De ontwikkeling van een woede
(1972)–Bob den Uyl– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
[pagina 41]
| |
Jaren geleden werd in mijn woonplaats een congres gehouden van souvenirfabrikanten en -handelaren, met bijbehorende publieke tentoonstelling. Daar viel wat te leren, leek me. Rondwandelend tussen de stands zag ik in een zijzaaltje een receptie bezig en stapte er binnen. In die tijd was dat mijn gewoonte. Gratis eten en drinken, je schudt hier en daar ernstig een paar handen en verder zie je maar. Die bijeenkomst was bijzonder geanimeerd. Mensen uit alle delen van de aardbol, buffetten met gulle hand verzorgd. Na me verzadigd te hebben verplaatste ik me als toevallig, een glas in de hand, naar de omgeving van een alleenstaande vrouw en botste beheerst tegen haar op. Zo maakte ik, in aansluiting op de verontschuldigingen, kennis met Ann, Engelse uit Lyme Regis. Toen ik al allerlei dingen in mijn hoofd had gehaald, voegde zich ineens een licht aangeschoten heer bij ons, die verklaarde haar echtgenoot te zijn. Een flinke tegenvaller, maar zodra zijn bestaan eenmaal onverbiddelijk vaststond verzoende ik me ermee. Zijn gewoonte om voortdurend glazen aan te slepen was hierbij een grote steun. Lesley heette hij, uiteraard groothandelaar in souvenirs. Toen de receptie begon te verlopen wilden ze de stad nog in. Daar dronken en aten we nog wat; ik leidde ze rond in de hoerebuurt die ze zo graag wilden zien, en laat in de avond scheidden we als dikke vrienden. Een half jaar later waren ze weer voor zaken hier; we herhaalden de uitgaansavond, en zo kwam bij het afscheid onvermijdelijk het ogenblik waarop ze zeiden dat, mocht ik eens in de buurt van Lyme Regis komen, mij daar een hartelijk welkom zou wachten. Een verblijf van een | |
[pagina 42]
| |
week leek hun wel het minimum. Ik dankte voor dit aanbod en borg de informatie in mijn achterhoofd. Ze gaven de indruk het te menen. Dat heeft ze heel wat narigheid bespaard, want gedachteloos uitgekraamde uitnodigingen moeten meedogenloos worden aangenomen, vind ik, om de onbeschoftheid ervan af te straffen. Vraagt iemand je eens langs te komen terwijl dit duidelijk niet wordt gemeend, gá dan ook langs, en goed ook. Blijf zo lang mogelijk, desnoods tot je eruit gegooid wordt, eet en drink alles wat binnen handbereik komt met veel gesmak en geslurp op, probeer opdringerig en voor iedereen zichtbaar de gastvrouw te verleiden, en verniel per ongeluk ten minste één voorwerp dat al generaties in de familie is. Dat zal ze leren. We schreven elkaar af en toe, en elke Kerstmis krijg ik nog steeds zo'n kleurige opzetkaart met originele heilwens, die je op de schoorsteen moet zetten te midden van tientallen andere, om te bewijzen hoe populair je bent. Ik stuur nooit een kaart terug, maar sta nu eenmaal op hun lijst van adressanten; tot mijn of hun dood toe zal ik ze blijven ontvangen.
Een jaar daarna vatte ik het plan op, een wereldreis te maken. Ik stelde me voor, mijn weg al werkend, bedelend of stelend te vinden. Gevaren had ik nog nooit, al was ik door mijn bezit van een monsterboekje wel officieel zeeman. Mijn bedoeling was te monsteren op wilde-vaartboten voor interessante reizen. Waar het me beviel zou ik afstappen. Als ik de wereld maar rondkwam. Tegenwoordig sta ik vervreemd tegen dit streven van weleer aan te kijken. | |
[pagina 43]
| |
Het is me niet gelukt. De boten met aantrekkelijke reisroutes bleken geen behoefte aan een ongeschoolde kracht te hebben. De schepen waarop ik dan maar aanmonsterde, brachten mij in vervelende, sombere uithoeken van de wereldhandel. Het leven en werken aan boord beviel me ook maar matig. Daarbij moest ik gelaten van mijn medezeelieden verhalen aanhoren over cruisereizen die ze gemaakt hadden, hoe ze werkelijk overal waren geweest, welke geweldige bedragen aan fooien ze hadden ontvangen van rijke Amerikanen, hoe ze aanhoudend door zich vervelende en ook weer schatrijke weduwen in bed waren getrokken. Als ik na een reisje wat geld overhad, ging ik maar een eind liften om eens wat anders te zien dan een grauwe zee en rommelige havenkaden. Van bedelen en stelen kwam weinig. Op een dag aangeland in Narvik kon ik direct een ertsboot krijgen naar King's Lynn, in Engeland. Ook daar wilde ik niet heen, maar ik had geen keus. Mijn geld was op, en al zou ik weinig verdienen, je kan aan boord tenminste net zo veel eten als je wilt. Noorse boot, veel vis op tafel, dat mocht ik wel. In King's Lynn regende het. Terwijl de boot aan het lossen was kreeg ik geweldig pijnlijke scheuten in mijn onderbuik. Automatisch denk je dan aan je blindedarm. De dokter waar ik kreunend binnen wankelde wist niet zeker wat ik had en vond het raadzaam mij in een ziekenhuis te laten opnemen. Na een dag in het ziekenhuis was die pijn weg. Ze hebben foto's genomen, peinzend en kinstrijkend naar mijn liezen staan staren, maar ze konden toch echt niets vinden. Te veel vis gegeten waarschijnlijk. Een van de dokters, een vinnig, roodharig kereltje, | |
