Het Nieuvve Testament, dat is, Het nieuwe Verbond onzes Heeren Iesu Christi, Na der Grieckscher waerheyt in Nederlandsche sprake grondlick end trauwlick ouerghezett

Cap.x.

1

⁺ ENd hy riep zyne twælf leerionghers tot zick, end gaf hen macht ouer de onreyne gheęsten, dat zy ze wtworpen, end allerley zieckte end allerley quale heylden.

+ Marc.3.b.13 end 6.b.7 Luc.6.b.13 end .9.a.1

2

De namen auer der twælf Apostelen zijn deze: de eerste, Simon, ghenaemt Petrus: end Andreas zijn broeder: Iacobus Zebedéi [zoon], end Ioannes zijn broeder:

3

Philippus end Bartholomeus: Thomas end Mattheus de tollenaer: Iacobus Alphéi [zoon], end Lebbéus toeghenaemt Thaddeus.

[p. 16r]

4

Simon de Cananiter, end Iudas ⁺ Iscarioth, die oock hem verriet.

+ dat is, Huerlingk

5

Deze twælue zand Iesus wt, na dem hy hen beuel ghegheuen had, end zeyde: Gaet niet hén op den wegh der Heydenen, end gaet niet in de stad der Samariteren:

6

^* Auer gaet meęr hén tot den verlorenen schapen des huyß Israels.

* Act.3.d.26. end 13.d.26. g.46

7

^* Reyzet auer hén end prediket, zegghende: Het Kœningkrijck der hemelen is na by kommen.

* Luc.9.a.2

8

Ghenezet de krancken, reynighet de melaetschen, verwecket de dooden, wærpet de duuels wt: ^* Om niets hebbet ghij’t entfanghen, om niets gheuet’t.

* Act.8.d.19.

9

Krijghet noch gold, noch ziluer, noch gheld in uwen gordelen.

10

Noch male tot den weghe, noch tweę rocken, noch schoens, noch staf: ^* Want eęn arbeider is zijns voedsels wærd.

* Le.19.c.13 Deu.24.c.14 end .25,a.4 Tob.4.c.15 Luc.10.b.7 1.Cor.9.a.4.b 14. 1.Timo.5.c.18

11

^+‡ In wat stad auer of vlecke ghy ingaen zullet, onderzoucket wie daerin wærdigh zy: end ^* blijuet aldaer tot dat ghy [van daer] wtgaet.

+ B

‡ Marc.6.b.10 Luc.9.a.4 end .10.b.8.

* Ec.29.d.28

12

Wanneęr ghy auer in eęnigh huyß ingaet, zo groetet dat zelue.

13

End zo het huyß wærdigh zy, zo komme uwe vrede daerouer: is het auer niet wærdigh, zo keęre uwe vrede weder tot v.

14

^* End zo wie v niet annemet, noch uwe worden hooret, zo gaet hærwt van dien huyze of stad, end ^‡ schuddet het stof af van uwen voeten.

* Marc.6,b.11 Luc.9.a.5

‡ Act.13.g.51. end .18.b.6

15

^* Amen ick zeg v, het zal den lande der

* Marc.6.b.12 Luc.10.b.12

[p. 16v]

Sodomiten end Gomorrhiten verdraghlicker zijn in den daghe des gherichtes, dan dier stad.

16

^* Zie, ick zende v wt als schapen midden onder de woluen. Daerom zijt ^* kloeckzinnigh als de slanghen, end eęnuoldigh als de duyuen.

* Luc.10.a.3

* Rom.16.c.18

17

Hoedet v auer voor den menschen: ^* Want zy zullen v ouerleueren in hœre raedhuyzen, end zullen v gheęsselen in hœren Synagoghen.

* Mat.24.a.9 Luc.21.c.11 Ioan.15.c.20 end .16.a.2 Apoc.2.c.10

18

Ia oock voor vorsten end Kœninghen zullet ghy om mynent willen ghebracht werden, hen end den Heydenen tot ghetuyghnisse.

19

^* Auer wanneęr zy v ouerleueren zullen, zo zijt niet bekommert, hoe, of wat ghy spreken zullet: Want het zal v ter dier vren ghegheuen werden wat ghy spreken zullet.

* Marc.13.b.11 Luc.12.b.11 end .21.c.11

20

Want ghy zijt het niet die dar spreket, mer uwes Uaders Gheęst die in v spreeckt.

21

^* Eęn broeder auer zal den broeder in den dood ouerleueren: end eęn vader het kind: end de kinders zullen opstaen teghen de olders, end zullen ze dooden.

* Ezech.38.g.2 mich.7.a.2. 5 4.Esdr.5.a.9

22

⁺End ghy zullet ghehaett werden van allen [menschen] om mijns naems willen: ^* Wie auer tot an het ende duldighlick volhærdet, deze zal zaligh werden.

