LXIIII, Psalmen end ander ghesangen, diemen in de Duytsche Ghemeynte te Londen was ghebruyckende
(1561)–Jan Utenhove– Auteursrechtvrij§ Dauid hoochlick verblijdende, singet van Gods stercke macht, end van zijn vaderlicke hulpe, end bewijst dat hy vastelick op God betrout, end niet vreest wat daer gheschiet, na dien dat God met hem is. Desen Psalm verweckt oock alle krancgheloouighe, om op God te betrouwen, wanneer de godloose rasen end veruolgen.Op de Franchoische wijse des .Cxv. Psalms, Non point a nous, non point, &c.
GOd is ons een toeulucht en vaste borcht,
In teghenheyt bystandich onbesorcht,
Dies sullen wy niet schricken,
Al waert schoon dat d’Aertrijcke sou vergaen,
Of die berghen in Zee sick souden slaen,
Wy souden niet verschricken.
Laet druyschen t’meer, en sick verheffen op, Ga naar voetnoot+
Laet die berghen met haren hooghen sop,
Sick roeren en bewegen,
Die beken schoon aller ghenadicheyt,
Sullen Gods stadt verheugen ouerbreyt
End s’Heeren woenst verheuen.
| |
[pagina 13v]
| |
Midden in haer, is God daerom sal sy,
Niet wanckelen, want God salse staen by,
Al voor des morghens stonde,
Die volcken zijn, seer oproerich geweest,
De rijcken zijn door oploop oock beweecht,
D’aerde is ghedroocht te gronde.
Maer voor ons is der heerscharen Heer besorcht,
Die God Iacobs is ons een vaste borcht,
In alle teghenheyden,
Komet doch al, en willet mercken aen,
Die wercken groot, die de Heer heeft gedaen,
End zijn wonderheyden.
Genadelick weert hy de krijgen wreet, Ga naar voetnoot+
Totten eynde des gantschen aertrijcx breet,
Maect die boose ter schanden,
Die boghen sterck breect hy met grooten spoet,
De spiessen scherp, maeckt hy te niet, end verdoet,
Die waghenen met brande.
Staet doch af en my voor dijn God bekent, Ga naar voetnoot+
Die daer groot ben inden volcken bekent,
Ouer die gantsche Aerde,
Met ons is der heerscharen Heer en God
Die God Iacobs sal ons een vaste slot,
In noot beuonden werden.
|