LXIIII, Psalmen end ander ghesangen, diemen in de Duytsche Ghemeynte te Londen was ghebruyckende
(1561)–Jan Utenhove– Auteursrechtvrij§ De Propheer begheert van leughenachtige tongen ontslagen te zijn, hem beklagende van de boosen, dat hy met haer gheen vrede (die hy soeckt) kan vinden.Op een Ouerlantsche wijse.
VUanneer ick was in teghenspoet Ga naar voetnoot+
So riep ick God aen metter spoet,
End hy heeft my met blijden schijne,
Uerhoort so hy eenpaerlick doet,
| |
[pagina 37r]
| |
De syne in druck ende pijne.
Ach Heere God mijn ziel beurijdt, Ga naar voetnoot+
Uan boose lippen t’alder tijdt,
Die niet dan leughen vertellen,
End haren naesten onghemijdt,
Twee tongich eewelick quellen.
Wat kan de valsche tonghe doen,
Anders dan twist end tweedracht broen,
Als een krachtichs mans scherpe pijlen,
Ende gloeyende kolen van houte groen,
So is sy tot allen wijlen.
Wee my dat ick als vreemdelinck, Ga naar voetnoot+
In Misech ben d’welck is een dinck,
(Om s’volcks boosheydt) swaer om verdraghen,
In Cedaers Tenten oock ballinck,
Blijue ick te menighe daghen.
Ick hebbe te lange gewoont met haer, Ga naar voetnoot+
Die niet sochten dan twist eenpaer,
Als ick haer van vrede vermelde,
Sy hebben niet gheuraecht daernaer,
Maer teghen my haer sy stelden.
|