[pagina 44]
| |
wilde me nog wel opensnijden, maar werd daar gelukkig door anderen van afgehouden. Twee dagen later werd ik als genezen ontslagen. Mijn boot was intussen al vertrokken. Daar stond ik in King's Lynn, in de regen, goed doorvoed, schoon en uitgerust, maar wel zo geil als een pakje boter. De twee zeereizen die ik achter de rug had, met een niet noemenswaardig oponthoud in Narvik, hadden daarvoor de basis gelegd, en drie dagen in dat ziekenhuis hadden de rest gedaan. Je ligt daar maar niets te doen en je op te winden, terwijl jonge verpleegsters in allerlei afmetingen langs je bed draven. En ze weten heel goed wat je daar, al kijkend, ligt te denken. De gedachte aan Ann kwam als vanzelf in me op. Ze had altijd de indruk gewekt dat overspel haar niet onwelkom zou zijn, als de omstandigheden gunstig waren. Een weekje daar in huis zou alle gelegenheid bieden. Een gezellig, kosteloos verblijf, lichamelijke bevrediging, luieren aan het strand, het kon er allemaal in zitten. En ik zou de rust krijgen om na te denken over mijn volgende stappen in het kader van mijn nog steeds niet op gang gekomen wereldreis. Kwam mijn bezoek niet gelegen, dan zouden we wel weer verder zien. Na dit alles te hebben overwogen, verzond ik een kaartje naar Ann waarin ik mijn komst meldde, monsterde af bij de rederijagent, ontving de achterstallige gage, en stelde me op aan de weg naar het zuiden.
Een Engels echtpaar, vrolijk een paar dagen op stap in het buitenland, is wat anders dan hetzelfde echtpaar in eigen woning. Een andere onvoorziene omstandigheid | |
[pagina 45]
| |
was dat daar veel meer mensen in huis waren dan ik had verondersteld. Buiten Ann en Lesley waren er nog een grootmoeder, twee kinderen (een jongen van twaalf en een meisje van zeven, een mongooltje), een huishoudster van een jaar of vijftig die zich werkelijk kapot werkte, eten kookte, het huis schoonhield en de grootmoeder en het mongooltje achterna liep. Bij het huis hielden ze nog een winkel in souvenirs en schrijfwaren, die geheel gedreven werd door Helen, een opgewekt meisje uit Wales. Dat meisje liep ook voortdurend in het huis heen en weer als er geen klanten waren, voornamelijk koppen thee slurpend. Ik had een flinke tijd nodig om op dit onrustige geheel enige kijk te krijgen. Van het bestaan van de zoon had ik kunnen weten; dat hadden ze me eens verteld of geschreven. Maar de rest, ook de winkel, hadden ze verzwegen, en het werd me al gauw duidelijk waarom. Zoals me wel meer dingen duidelijk werden. Hoewel door Ann met beheerste vreugde binnengehaald, maakte ik door mijn onwetendheid met de omstandigheden een wat ongelukkige entree. Die grootmoeder was wat in de war. Je moest haar aanwezigheid volkomen negeren; alleen dan was je gevrijwaard van haar attenties. Zodra je iets tegen haar zei, barstte ze los in een stortvloed van onverstaanbare verhalen, je daarbij rukkerig aan een mouw vasthoudend. Had je haar eenmaal aangesproken, dan vergat ze dat niet en stortte zich iedere keer als ze je zag op je. Ze werd een plaag van de eerste grootte, maar alles was te vermijden geweest als men mij tijdig had ingelicht. Nu kwam ik daar binnen, begroette iedereen hartelijk en dus ook Granny, beleefd naar haar gezondheid informerend en aandachtig luiste- | |
[pagina 46]
| |
