraan te komen. Een honderd meter verder zie ik het uithangbord van een bar; ik loop erheen, koop een fles koud bronwater en haast me terug. De toestand is onveranderd; alleen zijn er tot mijn ergernis nog meer mensen omheen komen staan, lachend | |
[pagina 95]
| |
om zijn krankzinnige kledij. Ik haal zijn hoedje weg en giet de helft van de fles langzaam in zijn nek en over zijn hoofd. Dat helpt; je ziet hem worstelen om bij te komen. Op het laatst gaan beide ogen open; er komt wat herkenning van de situatie in, en hij gaat kreunend overeind zitten. Met bevende handen pakt hij mij de fles af en drinkt het resterende water gulzig op. ‘Hèhè,’ zegt hij, ‘daar knap je van op.’ Zijn stem is nog dik en de vorming van de woorden onzeker. ‘Wat doe jij eigenlijk hier?’ vraagt hij dan, van mij naar de kring mensen om hem heen kijkend. ‘Dat doet er nou niet toe,’ zeg ik. ‘De kwestie is, je kan hier niet blijven liggen; straks word je nog opgepakt. Kijk eens of je kan lopen.’ ‘Welnee,’ zegt hij, ‘ik word hier niet opgepakt; iedereen kent me toch. En lopen kan ik altijd wel.’ Maar als hij probeert op te staan gaat dat niet. Hij komt wel overeind, maar krijgt dan neigingen om te vallen. Ten slotte ziet hij kans op het muurtje te gaan zitten; dat staat al een stuk beter, de meeste mensen lopen weer door. Hij zet zijn hoedje op; ik pak de saxofoon van de straat en leg die naast hem. Dan ga ik ook op het muurtje zitten, vlak bij hem, zodat ik in kan grijpen als hij achterover in zee dreigt te storten. ‘Weet je wat jij eens moest doen?’ zegt hij. ‘Nog zo'n fles water halen.’ Ik laat hem voorover leunen, met zijn ellebogen op zijn knieën, om er zeker van te zijn hem straks nog terug te vinden, en ga weer naar die bar. Het is een dure gelegenheid met gedempt licht, en men laat merken dat het hier geen gewoonte is zo maar flessen bronwater af te halen. Oom Arie knapt van het haastig gedronken water een | |
[pagina 96]
| |
stuk op, maar erg fris zal hij vandaag toch niet meer worden. Ik vraag hem waar hij woont; dan zal ik hem naar huis brengen. Dat vindt hij wel een goed idee, en samen gaan we op pad. Ik geef hem een arm zodat we niet zigzaggend door de stad hoeven te lopen en de afstand twee maal moeten afleggen. Hij staat erop zijn saxofoon zelf te dragen, en daar gaan we, ik een kop boven hem uitstekend, een schilderachtig tweetal. Af en toe dreigt hij weer, al lopend, in slaap te vallen, en moet ik hem luid toespreken en meesjorren. Zijn woonstee blijkt een eind weg te zijn, buiten de stad eigenlijk, aan de weg naar Bayonne. Ik krijg het warm van het gezeul; het zweet komt op mijn voorhoofd. Na een eindeloze tocht komen we eindelijk waar we volgens oom Arie zijn moeten: een vervallen, alleenstaand pand van drie verdiepingen, grote verbleekte reclameborden op de blinde zijmuren. We zullen moeten bellen; een sleutel blijkt hij niet te bezitten. Na lang wachten wordt de deur op een kier geopend door een flets meisje in een donkergrijze boezeroen. Door de nauwe opening begint ze sissend, met een melig zacht stemmetje, een lang verhaal af te steken in een mij vreemde taal. Als die monoloog maar aanhoudt, maakt oom Arie er gelukkig een eind aan door tegen de deur aan te vallen, zodat we allebei naar binnen schieten. Het grijze meisje is ineens verdwenen, en wij beginnen moeizaam aan de klim naar boven, de krakende trap op, naar de derde verdieping waar oom Arie zegt zijn kamer te hebben. Het huis is vuil en verveloos; het stinkt er. Hier en daar hoor je stemmen achter de deuren. In zijn kamer aangekomen worden we ontvangen door | |
[pagina 97]
| |
