Het Nieuvve Testament, dat is, Het nieuwe Verbond onzes Heeren Iesu Christi, Na der Grieckscher waerheyt in Nederlandsche sprake grondlick end trauwlick ouerghezett

Cap.iij.

1

ZIet welcke eęn liefde heeft de Uader ons ghegheuen dat wy Godes kinders heeten: daerom kennt ons de wæreld niet, want zy kennt en niet.

2

Ghy gheliefden, ^* nu zijn wy Godes kinders, ^‡ end het is noch niet verschenen wat wy zijn zullen: ^* wy weten auer wanneęr hy verschenen zal zijn, dat wy hem ghelijck zijn zullen: want wy zullen en zien, ghelijckerwijß hy is.

* Esa.56.b.4 Luc.20.f.36 Ioan.1.b.12 Rom.8.c.15 Gal.3.d.26 end .4.a.6

‡ Matt.5.b.12 Rom.8.d.18 2.Cor.4.d.17

* Phili.3.d.21 Colo.3.a.4

3

End eęn ieghelick die zulcke hope tot hem heeft, die reynight zick, ghelijckerwijß hy reyn is.

4

Zo wie zonde doet, die doet oock Wetbrekery, end ^‡ de zonde is de Wetbrekery.

‡ 1.Ioa.5.d.17

[p. 405v]

5

^* End ghy wetet dat hy is verschenen, op dat hy onze zonden weghname: ^‡ end dar is gheęn zonde in hem.

* Esa.53.d.12 1.Tim.1.c.15

‡ Esa.53.c.9 2.Cor.5.d.21 1.Petr.2.d.22

6

Zo wie in hem blijft, die zondight niet: zo wie zondight, die heeft en niet ghezien, noch heeft en niet ghekennt.

7

Kinderkens, latet v niemand veruoeren. ^* Wie gherechtigheyt doet, die is gherechtigh, ghelijck als hy gerechtigh is.

* Rom.2.b.13

8

⁺Wie zonde bedrijft, die is van dem duuel: want de duuel zondight van anbeghinne. Hiertoe is verschenen de Zoon Godes, op dat hy de wercken des duuels ontbinde.

+ B

9

^* Zo wie wt Gode gheboren is, die bedrijft gheęn zonde: want ^‡ des zeluen zaad blijft in hem, end kann niet zondighen, want hy is van Gode gheboren.

* 1 Ioan.5.d.18

‡ 1.Pet.1.d.23

10

Hieran zijn openbaer de kinders Godes end de kinders des duuels: Zo wie niet gherechtigheyt doet, die is van Gode niet: oock wie zynen broeder niet lief heeft.

11

Want dit is de boodschap die ghy ghehoort hebbet van beghinne, dat ^* wy malckanderen lief hebben.

* Ioan.13.d.34 end .15.b.12 1.Ioan.3.d.23

12

Niet ghelijckerwijß ^‡ Cain, [die] van dem Boozen was, end moordde zynen broeder. End waerom moordde hy en? ^* dat zyne wercken booß waren, end zijns broeders gherechtigh.

‡ Genes.4.b.8

* Sap.2.c.

13

^+* Uerwonderet v niet, myne broeders, zo v de wæreld haatt.

+ C

* Ioan.15.c.18

14

^* Wy weten dat wy wt dem doode in het leuen ouergheuoert zijn: want wy hebben de broeders lief. Wie den broeder

* 1.Ioan.2.b.10

[p. 406r]

niet lief heeft, die blijft in dem doode.

15

Zo wie zynen broeder haatt, die is eęn menschmoorder: end ghy wetet ^* dat gheęn menschmoorder heeft het eęwigh leuen by hem blijuende.

* Matt.5.c.21

16

^* Hieran hebben wy bekennt de liefde, dat hy zijn ziel vœr ons ghestelt heeft: end wy moeten [oock] de zielen vœr de broeders stellen.

* Ioan.15.b.13 Ephe.5.a.2

17

^* Wanneęr auer iemand dezer wæreld leeftoght heeft, end ziet zynen broeder nood hebben, end sluytt zijn hert voor hem toe, hoe blijft de liefde Godes in hem?

* Deut.15.a.7 Luc.3.c.11 Iacob.2.c.15

18

Myne kinderkens latet ons niet lief hebben mit worde noch mit tonghe, ⁺ mer mit daad end waerheyt.

+ D

19

End hieran bekennen wy dat wy wt der waerheyt zijn, end zullen onze herten voor hem ⁺ stillen.

+ Of. verghewissighen.

20

Want zo ons onze hert verdommt, zo is God grooter dan onze hert, end hy bekennt alle dingk.

21

Ghy gheliefden, zo ons onze hert niet verdommt, zo hebben wy vrijmoedigheyt tot Gode.

22

^* End zo wat wy begæren, dat entfanghen wy van hem: want wy holden zyne gheboden, end doen wat voor hem behaeghlick is.

* Ier.29.c.12 Matt.7.a.8 end .21.b.22 Marc.11.c.24 Luc.11.b.9 Ioan.14.b.13 end .15.b.7 end .16.c.24 Iacob.1.a.6 1.Ioan 5.c.14

23

^‡ End dit is zijn ghebod, dat wy gheloouen in den naem zijns Zoons Iesu Christi, ^* end malckanderen liefhebben, ghelijck als hy ons eęn ghebod ghegheuen heeft.

‡ Ioan.6.c 29 end .17.a.3

* Leu.19.d.18 Matt.22.d.38 Ioan.13.d.34 end .15.b.13 Ephes.5.a.2 1.Thes.4.b.9 1.Petr.4.b.8 1.Ioa.4.d.21

24

^‡ End wie zyne gheboden holdt, die blijft in hem, end hy in dem zeluen: end

‡ Ioa.14.c.23 end .15.b.10 1.Ioa.4.c.12

[p. 406v]

hieran weten wy dat hy in ons blijft, [naemlick] an dem Gheęst den hy ons ghegheuen heeft.