rend naar haar antwoord. Iedereen zat er bevroren bij; ze wisten dat ik een verloren mens was. Kortom, Granny is die week, alle keren dat ze de kans kreeg, niet van mijn zijde geweken, trekkend aan mijn kleren en mij haar klanken toestotend met een los zittend kunstgebit. De enige verlichting kwam als zij sliep, en dat deed ze op de vreemdste uren; haar slaapritme was ook al gestoord. De kamer waar ik verbleef was op de eerste verdieping, naast de hare, zodat ik, om de badkamer met de wc. te bereiken, langs haar deur moest. Hoe zacht ik daar ook langs sloop, ze scheen radar te hebben, want altijd rukte ze dan die deur open en werd ik letterlijk besprongen. Dat sluipen hielp dus niet. Na het twee keer ondergaan te hebben, veranderde ik mijn tactiek van sluipen in sprinten. Met drie snelle sprongen was ik in de badkamer, die ik achter me afsloot. Stond ze me bij mijn terugkeer op te wachten, dan wende ik me aan, het fragiele mensje stevig beet te pakken en zacht sissend in haar kamer terug te duwen, om dan met een sprong mijn kamer weer te bereiken en de sleutel om te draaien. Dit alles moest geluidloos gebeuren, want het was mogelijk dat Ann een ruwe hantering van haar moeder niet op prijs zou stellen. Gelukkig kreeg ze elke dag een pil waar ze tijdelijk wat rustiger van werd. 's Avonds sliep ze meestal, maar 's nachts liep ze altijd door het huis te dwalen, aan afgesloten deuren rammelend. Bij de afweerslag tegen de grootmoeder moest ik vooral letten op het zoontje John, die de gewoonte had zich verdekt op te stellen om mijn gangen na te gaan. John was tot in het karikaturale een verwaten, dom en misselijk Engels schoolknaapje, die ik graag eens een paar | |
[pagina 47]
| |
flinke oplazers had gegeven. Na hem meegemaakt te hebben kan ik me goed voorstellen waarom Engelse scholen zolang aan zware lijfstraffen hebben vastgehouden, en ze nu weer willen invoeren. Hij zat altijd met iets neerbuigends te kijken naar alles wat ik deed, daarbij bedekt hatelijke opmerkingen makend. Een soort geestelijke chantage, want hij veronderstelde natuurlijk dat ik, als gast, hem verdraagzaam tegemoet zou treden. En terecht, ik wilde niets doen om Ann tegen mij in te nemen. Het was een opluchting toen hij na twee dagen werd afgehaald door een autobus, gevuld met vergelijkbare klieren, om enige weken te gaan doorbrengen in een soort padvinderachtig vakantiekamp. Zowel over de grootmoeder als over het mongooltje werd nooit iets gezegd. Men deed of ze er niet waren. Dat was vooral pijnlijk wat het mongooltje betrof. Niemand krijgt graag zo iets, dat begrijp ik best, maar als zo'n wezen er toch komt, heb je het maar te aanvaarden. Zo'n kind eist veel meer zorg en aandacht dan een normaal kind; dat is toch duidelijk. Hier werd dat mongooltje niet alleen doodgezwegen, maar ook onverzorgd gelaten. De enige die ernaar omkeek was de huishoudster, en dat alleen als ze tijd had. Als het kind omviel waar ze bij stonden, zetten ze het wel overeind, maar in doodse stilte zonder uitdrukking op hun gezicht. Die hele week is er niet één woord over dat kind gevallen. Groot verdriet deed ik Ann en Lesley door een onvoldoende reactie op de eerste avond, toen wij gedrieën naar de onvermijdelijke televisie zaten te kijken. Na een korte stilte zei Ann plotseling stralend dat John was aangenomen in Harrow. Dit najaar zou hij erheen gaan. | |
[pagina 48]
| |
Nu wist ik dat Harrow tot de belangrijkste Engelse public schools behoorde. Met zo'n school achter de rug is je kostje gekocht, althans in Engeland. Mijn indruk is altijd geweest dat het nogal vervelende instellingen zijn, en ik gunde John zijn rottige kostschool van harte. Toen Ann mij daar zonder inleiding die mededeling deed, had ik me natuurlijk blij verrast moeten tonen, hen uitbundig moeten feliciteren, moeten opspringen uit mijn stoel, het gelaat vol bewondering en ongeloof. Maar ik wist er weinig op te zeggen. Ik zag wel dat het die mensen veel deed, maar ik kon mij, alle consequenties van deze inschrijving niet onmiddellijk overziend, niet opzwepen tot het enthousiasme dat van me werd verwacht. Zo viel die mededeling enigszins plat, en dat werd me duidelijk kwalijk genomen. Pas een paar dagen later heb ik, na alles zo eens aangekeken en beluisterd te hebben, begrepen waar hem de kneep zat. Dat de Engelse samenleving scherp verdeeld is in klassen wist ik, maar ik had Ann en Lesley nooit met die flauwe kul in verband gebracht. Nu bleek dat ze zich er juist intens mee bezighielden. Ze hadden het niet getroffen met hun kinderen, meende ik, maar dat zag ik verkeerd; die John was juist hun grootste trots. Het scheen geweldig veel moeite gekost te hebben, John op een school als Harrow te krijgen. Ze nemen niet zo maar iedereen aan; daar zijn lange wachtlijsten voor; je moet een titel hebben, invloedrijke connecties, of stinkend rijk zijn. In dat licht bezien was de inschrijving van John een groot en diep doorwerkend succes. Ann en Lesley waren, ondanks hun welstand, niet tevreden met de klasse waartoe zij door hun medeburgers werden gerekend. | |