een schelle stem uit het halfduister, afkomstig van een vrouw die op het bed ligt in een rafelige kamerjas. Ik zie dat het een Semitisch type is, en hoogst zwanger, minstens al acht maanden. Oom Arie heeft zich intussen uit mijn greep bevrijd en is op eigen gelegenheid naar het bed gestommeld. Met een zware plof laat hij zich hierop vallen, daarbij de vrouw naar de andere zijde stotend. Ik loop naar het bed en zeg morgen terug te komen. ‘Dat is goed jongen,’ mompelt hij, ‘dan kunnen we eens praten.’ Hij slaapt. Ik kijk nog wat om me heen, leg de saxofoon netjes op de houten tafel in de hoek, en ga dan maar; het gekijf van die vrouw gaat op mijn zenuwen werken. In gedachten loop ik de hele weg terug naar Bayonne, naar de ‘Netta S’. De volgende morgen, na het ontbijt, stap ik naar de kapitein. Het is wel degelijk deklading geworden, manshoge stapels kruiselings opgetaste balken nemen de hele dekruimte in. Over dat schuiven zal ik me tenminste geen zorgen meer hoeven te maken. Tegen de kapitein zeg ik dat ik me verplicht zie van boord te gaan. Dat valt niet zo goed. Eerst probeert hij me redelijk toe te spreken; weet toch wat je doet; je monsterboekje wordt ingehouden en je kan nergens anders meer terecht. Dat was mij bekend en het kan me niet schelen; ik ben toch al helemaal uitgekeken op het leven aan boord en de wilde, woeste baren. Dan wordt hij kwaad; moet ik daar nou ineens mee aankomen; hij mag niet onderbemand varen; dat weet ik toch ook heel goed, en waar moet hij zo gauw een vervanger vandaan halen? Tja, dat weet ik natuurlijk ook niet, maar ik wijs hem erop dat dit mijn zaken niet zijn. Iedereen heeft | |
[pagina 98]
| |
recht op zijn eigen moeilijkheden. Ik groet hem, ruim mijn hut op en stop al mijn toebehoren in het oude rieten koffertje met de twee leren riemen eromheen. Even later sta ik bij de bushalte naar Biarritz, mijn loopbaan als zeeman nu al als een herinnering koesterend. | |
2‘Kijk eens, jongen,’ zei mijn oom Arie, ‘ik zal jou vertellen hoe ik hier terechtgekomen ben. Waarom ik dat doe, och, misschien wil ik het zelf ook wel weer eens horen. In ieder geval zeker niet omdat ik jou zo graag mag, want ik vond je vroeger maar een klierig jongetje, en dat zal je nog wel wezen. Toch herkende ik wat in je, zoals jij je daar de klere zat te vervelen op die familieverjaardagen, waar ik trouwens alleen kwam om die mensen een beetje te pesten. Jij zal dat toen nog wel niet begrepen hebben, maar ik heb daar altijd erg moeten lachen. Ze kregen al de zenuwen als ik binnenkwam; het is me nog een raadsel dat ze de deuren niet voor mijn neus dichtsloegen. Dat kwam waarschijnlijk niet in ze op; de familiebanden waren heilig. Dat kwam, ik wist van iedereen wel wat, dingen waaraan ze niet meer herinnerd wilden worden. En als ze daar zo gezellig zaten te keuvelen, met likeur, sigaren en bonbons, dan had ik er aardigheid in om daar een paar toespelingen op te maken, net als iedereen dacht dat Arie zich die avond wel koest zou houden. Zoals je tante Ada, een paar jaar ouder dan ik, de | |
[pagina 99]
| |
deftige mevrouw met bontjassen, getrouwd met die accountant. Toen ik daar als jongen kwam logeren, bij haar vader en moeder dus, en we waren alleen, dan kleedden we ons uit en dan moest ik de vreemdste toeren met haar uithalen. Haar kietelaar kwam als een apepikkie naar buiten als ze goed op gang was gekomen. Tjonge wat ging die meid tekeer. Ik was er nog een beetje te jong voor al vond ik het wel spannend; eigenlijk stond of lag ik me constant rot te schrikken, dat ik dat allemaal aan het doen was. Of je oom Geert die goud verdiend heeft in de oorlog. Of je oom Jaap die toen een flinke douw gehad heeft omdat die een meisje van zijn kantoor geaborteerd heeft nadat die ze eerst zwanger had gemaakt. In zijn ene hand een breinaald en in zijn andere een handleiding, de zak. Die meid kreeg natuurlijk een flinke bloeding en een infectie, maar wel heeft Jaap naderhand op een geheimzinnige manier toch weer steeds promotie gemaakt, terwijl het toch een geweldig leeghoofd was; dat loopt allemaal zo vreemd gladjes daar, in jouw familie. En hoe ze geknokt hebben om de erfenis toen je grootmoeder eindelijk doodging, werkelijk als beesten; ik kon dat niet begrijpen. En zo nog een paar dingetjes. Een fraaie familie, jongen; je komt uit een goed nest. En het zou nog niks geweest zijn als je met elkaar gewoon over al die dingen had kunnen lachen en praten, wat geeft dat nou eigenlijk. Maar nee, ze knepen de kat in het donker als de hel, maar naar buiten bleven ze de gegoede, achtenswaardige lieden. Dat heb ik nooit kunnen zetten, en daarom kwam ik het ze inwrijven, elke keer weer. | |
