LXIIII, Psalmen end ander ghesangen, diemen in de Duytsche Ghemeynte te Londen was ghebruyckende
(1561)–Jan Utenhove– Auteursrechtvrij§ Dauid wel wetende dat de Tempel gebout soude worden op den berch Mo- | |
[pagina 8r]
| |
ria, zingt wt de groote goetheydt Gods tot den Israeliten: tusschen de welcken hy eyghentlick een plaets voor zick verkoos, nademael het gantsche eertrijck hem toe quam.Op de Franchoische wijse des selfden Psalms.
DAertrijck koemt toe den Heer alleyn,
De gantsche Werelt int ghemeyn
End die daer in ouerbreyd woonen.
Hy heeftz’ op d’meer sterck gegrondeert,
Uerrijckt end lustelick verciert,
Mit menigherley waterstroomen.
Wie sal komen op s’Heeren bergh Ga naar voetnoot+
End op de plaets die sonder ergh
Gantsch heylich is end sonder vlecke.
Die daer handen end hert heeft reyn
Mit ijdelheyt niets heeft ghemeyn,
Zick mit valschen eed niet beulecket
Zulck een zal van den Heer voortaen
Zeghening end ghenade ontfaen,
Uan Gode zynen Salichmaker.
Dit is t’gheslacht dat hem mit vliet,
Souckt end begheert doch anders niet:
Dan tot zijn aenschijn te gheraken.
Heft op uwe hoofden poorten groot, Ga naar voetnoot+
Eewighe deuren heft v blood,
Ingaen werdt de Koningk vol eeren,
Wie is de Koninck zulcker eer,
Het is een ouerweldich Heer,
Door krijghshandel vol aller eeren.
Heft op uwe hoofden poorten groot,
Eewighe deuren heft v blood,
Ingaen werdt die Koningk vol eeren,
Wie is de Koningk sulcker eer,
| |
[pagina 8v]
| |
Het is der heerscharen Heer,
Een Koninck vol allerley eeren.
|