[pagina 49]
| |
Maar nu John naar Harow zou gaan werd alles anders. Automatisch stegen ze nu enige treden op de ladder van het maatschappelijke aanzien; door achteloos te laten vallen op welke school hun zoon zat, zouden er voor hen in zaken en privé-leven deuren opengaan die nu nog gesloten waren. Dat dit alles hun handen vol geld zou kosten was onbelangrijk, en dat John, een volbloed ellendeling, maar toch nog een kind waar van alles aan te doen viel, onherstelbaar zou worden kromgetrokken viel buiten hun gezichtsveld. Die Lesley viel trouwens in meer opzichten tegen. Ik kende hem als een vrolijke potverteerder, altijd een grapje bij de hand en snel met het glas. Maar hier was hij uitsluitend verdiept in zijn werk, het verkwanselen van nutteloze voorwerpen voor veel meer dan ze waard waren. Zo te horen marcheerden de zaken goed. Hij heeft me herhaalde malen uitgelegd hoe het zat met die souvenirhandel, misschien bang dat ik zijn zaak als een gewoon handeltje zou beschouwen. Eigenlijk deed ik dat ook, zonder er verder bij stil te staan. Handel is handel; om welk artikel het gaat maakt weinig uit. Niet bijzonder eervol maar toch ook niet eerloos. Gewoon geld verdienen. Ik zei dat niet tegen Lesley; ik zag wel dat mijn mening, of wat het dan ook was, verkeerd zou vallen. Hij was er steeds op uit, zijn werk te omgeven met een stralenkrans van eerbaarheid, die de handel nu eenmaal niet bezit. Zo probeerde hij me uit te leggen dat er een groot verschil bestond tussen het fabriceren en het verhandelen van souvenirs. Het fabriceren was niets, dat kon iedereen, maar de verkoop in een groothandel als de | |
[pagina 50]
| |
zijne, daar kwam het op aan. Ook moest ik niet te min denken over souvenirs. De laatste jaren was het inzicht doorgebroken dat men het souvenir niet moest zien als een prullig artikel, slechts gekocht door armen van geest, maar veeleer als een kunstvoorwerp van blijvende waarde. Steeds meer ging men over tot inkoop bij kleine werkplaatsen, waar alles degelijk en kunstzinnig, in overgeleverde tradities, met de hand werd vervaardigd. En die winkel, dat was geen instelling om geld te verdienen; integendeel, hij legde er op toe. Hij hield die alleen aan om bepaalde artikelen uit te proberen. Werkelijk hartelijk lachen moest hij om mijn mogelijke veronderstelling dat hij, Lesley, een ordinaire winkelier zou zijn. Men moest, suggereerde hij, hem eerder zien als een kunstzinnig ingesteld man, bezig met het verheffen van de smaak der mensheid. Het geld dat hij daarmee terloops verdiende incasseerde hij eigenlijk met tegenzin. Bovendien had hij de irriterende gewoonte om, als hij uit zijn stoel opstond, halverwege dit omhoogrijzen te vergeten wat hij eigenlijk wilde gaan doen. Hij bleef dan met een nadenkend gezicht en gebogen knieën, de handen nog op de leuning, in de lucht zweven, alsof hij boven een wc.-pot hing die te smerig was om op te gaan zitten. Autorijden kon hij ook al niet. Dat merkte ik wel op de zondag toen wij met z'n drieën een rit in de omgeving maakten. Ze wilden mij de verschillende hoogtepunten in natuurschoon en oude architectuur laten zien, maar daarvoor moet je niet in een auto gaan zitten. Je zit te laag en je bent overal te snel voorbij. Maar wat er nog te zien viel ontging me; ik had te veel mijn aandacht bij | |
[pagina 51]
| |
het rijden van Lesley. Niet dat hij uitgesproken verkeerde dingen deed, maar hij maakte een onzekere indruk achter het stuur, zo van alles gaat goed als er maar niets onverwachts gebeurt. Iets van de oude sfeer kwam wel terug als we 's avonds even naar de pub gingen, Lesley een paar glazen onder zijn bleke snor had gegoten en Ann giechelend dubbelzinnige dingen begon te zeggen. Hinderlijk was wel dat ik absoluut niets mocht betalen, waarschijnlijk ook een statuskwestie. Het kwam me wel goed uit, maar een enkel rondje had ik toch wel willen geven. En altijd weer was, juist als het echt aardig begon te worden, alles met een klap afgelopen. De pub sloot prompt om tien uur; Lesley liep dan als een haas naar huis, Ann en mij meeslepend, want hij was hier thuis een voorstander van vroeg slapen en vroeg op. Dan lag ik weer in mijn kamer op bed, lezend in het enige boek dat daar in huis te vinden was, merkwaardig genoeg English Battles and Sieges in the Peninsula van Lieut.