[pagina 100]
| |
Toen jij wat ouder was geworden, op wat voor raar soort dure school zat je ook al weer, was het je verboden mij op te zoeken, dat weet ik. Maar soms deed je het toch; dat waardeerde ik, al kwam je alleen maar om boeken te lenen. Te stelen eigenlijk, want je bracht ze nooit terug. Maar dat gaf niet; ik heb nooit aan bezit gehangen, en ik had ze toch zelf ook uit de boekwinkels gejat. En dan maar opmerkingen maken over de rotzooi bij mij, de rotbuurt waar ik woonde. Ik zal nooit vergeten, je ging altijd even achter het huis staan, op dat vochtige rommelplaatsje waar nooit zon kwam, met die groen uitgeslagen klinkertjes en wat onkruid achterin, om ‘die merkwaardige geur van armoe’ op te snuiven. Dat zei je woordelijk. Ongelooflijke snobistische puber die je was, maar je deed tenminste waar je zin in had. En schooljongens, dat zijn toch nog geen mensen; daar moet je andere maatstaven voor aanleggen. Toch zei ik toen al tegen me zelf dat er van jou niks terecht zou komen, en ik heb toch gelijk gekregen? Want daar zit je nou, in Biarritz zonder een stuiver op zak, in een logement waar alleen uitschot woont, op een leeftijd waarop andere mensen al lang wat bereikt hebben, of op weg zijn wat te bereiken. Niet dat het van mij hoeft. Leven je ouders nog? Nee? Erfenis niet de moeite waard zeker. Dacht ik al. Hoe meer kouwe kak, hoe minder geld. En al die broers en zussen van je. Ja, ja, het sterven kan je niet in de doofpot stoppen. Goed, ik zou over me zelf vertellen. Kijk, ik heb in mijn leven maar één ding meegekregen, en dat is de muziek. Dat zat in mijn hoofd en in mijn vingers; muziek was alles voor me, al toen ik kind was. Dus | |
[pagina 101]
| |
wilde ik na school de muziek in, naar het conservatorium. Maar dat zat niet goed in de familie; die zagen daar niks in. Als kind heb ik wel piano mogen leren spelen; dat was netjes; dat stond goed voor de kennissenkring. Ik wilde toen verder gaan op trompet; dat vond ik geweldig, die heldere zuivere klank, en toch stevig, puntig, hoekig; hoe zal ik het zeggen? Maar trompet vonden ze niks; viool hadden ze liever gezien. Goed, ik heb mijn zin doorgezet; conservatorium vonden ze bij nader inzien wel een mooi woord, en ik speelde toch al piano als een razende, dus zou ik altijd nog wel concertpianist kunnen worden, dachten ze. Dat conservatorium beviel me maar matig; ik heb er eigenlijk nooit kunnen wennen. Die methode van lesgeven leek nergens op, vond ik. Ik wilde dat hele systeem omwerken, maar dat namen ze niet van zo'n snotaap, zeker niet in die tijd. Ik heb me er doorgeworsteld, met veel verzuim en ruzie, en toch nog geslaagd, want wat ik weten wilde kwam wel in mijn hoofd. Toen ik eraf kwam was het crisistijd; ze zaten echt niet op een trompettist te wachten. Ik speelde wel eens hier en daar mee als invaller en zo, en soms een poosje tijdelijk. Thuis hadden ze net dat auto-ongeluk gehad, een hele opruiming en een flinke erfenis; dus voor het geld hoefde ik het eigenlijk niet te doen. En daar kwam nog bij dat het me niet beviel, in die wereld van de muziek. Want hoe gaat het daar? Ik was een geweldige muziekliefhebber, kende alle componisten en stukken van binnen en van buiten; ik kon er dag en nacht naar luisteren. Ik leefde eigenlijk gewoon op muziek. En dan zit je daar in zo'n orkest, met je partijtje voor je neus, in de afde- | |
[pagina 102]
| |