+ C

* Mat.24.b.13 Marc.13.b.13 Luc.21.d.17 Apoc.2.b.7. end 3.b.10

23

^‡ Wanneęr auer zy v in dezer stad veruolghen, zo vliehet in de ander. Want amen ick zeg v, ghy zullet alle de steden Israels niet vollendt hebben, tot dat des menschen Zoon komme.

‡ Mat.2.c.13 end .4.b.12. end 12.b.15 Act.8.a.1. end 14.a.6.

[p. 17r]

24

^* De leęriongher is niet bouen den leęrmeęster, noch de knecht bouen zynen heęr.

* Luc.6.f.40 Ioan.13.b.16 end .15.c.20

25

Het is den leęriongher ghenough dat hy werde als zijn leęrmeęster: end de knecht als zijn heęr. Hebben zy den huyßheęr ^‡ Beelzebul gheheeten, hoe veel te meęr zyne huyßghenooten?

‡ Mat.9.d.34 end .12.b.24 Marc.3.c.22 Luc.11.b.15 Ioan.8.f.48

26

^* Zo vreęzet ze dan niet: ^‡ Want dar is niet bedeckt, dat niet ontdeckt zal werden: end niet verborghen, dat niet bekennt zal werden.

* Esa.8.c.12 Ierem.1.b.8. 4.Esd.15.a.3

‡ Marc 4.c.21 Luc.8.c.17 end .12.a.2 Iob.12.d.22

27

Wat ick v zeg in der duysternisse, dat zegghet in den lichte: end wat ghy hooret in de oor, dat prediket op de daken.

28

^* End vreęzet niet voor den, die het lijf dooden, end de ziel niet konnen dooden: vreęzet auer męer voor den, die oock ziel end lijf kann verdæruen in der helle.

* Luc.12.a.4 Esa.51.c.7 Iere.1.b.8 4.Esd.15.a.3

29

Werden niet tweę muschkens om eęn penningsken verkocht, end niet eęn van den zeluen zal op de ærde vallen zonder uwen Uader?

30

^* Ia oock alle haren uwes hoofds zijn ghetelt.

* 1.Sam.14.g 45. 2.Sa.14.c.11 1.Reg.1.g.52 Luc.21.d.16

31

⁺Daerom vreęzet niet: ghy gaet vele muschkens te bouen.

+ D

32

^‡ Zo wie dan my belijden zal voor den menschen, dien zal ick oock belijden voor mynen Uader die in hemelen is.

‡ Luc.12.b.8

33

^* Zo wie auer my verloochenen zal voor den menschen, dien zal ick oock verloochenen voor mynen Uader die in hemelen is.

* Marc.8.d.38 Luc.9.d.26 2.Tim.2.b.12 1.Ioan.2.d.23

34

^* Meynet niet dat ick kommen zy vrede te zenden op ærden: ick bin niet

* Luc.12.g.51

[p. 17v]

kommen vrede te zenden, mer eęn zwærd.

35

^* Want ick bin kommen den mensch tweęspaltigh te maken teghen zynen vader, end de dochter teghen hœr moeder, end des zoons wijf teghen hœrs manns moeder:

* Mich.7.b.6

36

^* End des menschen vianden [zullen zijn] die zyne huyßghenooten zijn.

* Psal.41.b.10 end .55.b.13 Ioan.13.b.18

37

^‡ Wie vader of moeder lieuer heeft dan my, die is mijns niet wærd: end wie zoon of dochter lieuer heeft dan my, die is mijns niet wærd.

‡ Deut.13.b.6 end .33.b.9 Luc.14.d.26

38

^* End wie zijn cruys niet opneemt, end my nauolght, die is mijns niet wærd.

* mat 16.d.24 Marc.8.d.34 Luc.9.c.23 end .14.f.27

39

^‡ Wie zijn ziel vindt, die zal ze verliezen: end wie zijn ziel verloren zal hebben om mynent willen, die zal ze vinden.

‡ Mat.16.d.25 Marc.8.d.35 Luc.9.c.24 end .17.g.33 Ioan.12.d.25

40

^* Wie v anneemt, die neemt my an: end wie my anneemt, die neemt den an, die my wtghezonden heeft.

* Luc.10.c.16 Ioan.13.c.20

41

^‡ Wie eęnen Propheet anneemt in eęns Propheten name, die zal eęns Propheten loon entfanghen: end wie eęnen gherechtighen anneemt in eęns gherechtighen name, die zal eęns gherechtighen loon entfanghen.

‡ 1 Reg 17.b.10 end .18.a.4. 2.Reg.4.b.8

42

^* End zo wie eęnen van dezen kleynen te drincken gheuet alleęnlick eęnen beker kolds [waters] in eęns leęrionghers name: Amen ick zeg v, die zal zynen loon niet verliezen.

* Mat.25.d.41 Marc.9.f.41 Hebr.6.b.10