-Gen. Sir William Napier, k.c.b. Een fraai werk, de verwonding of dood van elke officier, met naam en titel erbij, nauwkeurig beschrijvend. Het sneuvelen van het gewone voetvolk werd met een paar korte regeltjes afgedaan, waarschijnlijk omdat ze zich na de verovering van een stad overgaven aan plundering, brandstichting en verkrachting, een neiging waartegen de officieren machteloos stonden. Of ik las weer de spreuken op het in een sierlijke rand gevatte wandbord, zonder twijfel afkomstig uit Lesley's magazijnen, waarvan de eerste luidde: The wisest and best of us can but leave a memory. Look to it that the memory you leave has more of the sweetness and frag- | |
[pagina 52]
| |
rance of an honest mind than of the sourness and mildew of a loud repute. Op de eerste avond van mijn verblijf had ik het bordje omgedraaid om tegen de lege achterkant aan te kijken. Tot mijn verrassing stond hierop ook nog een spreuk, in een wat groter lettertype: You are not guilty because you are ignorant, but you are guilty when you resign yourself to ignorance. mazzini. Ik dacht te begrijpen, waarom Ann en Lesley deze tekst maar liever naar de muur gedraaid hadden. Hoewel, het kan ook toeval geweest zijn; je moet niet overal wat achter zoeken. Overdag, als er in huis toch niets te beleven viel, ging ik veel wandelen, vaak langs de zee. Zwemmen was onmogelijk door de grote velden slijmerig zeewier die op het strand toe dreven. Dat kwam door de wind zei men; als de wind maar draaide, zou je eens zien wat een helder watertje.
Het meest opvallende aan het gedrag van Ann was dat ze niets uitvoerde, behalve 's morgens het ontbijt klaarmaken. Dat moest ze wel, dan was de huishoudster er nog niet. Verder liep ze wat heen en weer, ging ergens een visite afleggen of zat mooi te wezen op de bank voor de televisie. Dartel was ze genoeg. Ze keek je niet gewoon aan maar wierp duistere, veelbelovende blikken, en altijd had ze onder een gesprek wat kleren glad te strijken in de buurt van haar borsten, heupen of dijen, zodat je daar wel naar moest kijken, als je dat al niet hebberig loerend deed. Toch liep de zo gemakkelijk lijkende verleiding op | |
[pagina 53]
| |
niets uit. Nadat ik drie dagen de gang van zaken scherp in het oog had gehouden, kwam eindelijk de geschikte gelegenheid - John naar zijn concentratiekamp, Lesley op kantoor, grootmoeder slapend, huishoudster en Helen vrije middag, en mongooltje onzichtbaar. Ik schonk twee glazen sherry in, zette deze op de lage tafel naast de bank, schakelde de televisie uit en ging dicht naast Ann zitten, op een manier die zelfs een in het klooster opgegroeide non niet had kunnen misverstaan. Ik bracht een dronk uit op de liefde in het algemeen. Daar deed Ann nog wel aan mee, maar toen ik trillend van geilheid mijn arm om haar heen sloeg en haar probeerde te zoenen, tegelijk een borst omvattend, stootte ik lelijk mijn neus. Er kwam niets van in. Ze bleef kalm en vriendelijk, ze begreep het allemaal wel, maar hoe had ik ooit kunnen denken dat zij zich tot zo iets zou lenen? Bezat ik dan geen enkele respect voor haar huwelijk, om nog maar niet te spreken over de gastvrijheid? En waarom moest een prettige, vriendschappelijke omgang toch altijd door lichamelijkheden worden ontsierd? Dit was werkelijk een diepe teleurstelling voor haar, die ze even moest verwerken. Maar goed, ze zou sportief blijven. Als ik beloofde alle gekke dingen uit mijn hoofd te zetten, zou ze net doen of er niets was gebeurd, want eerlijk, ondanks alles mocht ze me graag. Beloofde ik dat? Ja, dat beloofde ik, innerlijk vloekend. Dus dat was haar spelletje, de losse juffrouw uithangen, en als iemand er dan op inging, verontwaardigd opspringen en een preek houden. Had ik daarvoor die grootmoeder en John verdragen en me glimlachend heengeworsteld door de grijze hompen gekookt schapevlees die steeds maar weer op | |
[pagina 54]
| |