ling van de blazers. Dacht je dat je zo'n stuk dan meebeleefde, dat je zelfs maar muziek maakte? In theorie, ja, maar de waarheid is anders. Je zit daar maar op je stoel de maat te tellen, en als je niet telt, zit je op de dirigent te letten, of op een clou te wachten, zo van: als de hoorns dat trekje spelen, dan moet ik na vijf maten dat bepaalde aantal op zich zelf nietszeggende noten blazen. Begrijp je wat ik bedoel? Je bent een muziekknecht; je vult je partij in met klanken; als je het goed doet hoor je niks, en als je fout gaat zit iedereen in je omgeving te giechelen. Je hebt geen overzicht; je kan niet meegenieten, niet musiceren. Je hoort het stuk niet eens; naast je hoor je zo nu en dan de trombones toeteren, aan de anre kant de fagotten of hobo's hun uitgekauwde partij blazen, maar wat er verderop gebeurt hoor je niet; je zou er zelfs geen tijd voor hebben, want je moet blijven tellen en opletten. Om nog maar niet te spreken over die ontzettende naijver tussen die muzikanten; krijg jij niet een paar gulden meer dan ik; vind jij Jan of Piet ook niet spelen als een schuifdeur? Nou had ik ook niet het goede instrument gekozen; trompet is maar zelden een solo-instrument. Het trompetconcert van Haydn, dat wilden ze toen nog wel eens maken, en dat had je al stukgespeeld voor je examen. Als je dat dan eens mocht doen, kwam je eens voor het front als solist; dan stond je je eigenlijk te pletter te vervelen, en ging je fouten maken omdat je niet oplette. Het was geen avontuur. Nee, de aardigheid ging er gauw af; ik begon er spijt van te krijgen, in dit beroep gegaan te zijn. Het ergste | |
[pagina 103]
| |
was dat je ook op de muziek zelf uitgekeken raakte. Als je wat hoorde, zat je zonder het te willen te wachten op de trompetpartijen; het kwam niet meer als een geheel op je af. Godverdomme, die verschrikkelijke wereld van de muziek; vertel me er wat van. Maar ik had geld, en dat heb ik op een heel aangename manier opgemaakt. Of aangenaam, achteraf gezien was het nou ook zo geweldig niet, maar toen had ik er aardigheid in eens flink een deur open te trappen. En maar hoeren en zuipen. Gezellig hoor, maar je lachte eigenlijk te hard. Ik was blij toen het op was. Daarbij kwam nog mijn eigenschap dat ik niks ernstig kon nemen. Ik moest overal om lachen. Allerlei heel plechtige situaties, dat vond ik enorm, ik zocht ze zelfs op, alleen maar om te lachen. Daar stond of zat ik dan, met een uitgestreken gezicht, maar inwendig lachend, net zo lang tot ik het niet meer houden kon en naar buiten moest. Ik ging kerken in, vooral katholieke, om naar de diensten en de missen te kijken, en te lachen. Een soort ziekte misschien wel. Van allerlei halfgare genootschappen werd ik lid, theosofische flauwekul, spiritistische kringen en dat soort dingen. En altijd net zo lang tot ik me niet meer in kon houden en het uitbrulde; dan werd ik eruit gegooid natuurlijk. Zo ben ik ook lid geworden van de n.s.b.; dat was van alles nog wel de aardigste ervaring. Ik deed het in mijn broek bij al die bijeenkomsten, marsen en toespraken. Die Mussert bij voorbeeld, zoals die het toneel op kwam om zijn redevoeringen te houden, dat was toch geweldig. En al die fanatieke mensen om je heen. Maar ze vonden me toch te weinig actief; ik wou natuurlijk niet meedoen | |
[pagina 104]
| |
aan allerlei collectes en propagandawerk; daar was ik geen lid voor geworden. Ik kon moeilijk zeggen dat ik alleen was gekomen om te lachen. Toen wilden ze me nog bij de w.a. stoppen en dat was me toch te veel moeite, al was die beweging op zich zelf heel komisch. Ik heb maar bedankt, net op tijd; een half jaar later brak de oorlog uit. Toch heb ik er na de oorlog nog een hoop last mee gehad. Intussen was ik aardig verpauperd, die oorlog was eigenlijk mijn redding, voor een tijdje tenminste. Er viel zo veel te rotzooien. Als musicus moest je toen lid worden van de Kultuurkamer en een verklaring tekenen. Dat deed ik natuurlijk; wat zegt mij zo'n handtekening nou; ik heb die verklaring geeneens doorgelezen. Ik kreeg toen een hoop werk, want er waren heel wat mensen die niet tekenden. En behoefte aan muziek was er, vooral bij de moffen. Ik kwam in een soort huisorkest van de Duitse weermacht, overal concerten geven, Wagner en zo, en als pianist speelde ik ook op feestjes; die hadden ze nogal. Op die feesten viel een hoop te handelen en contacten te leggen. Ik had toentertijd een vriendinnetje die als gezelschapsdame bij de Duitse officieren heel aardig bijverdiende, en al met al had ik een gouden tijd. Alleen, je dronk te veel natuurlijk, ik zat altijd zo zat als een aap achter de piano. En toen was alles in één klap afgelopen, weer door mijn lachen. Die keer, eind drieënveertig was dat, hield een hoge officier een toespraak bij een kerstavond voor de Grüne Polizei. Nou ja, die toespraak was van dat bekende hoogdravende gebral, en opeens kon ik me niet meer inhouden, ik zat achter mijn vleugel te loeien van de lach, | |
[pagina 105]
| |
helemaal lazerus. Drie maanden cel kreeg ik ervoor, belediging van een officier en natuurlijk via hem ook van de Führer. Geen kamp gelukkig; dat kon ik door mijn connecties nog net voorkomen. Toen ik eruit kwam was alles afgelopen; ik mocht niet meer spelen; mijn vriendin was verdwenen en in de zwarte handel kreeg ik geen poot meer aan de grond. Bovendien was mijn Ausweis ingetrokken; ik kon nou gewoon als iedereen opgepakt worden. Toen ben ik maar ondergedoken op een adres dat ik in de gevangenis had opgedaan. Bij een boer, was ook best gezellig. Na de oorlog wilde ik weer gewoon gaan werken, maar op een nacht werd ik van mijn bed gelicht en een half jaar in een kamp gezet. Dat was wel het vervelendste dat ik ooit heb meegemaakt, dat kamp. Na mijn berechting ben ik direct vrijgelaten; dat half jaar kamp vonden ze straf genoeg. Het aardigste was dat die drie maanden celstraf wegens belediging van de Führer sterk in mijn voordeel spraken. Lachen heeft toch ook weer zijn voordelen. In ieder geval, ik was gezuiverd zoals dat toen heette. Maar ik had niks meer, geen geld, geen kleren, zelfs geen huis; daar bleek iemand anders in te wonen. Op mijn huisraad was beslag gelegd, en daar heb ik nooit wat van teruggezien. Alleen mijn trompet en mijn rokkostuum mocht ik meenemen, omdat ik daar mijn brood mee moest verdienen. Na een hoop armoe en lang zoeken kreeg ik eindelijk weer een vaste betrekking bij een symfonieorkest van redelijke reputatie. Ik kon weer een woning krijgen, dat krot waar jij me wel eens kwam opzoeken, en zo leefde | |
[pagina 106]
| |
ik dan weer een beetje normaal. Maar erg ontevreden. De muziek zei me niks meer; ik speelde als een automaat mijn partijen, tot walgens toe. En het ergste was, ik kon nergens meer om lachen. Ik leefde in een vervelende sleur zonder uitzicht op een verandering. Mijn tijd was voorbij; ik zou nooit wat bereiken in de wereld van de muziek; dat stond wel vast. Als ik dat baantje tot mijn pensioen kon houden mocht ik al erg blij zijn. Ik had in die tijd werkelijk ernstige plannen er maar een eind aan te maken; er zat voor mij toch niks meer in het vat. En om wat anders te beginnen, daar had ik ook geen zin in. Toen gebeurden er twee dingen die voor mij de deur dicht deden. Op een morgen liep ik katterig met mijn trompetkoffertje door zo'n lange, kale straat, op weg naar een repetitie. Halverwege die straat stond een melkboer bij zo'n elektrisch bestelwagentje dat aan een kant kan worden opengeklapt. Die man stond tegen dat wagentje geleund op een beetje vreemde manier, net of hij zich niet lekker voelde. Toen ik een dertig meter bij hem vandaan was, ging die ineens rechtop voor zijn wagen staan en begon op een rare, zenuwachtige manier, met grote vloeken, alle flessen van de schappen te vegen. Dat gaf natuurlijk een geweldig gerinkel; alle ramen schoven open; vrouwen kwamen naar buiten hollen; een heel tumult. En die vent maar doorgaan. Z'n handen zaten al onder het bloed; hij stond tot zijn knieën in de scherven; hele stromen melk, pap en vla over de straat. Ik stond alleen maar toe te kijken, te wachten tot zijn wagen leeg zou zijn. De laatste flessen pakte hij aan de hals beet en keilde die over de straat, zodat iedereen weer naar binnen | |