tafel kwamen? Ter plaatse besloot ik van Operatie-Ann over te schakelen op Operatie-Helen. Want al bij de eerste kennismaking had ik gemerkt dat ik goed viel bij Helen. Ze lachte bij voorbeeld veel te hard om mijn grapjes; zo leuk waren die nou ook weer niet. Ik was er niet op ingegaan om Ann niet te ontstemmen, maar had haar onmiddellijk geplaatst als eerste reserve. Een schoonheid was Helen niet, maar toch ook niet stuitend lelijk. Een onopvallend meisje, en vergis je niet in onopvallende meisjes. Het was weer wachten op de goede gelegenheid. Dat lag iets moeilijker, want er was altijd nog die winkel waar onverwacht klanten konden binnenkomen. In afwachting ervan gaf ik Helen mijn volle aandacht, keek haar langdurig en broeierig aan, en kwam aan haar voortdurende hunkering naar thee tegemoet door af en toe eens een grote mok met dit vocht naar de winkel te dragen en wat te babbelen. Twee dagen na het incident met Ann kwam de kans, toen iedereen sliep of boodschappen was gaan doen, en ook Ann vertrok om een vriendin te bezoeken. Met een droge mond en een zweverige maag haastte ik me naar de winkel. Het plan was, te beginnen met een inleidend gesprek met het doel achter haar opvattingen inzake de paring te komen; ik had weinig zin voor de tweede keer een botte weigering te moeten incasseren. Maar toen ik voor haar stond wist ik niet anders te doen dan haar beet te grijpen en te zoenen. Dat viel in goede aarde. Na vijf minuten verhit geworstel liet ik haar los, holde naar de winkeldeur, deed de knip erop en draaide het ‘Open’ bordje met de ‘Closed’ kant naar buiten. Verder liep alles vanzelf; waar- | |
[pagina 55]
| |
schijnlijk had ook zij het leeglopen van het huis geobserveerd. Met een volledig begrip waar het om ging liep ze met me mee de woonkamer in, waar we ons op de bank lieten zakken. Het waren bevrijdende ogenblikken. Toen Helen klaarkwam stootte ze een korte blafhoest uit, waar ik wel even van opkeek. Een toeval, dacht ik nog, een kikker in haar keel van ontroering, volkomen begrijpelijk. Maar toen we gezamenlijk voor de tweede maal het orgasme bereikten, was daar weer die blafhoest. Niet hinderlijk, zelfs wel opwindend, maar het leek me voor een toekomstig echtgenoot toch een punt om op den duur over te vallen. Eerst vind je zo iets leuk, dan gaat het wennen, en ten slotte heb je het wel gehoord. Je vraagt geërgerd of dat nou werkelijk moet, dat gekef. Dan gaat zij proberen die blafhoest in te houden, terwijl jij er argwanend op ligt te wachten, en zo raakt de aardigheid er af.
Eindelijk de laatste dag, tot aller tevredenheid. Hoewel ik me bij de lunch voornamelijk met Helen bezighield, dacht ik toch zijdelings bij Ann een zekere geheimzinnig-doenerij te constateren. Toen ik na het eten aankondigde, voor het laatst een flinke wandeling te willen maken, drukte Ann mij op het hart, toch vooral vóór drieën terug te zijn. Op mijn vraag waarom ging ze nog geheimzinniger kijken. Daar broeide wat, dat was nu wel zeker. Het stond me niet aan; ik had die laatste avond in alle rust willen doorbrengen. Alles wat daar buiten zou vallen droeg de mogelijkheid tot verschrikking in zich. Om half drie liep ik het huis weer binnen via de winkel, waar ik Helen in haar kantoortje, een uitgebroken | |
[pagina 56]
| |
bergruimte, nog even heftig tegen de muur op drukte. Ze vond het werkelijk jammer dat ik wegging, en onwillekeurig doet zo iets je goed. In de kamer zat Lesley, vroeg thuisgekomen van kantoor. Ik vroeg maar niets meer; ik zou mijn veroordeling wel te horen krijgen. Jolig schonk hij de sherry in, en nadat we gezeten waren, de wijn treurig fonkelend in de glazen, vertelde hij mij de plannen. Een musical zou het worden, die avond, in Londen, met een hapje vooraf in een Italiaans restaurantje. Die musical liep al een half jaar, en het was bijna onmogelijk erin te komen. Hoe had hij geloerd op een kans, zich kaartjes te verschaffen om Ann eens uit de sleur van het huishouden te halen, en kijk, nu was het hem eindelijk gelukt, en wel precies op het ogenblik dat ik er was, zodat ik ook mee kon gaan. Ann, uitgelaten van vreugde, stond zich nu om te kleden en als ze klaar was zouden we vertrekken. Als ik misschien ook nog iets anders wilde aantrekken of zo, dan was dit wel het goede moment. Van schrik had ik mijn glas tot de bodem geleegd, en vond toen pas de tegenwoordigheid van geest mijn glimlach om de lippen te spannen. Godverdomme, dit moest mij weer overkomen, met mijn allergie voor theatervoorstellingen. Natuurlijk had ik stil mijn boeltje moeten gaan pakken en geluidloos verdwijnen, maar in plaats daarvan ging ik me bezorgd zitten afvragen of deze gelegenheid niet een stropdas vereiste. Ik stond op, liep het huis uit en kocht de goedkoopste das die ik kon vinden. In de hal deed ik hem om en trad weer de kamer binnen met de boodschap dat we wat mij betrof konden vertrekken. Ann was ook al gereed. Angstwekkend verzorgd en | |