[pagina 107]
| |
rende en de deuren dicht smeet. Een zo'n fles kwam nog aardig dicht in mijn buurt, en voor de zekerheid ging ik maar in een portiekje staan. Toen er niks meer te gooien viel, ging hij om zich heen staan kijken, met zijn ogen knipperend. Toen viel hij heel langzaam voorover, zijn eigen wagen in. Daar bleef hij hangen, het was gebeurd. Ik liep door en aan het eind van de straat kwam er al een politiewagen de hoek om scheuren. Dat toneel, die man met zijn flessen, is me altijd bijgebleven; ik droom er zelfs wel eens van. Die hele verdere dag moest ik er aan denken. Ik kende natuurlijk de oorzaken van die aanval niet, maar ik kon het me zo goed voorstellen. Jaar in, jaar uit hetzelfde melkwijkje, flessen aanreiken, geld ontvangen en naar de volgende deur. Tot de dood erop volgt. En ik werd bang; ik zat in een zelfde situatie; waarom zou mij zo iets niet kunnen overkomen? Kon ik dan niet beter de eer aan me zelf houden? Die avond had ik met een stel anderen een schnabbel aangenomen in een dorp in de buurt van Gouda; misschien was het Haastrecht of zo. Het christelijke zangkoor zou de jaarlijkse uitvoering houden in de kerk. Ontzettende job zo iets, maar het betaalde goed. Het vroor nogal die avond; de verwarming van de bus deed het niet, en we zaten te sterven van de kou. De bus bleef nog met zijn onderkant steken op het hoogste punt van zo'n dakvormig ophaalbruggetje, waarbij er een leiding kapot ging zodat we nog maar heel langzaam konden rijden. Al met al kwamen we een half uur te laat de kerk binnen, waar het ook koud was. Alles stond al opgesteld, toeschouwers netjes in hun banken. We pakten alles uit, stemden op het orgel, en konden beginnen. Het Hallelu- | |
[pagina 108]
| |
ja van Händel, vaste prik bij die christelijke koren. Mijn trompet was ijskoud, door die busreis en die kouwe kerk, en mijn vingers waren versteend. Dat ding moet warm zijn wil je er behoorlijk op kunnen spelen, maar hij werd niet warm; als een koud stuk metaal bleef hij tussen mijn vingers hangen. Toch ging alles nog goed. Ineens herinnerde ik me dat er ongeveer in het midden van dat Halleluja-gedoe een klein solotrekje voor trompet zit, kort maar erg belangrijk, het markeren van een overgang naar een andere toonaard, met een moeilijke inzet op hoge b, net op een ogenblik dat iedereen stil valt. Die overgangsriedel moet vanzelfsprekend scherp gebeeldhouwd neergezet worden. Hoeveel maal had ik dat al niet haast gedachteloos gedaan, maar nu begon ik er een beetje tegenop te kijken. We ploegden moeizaam voort; zo'n liefhebberskoor moet je als het ware als een koe aan een touw meeslepen, en daar waren we dan bij dat solotrekje voor trompet, inzet op hoge b. De dirigent kijkt me aan, ik zet me schrap, de lippen in de juiste stand, ik geef op de tel de juiste druk op het mondstuk, en het ging fout. En niet zo maar een beetje, maar helemaal, grondig, totaal. In plaats van een fraai gebeitelde overgang, klonk daar in die kerk een verward gerochel, als van iemand die voor het eerst een trompet aan de mond zet. De dirigent kon het met het kouwe zweet op zijn voorhoofd nog net in de hand houden; dat koor had de juiste noot voor hun inzet van mij moeten krijgen, en die misten ze natuurlijk. Ik voelde me verpletterd. Voor een vakman mag het niet meetellen dat je instrument, je handen en je voeten koud zijn; evenmin maakte het wat uit dat het hier maar | |
[pagina 109]
| |
een amateursavond was waar ik nooit meer zou terugkomen. Ik zag weer die melkman voor me, en ik wist plotseling dat dit het einde van mijn loopbaan als musicus was. Als een robot heb ik die avond mijn partij uitgespeeld, na afloop mijn koffertje gepakt en me nooit meer laten zien in de wereld van de muziek. Ik heb mijn hele boeltje verkocht, behalve mijn trompet, en ben gaan zwerven, land in, land uit, in de steden spelend en geld ophalend als muzikale clown. Die trompet ben ik nog kwijtgeraakt ook, in totale dronkenschap. Toen heb ik maar ergens een saxofoon opgescharreld; dat is weer eens wat anders. En het spreekt meer aan, voor dit soort werk; je kan er een hoop gekke geluiden uithalen. Dat doe ik nou al jaren zo, en ik heb het best naar mijn zin, al krijg ik wel eens een flinke schop onder m'n hol of een paar dagen cel. Dat Tiroler pak heb ik pas een paar maanden; ik zie er een beetje boerelullig in uit; dat weet ik, maar het scheelt behoorlijk in de inkomsten. Die vrouw? Dat is een Algerijnse hoer, door d'r pooier weggetrapt omdat ze zwanger was geworden. Zo gaat dat in de wereld van de prostitutie. Ik heb haar een maand geleden bij me genomen, niet uit liefdadigheid, maar omdat ik gek ben op zwangere vrouwen. Ze kunnen me niet zwanger genoeg zijn. Zal ook wel een afwijking wezen, weet ik veel; in ieder geval kom ik er geweldig op klaar. Het is een best mens, hoor; ze had dat kind gewoon kunnen laten afdrijven. Maar ze wilde het per se hebben. Toen heb ik gezegd, kom zo lang bij mij tot het er is, als daar maar wat tegenover staat. Dat vond ze prachtig; ze kan nou toch geen stuiver verdienen. Alleen zou ze niet | |
[pagina 110]
| |
zo moeten zeuren in dat Arabisch, dat wordt wel eens vervelend. Als het me te erg wordt geef ik haar een flinke stomp, dan is ze weer een tijdje stil. Zo is ze dat gewend. En als het nodig is, kan ze ineens heel behoorlijk Frans praten, beter dan ik eigenlijk. Een merkwaardig wijf, maar ja, wat zal ze ook voor een leven gehad hebben. Zo, jongen, je bent weer op de hoogte. Hoe oom Arie uiteindelijk toch nog zijn draai vond. Ach, ik kan weer lachen, en dat is en blijft toch het voornaamste. Of niet soms?’ | |
3Als mijn oom klaar is, knik ik gelaten, peinzend, starend, alsof ik nadenk over zijn verhaal, maar dat doe ik niet. Misschien verwacht hij wel commentaar, vragen, in ieder geval blijken van belangstelling. Die zal hij niet krijgen, mijn nieuwsgierigheid is bevredigd en verder laat zijn levensgang mij koud. Het is eigenlijk zo dat ik, zijn relaas gehoor hebbend, mijn aanwezigheid hier tamelijk overbodig begin te vinden. Oom Arie babbelt nog wat door over aardige voorvallen in zijn loopbaan als muzikale clown, maar wordt langzamerhand een beetje onsamenhangend. Onder het vertellen heeft hij flink wijn zitten drinken; hij is alweer een stevig eind op weg naar een dronkenschap. Bovendien hangt er een bedorven bedlucht in de kamer. Als er even een stilte valt, stel ik de vraag die ik al de hele tijd zorgvuldig in gedachten heb zitten formuleren. Kan hij me wat geld lenen? De half verwachte weigering | |
[pagina 111]
| |
blijft uit; integendeel, zonder aarzeling trekt hij een dikke rol bankbiljetten uit zijn zak, splitst er een deel vanaf en overhandigt met het stapeltje zonder te tellen. Hij heeft een goed seizoen gehad, zegt hij, en de ene zwerver moet de andere helpen; dat heeft hij wel geleerd in de wereld van de dalles. En aan dat zogenaamde lenen hecht hij niet veel waarde; dat lenen van mij kent hij, vuile boef die ik ben. Nee, ik mag dat geld houden; ik mag het er zelfs, wat hem betreft, op één avond doorheen jagen als mijn hoofd daarnaar staat. Het is wat onbeleefd om nu meteen op te stappen, maar ik kan niet anders; dat geld brandt in mijn zak; ik moet weten hoeveel het is. Ik neem afscheid, zeg hem dat ik over een dag of twee nog eens langs kom voordat ik terugreis naar huis en verdwijn haastig, de gammele trappen afroffelend en in de buitenlucht diep ademhalend. In de richting van het oude stadsdeel stappend, tel ik begerig de stapel geld. Het blijkt een verzameling van de meest uiteenlopende geldsoorten, marken, Franse en Zwitserse francs, peseta's, lires en zelfs een paar dollarbiljetten. Omdat alles door elkaar zit krijg ik geen overzicht; ik sorteer alles eerst netjes naar muntsoort en reken dan het totaal uit in guldens, daarbij de koersen schattend. Het zal niet ver van de tweehonderd gulden af liggen, denk ik zo, genoeg om hier nog wat te blijven en liftend thuis te komen. Een warm gevoel van sympathie voor mijn oom overvalt me, nog versterkt door de twijfel of ik, als de zaken andersom hadden gelegen, tot een zelfde gebaar in staat zou zijn geweest. In de stad aangekomen eet ik eerst wat, en zoek dan | |