[pagina 57]
| |
gekapt; iedereen kon op een kilometer afstand zien dat die een avondje uitging. Beiden deden of ze mijn das niet opmerkten, maar het was een pak van hun hart, dat was duidelijk. De intocht in Londen, door de eindeloze grauwe woonwijken met de zwijgende drommen huiswaarts kerende werknemers, gaven mij weer enkele ogenblikken van tevredenheid. Die droeve massa's, die vervallen grauwheid, dat zou allemaal anders moeten, maar zolang ze er zijn is het zaak er geen deel van uit te maken. En al had ik mijn moeilijkheden, aan die ellende was ik tenminste tot nu toe ontkomen. In het restaurant aangekomen lagen we achter op het tijdschema (die theaters beginnen daar al om zeven uur), zodat het eten wat kort duurde. We aten gejaagd een spaghettischotel met wat gehakt vlees onder een dikke saus, en doorliepen de paar straten naar het theater. Alle voorstellingen die ik me had gemaakt, bleken nog maar een flauw aftreksel van de werkelijkheid. De schouwburg bevond zich in een doodlopende zijstraat die door het toestromende publiek geheel werd versperd. Van zelfstandig voortgaan was geen sprake meer; we werden met de naar ontspanning hunkerende menigte meegezogen als in een draaikolk, de gapende ingang onder de felle verlichting binnen. Met hernieuwde kracht kwam het denkbeeld aan weglopen in me op, maar het was te laat; ik zou er doorheen moeten. Was de brandbeveiliging hier wel in orde; waren er voldoende nooduitgangen? Engelsen vragen zich dergelijke dingen nooit af, opgevoed als ze zijn in het vooroordeel dat hun land in alles het beste ter wereld is, dus ook in brandbeveiliging. | |
[pagina 58]
| |
Maar ik had die overtuiging niet; integendeel, je zou zien dat er niets van deugde als er eens brand kwam. Onze plaatsen waren op het balkon, waar de stoelen in lange, nauwe rijen stonden opgesteld. Het was er benauwd en stoffig; mijn noodzakelijkerwijs in scheve positie opgestelde benen begonnen al na vijf minuten tekenen van kramp te geven. Het zich langzaam vullen der rijen met identiek geklede mensen, begeleid door een gedempt geschuifel, kreeg in de rood pluchen schemering iets beangstigends. We zaten in het midden van een rij; alle vluchtwegen waren afgesloten. Ik dwong me zelf tot langzaam en diep ademhalen. En intussen zaten Ann en Lesley maar vrolijk te kouten. Eindelijk schoof het doek open. De naam van de musical ben ik vergeten; wel weet ik nog dat het op een Zuidzee-eiland gesitueerd was. Halfblote, lichtbruin geverfde meisjes met kransen om en mannen in witte pakken begonnen uiterst verveeld aan het verhaal, dat ik niet kon volgen. Een musical bleek te bestaan uit brokken tekst, afgewisseld met liedjes, solo gezongen, met het refrein door de hele troep. Het gesprokene was slecht te verstaan door de grote afstand; het gezongene werd goeddeels overstemd door een onzichtbaar, schel orkest. Bij de inzet van elk liedje trok er een rimpel van herkenning door de zaal, soms zelfs een licht applaus. Je kon goed zien dat het stuk al een half jaar draaide; als apathische robots liepen de acteurs en actrices over het ruime toneel, hun verdorde teksten uitstotend. Wat mensen voor een beetje geld al niet doen. Een verdere attractie bestond uit de kleurige lichteffecten die het toneel steeds nieuwe dimensies gaven, en die soms ook door een zucht | |
[pagina 59]
| |
van bewondering uit de zaal werden begroet. Toen op een ogenblik een acteur zich al zingend boog om een voorwerpje, misschien een punaise of een stukje glas, van de planken op te rapen om dit vervolgens tussen de coulissen te gooien, had ik het wel gezien. Ik plaatste mijn hand als een scherm aan de rechterzijde van mijn hoofd, zodat mijn gezicht voor Ann verborgen was, en sloot de ogen. De hitte en de krampen hadden nu volledig toegeslagen; de benauwdheid werd nog verergerd door het onbehaaglijke gevoel dat mijn maag begon af te geven; de haastig gegeten maaltijd drukte als een omvangrijke zweetvoet tegen mijn ingewanden. Langzaam voelde ik mijn nek opzetten en rood worden. Het idee dat we nog eens de pauze zouden bereiken leek belachelijk, maar na een afgrond van tijd was het toch zo ver. Na langzaam de zaal uitgeschuifeld te zijn, kwamen we via een trap en wat muf ruikende gangen in de foyer, een uitgestrekte, lage ruimte met pilaren, de