[pagina 112]
| |
zorgvuldig een aangenaam hotel. Ik krijg een kamer met een klein balkonnetje, dat uitzicht geeft op een plein met een standbeeld in het midden. Aan de bar beneden koop ik een fles Negrita-rum en begin die langzaam, over het balkon leunend, op te drinken in de warme avond. Op de helft van de fles gekomen voel ik me diep gelukkig, met tederheid bekijk ik de wandelende mensen op het plein, en beschouw geabsorbeerd kleine voorvallen, zoals bij voorbeeld het parkeren van een taxi voor het hotel, hoe de mensen uitstappen, hoe hun stemmen opklinken in de ruimte, hoe er met de chauffeur afgerekend wordt. Het is alles van een diepe, waardige schoonheid, waarin de dingen harmonieus een plaats vinden; de ‘Netta S’, oom Arie, zijn Algerijnse vriendin en ik zelf. Voldaan strek ik me op bed uit en val onmiddellijk in slaap. De volgende morgen wandel ik langs een bank, wissel mijn verzameling vreemde valuta in tegen Franse francs, koop een zwembroek en ga naar het strand, waar ik ijverig speur naar die brandmagere meid met wilde, blauwzwarte haren maar haar niet vind. Wel maak ik kennis met Christine, een stevige vrouw uit Mönchen-Gladbach, waar ik goed mee op kan schieten. Zo goed zelfs dat ik besluit nog wat langer in Biarritz te blijven. Eénmaal meen ik in de verte, op de boulevard, het kwakende geluid van een saxofoon te horen: oom Arie waart weer rond. Als op een avond Christine elders verplichtingen heeft, loop ik weer het lange eind naar het logement van mijn oom, om het toegezegde bezoek toch maar af te leggen. Absoluut het laatste, want dit gaat veel lijken op familieziekte. | |
[pagina 113]
| |
Ik zie hem niet in de kamer. Ik informeer naar zijn verblijfplaats bij de vrouw, op haar vaste plaats in bed, maar die zwijgt, starend naar het plafond. Ze rookt een pijpje met een lange, dunne steel. Ik sta wat besluiteloos rond te kijken; heeft wachten wel zin; ligt hij niet ergens een roes uit te slapen, als ik een brief op tafel zie liggen. Ik neem hem op en zie in de aanhef mijn naam staan, zodat ik begin te lezen. ‘Ik laat deze brief achter voor het geval dat je toch nog langs mocht komen,’ schrijft oom Arie in een merkwaardig duidelijk, rond handschrift. ‘Ik ben vertrokken. Volgens mij kan dat kind nu elke dag komen, en wat zal dat niet allemaal gaan kosten, nog afgezien van de ellende. Dat moet ik niet. Het is dus mogelijk dat ze zich aan jou vastklampt, als het tenminste al tot haar is doorgedrongen dat ik wegblijf. Ga daar niet op in, dan ben je verloren. Doe als ik, druk je snor en zie niet om. De huur voor de kamer is voor de twee komende weken al betaald, dus heeft ze voorlopig nog een dak boven haar hoofd. Het ga je goed.’ Op de enige stoel gezeten kijk ik naar de Algerijnse vrouw, die met tussenpozen haar pijpje stopt en mijn aanwezigheid niet schijnt te bemerken. Zo te zien en te ruiken rookt ze kif, dat ze bewaart in een cederhouten Karel i sigarenkistje. Het lijkt me een goede plaats om kif te bewaren, vooral ook omdat het kistje af te sluiten is met zo'n slotje van op koper gelijkend blik. Als je dat niet te ruw behandelt kan dat jaren mee. Af en toe neuriet ze zacht flarden van een lied. Een keer zie ik het kind in haar buik trappelen. | |
[pagina 114]
| |
Met Christine wandel ik nog een keer het rotspad langs de zee af, tot aan de tweesprong. ‘Kies jij maar welk pad we nemen,’ zeg ik, met enige spanning wachtend op haar aarzeling. Maar die komt niet, zonder na te denken slaat ze de rechterarm van de vork in. Daar heerst geen aarzeling in Mönchen-Gladbach. |
|