muren behangen met oude aanplakbiljetten. Lesley, edelmoedig als altijd, stortte zich in het beschaafde gedrang rond de buffetten, en Ann en ik wandelden naar een minder druk gedeelte van de zaal. Ik keek haar aan, een knappe, verzorgde dame, echtgenoot met bloeiende handel, zoon in Harrow, afkeer van lichamelijkheden. Ze begon over de vertoning te praten, maar hield daarmee op toen ik niet antwoordde. Ik deed niet meer mee. Een zachte woede begon in me op te stijgen. Had ik haar niet schuimbekkend moeten overvallen, in plaats van me als een redelijk wezen bij de eerste tekenen van onwil terug te trekken. Misschien had ze dat wel liever gehad. Wat was ik eigenlijk voor een pias om me daar in dat bescheten huis- | |
[pagina 60]
| |
houden in dat even bescheten Lyme Regis aardig voor te doen, dassen te kopen en te spelen of dit uitstapje naar Londen iets was waar ik al jaren naar had gehunkerd. In mijn drift wilde ik haar nauwkeurig gaan vertellen wat haar winkeljuffrouw en ik op haar zitbank hadden uitgevoerd, maar bijtijds bedacht ik dat dit voor Helen vervelende gevolgen zou kunnen hebben. Dus bleef ik haar maar zwijgend opnemen, tot Lesley opgewekt met drie consumpties kwam aanbalanceren. Nog een marteling van een uur, een lange autorit naar huis, een nachtje slapen, en dan weg, zo gauw en zover mogelijk. Maar voor de tweede maal in mijn nauwe zetel op het balkon geperst drong het tot me door dat dit alles niet zo gemakkelijk zou gaan. Ik deed mijn ogen weer dicht maar kon dat niet volhouden; ik moest kijken naar het gebeuren op het toneel. Wat gebeurde daar eigenlijk? En langzamerhand raakte ik in die onwerkelijke toestand van identiteitsverlies; ik voelde het groeien en probeerde me te verzetten, maar onverzettelijk als een vloedgolf kwam het over me. Wie was ik? En als ik al iemand was, wat deed ik hier dan? Ik grabbelde panisch in mijn geheugen naar aanknopingspunten die de ontwikkeling van mijn leven zouden kunnen verklaren. Maar het leek of mijn geboorte en opvoeding, mijn onwillig aanleren van uiteenlopende zaken op verschillende scholen, mijn pogingen er iets van te maken en alle zinloze, rusteloze omzwervingen daarna, alleen hadden geleid tot de aanwezigheid van mijn lichaam in deze zaal. Alles was maar een voorspel geweest van dit verschrikkelijke gebeuren. Vrije wil en toeval leken mijn weg bepaald te hebben, maar terugziend was het verstikkend te ontdekken hoe | |
[pagina 61]
| |
alles in elkaar greep, hoe alles niet anders had kunnen lopen, hoe zelfs de kleinste voorvallen in mijn leven onverbiddelijk de weg naar deze schouwburg hadden vrijgemaakt. In mijn verlangen weg te komen uit die gedachtegang begon ik een apparaatje aan de leuning voor mij te bekijken. Het bleek een automaat waaruit je, door er een shilling in te stoppen, een klein geelkoperen toneelkijkertje moest kunnen losmaken. Ik greep een shilling uit mijn zak en kreeg inderdaad na enig gemorrel het kijkertje er uit. Dit stukje speelgoed was de oplossing; het vertrouwen gevende metaal bracht direct weer een hoop rust. Het aardigst was om er aan de verkeerde kant door te kijken; het toneel werd dan een klein lichtvlekje in de verte waarop minuscule mensjes in verwarring ronddwaalden; het geluid leek ineens ook veel minder. Door te draaien aan de geribde instelschroef kon je alles langzaam wazig laten worden, en dan weer even langzaam helder. Ik richtte mijn aandacht intens op dit voorwerp, dat ik voor altijd bij me wilde houden. Het zat met een dun kettinkje vast aan de houder, en met aandacht begon ik in het donker de schakeltjes en de aanhechtingspunten af te tasten op zoek naar een zwakke stee. Die vond ik niet. Het geheel was wel oud maar zat nog stevig vast. Behoedzaam, om niet de aandacht te trekken, begon ik korte maar felle rukken aan de kijker te geven. Net toen ik dit maar wilde opgeven om het op een andere manier te proberen, brak de ketting, waardoor de kijker met een flinke klap tegen mijn kaak sloeg, en Ann even verbaasd op zij keek. Turend door mijn kijker zat ik het stuk uit. Het einde | |
[pagina 62]
| |
kwam met een soort slotkoor, waarbij alle medewerkers op een ingewikkelde manier door elkaar warrelden. Na het daverende applaus wilde ik me krachtdadig een weg door de massa heen banen, op weg naar de buitenlucht, maar eerst moest nog staande het volkslied worden aangehoord. Toen pas was het afgelopen. |
|