| |
| |
| |
Geestelijk Vreugden-liedt, des Oud-Vaders Bernardi. Over den name Iezu. Als men de twee laatste Regels van ieder vaers aff laat; (die niet van den Oudvader Bernardus zijn,) zingt men ’t op d’eygen Toon. Of als den 100sten Psalm, Maar de twee laatste Regels by ieder vaers op de wijze van Onze Vader in ’t Hemelrijk Hoogl. 1. 3. Uwen Naam is een oly die uitgestort wordt: daarom hebben u de maagden lief.
Iezu, die uw ’s gedachtig is,
Zijn ’s herten vreugd’ zeer krachtig is:
Verr’ boven honig, boven al,
Is u by-wezen lief getal.
O Iezu zoet, ô liefste mijn,
Wanneer zal ik eens by u zijn?
2. Men zingt zoo zoete geen muzijk,
Men hoort geen Liedt zoo vreugden-rijk:
Men dicht geen lieffelijker Toon,
Als van onz’ Iezus Godes Zoon.
Iezu mijn lof, mijn ’s herten zang.
Ik zing u al mijn leven lang.
3. Iezu, de zondaars gy bekeert:
Zeer vriendlijk voor die u begeert,
Hoe goet zijt gy, voor die u mint,
Maar wat doch voor de geen’ u vindt!
Iezu mijn hoop, mijn wensch, mijn lust,
Wel is de ziel, die in u rust,
| |
| |
4. Iezu der herten zoete schicht,
Fontein des levens, Zielen-licht!
Gy overwint al ’s werelts vreugt,
En al dat iemant hier verheugt.
Bestraale mijn Ziel, doorschiet mijn borst,
En laaft mijn hert, dat naa u dorst.
5. Geen tonge heeft het oit vertelt,
Geen letter heeft het oit gespelt,
Die ’t heeft geproeft, die weet gewis,
Iezum te minnen, wat dat is!
Die Iezum mint (O hoogste lot!)
Godt blijft in hem, en hy in Godt.
6. In ’t bedd’ mijns herten zucht ik staag,
Mijn ziel verwacht hem alle daag,
In huis alleen, op ’t lant, en straat,
Zoek ik mijn Iezum vroeg en laat.
Iezus die mijn beminde is,
In ’t hert alleen te vinden is.
7. ‘k Zal met Maria vroeg op staan,
En ’s morgens totten grave gaan,
Met vragen, klagen, droef gemoet,
Hem zoeken, tot dat ik hem groet.
Die Iezum den gekruisten mint,
En vreze niet want hy hem vindt.
8. ‘k Zal ’t graf met trabeb maken nat,
Met zuchten, wand’len door den padt,
Voor Iezus voeten vallen ne’er,
Die kussen, en omhelzen we’er.
By zijne voeten heel door-wondt,
De zondares genade vondt.
| |
| |
9. Iezus een Koning wonderlijk,
Is Heerlijk, Machtig, Edel, Rijk:
Veel zoeter en volmaakter dan
Een sterflijk mensch uitspreeken kan.
Mint toch, ô iel! dient dezen Heer,
Groot is u loon, u vreugd, en eer.
10. Wy Heere Iezus bidden dy,
Maakt dat ons hart verzadet zy,
Geen duister nacht daar inne dult:
Maar met u licht, en liefd vervult.
’t Hert dat Godt naadert niet en deert,
Die Godt geniet niet meer begeert.
11. Heer! als ons harte u onthaalt,
Als uwe klaarheit ons bestraalt:
Dan wort des werelts lust verfoeit,
En ’t vuur der liefden in ons gloeit.
O liefde Iezu! my verteert,
En al wat tegen u begeert.
12. De liefde Iezu over zoet,
Is waarlijk eene Honig-vloedt,
Veel zoeter duizentmaal en meer,
Want niemant zeggen kan hoe teer.
Proeft, ziet, en smaakt, dat Godt is zoet,
Geen waerder schat, geen hooger goet.
13. Zijn lijden is zijn ’s liefden pandt,
Veel grooter als men ergens vant,
Hy heeft ons met zijn bloedt gekocht,
Die vreë met Godt voor ons gewrocht.
Geen meerder liefde iemant heeft,
Als die zijn ziel voor vrienden geeft.
| |
| |
14. Iezum te kennen tracht, ô mensch!
Hem te beminnen zy u wensch:
Met vlijt te zoeken, niet ontbreekt,
In ’t zoeken meer u liefd’ ontsteekt.
Die Iezum kent zijne Ziele leeft:
Doe Iezum mint, houw, dat hy heeft.
15. Die u zoo mint, met minn’ onthaalt,
Zijn liefd’, ô ziel! met d’uw’ betaalt:
In dezen geur u vlijtig spoedt,
Gods liefd’ met weder-liefd’ ontmoet.
Naa Godes liefd’ u herten voegt.
Zijn liefd’ heeft zich in u vernoegt.
16. Iezus altijdt genaadig is,
Geeft blijdschap die gestaadig is,
Oprechten troost hy mede brengt,
En vreugd’ des herten onvermengt.
Des werelts vreugd’ in druk vergaat:
Des Heeren blijdschap eeuwig staat.
17. Iezu! my deze gunste doet,
Geeft my uw’s liefden overvloet:
Laat komen dien gewenschten dag.
Dat ik u zien, en leven mah.
Zaalig is hy die in u Hof
Woont, en u zingt een eeuwig lof.
18. Al zijn mijn woorden onbequaam,
Nochtans verbreid’ ik uwen Naam:
De liefde my vrymoedigh maakt,
En buiten u de vreugde staakt.
O Iezu! die gezegent zijt,
U liefd’, en lof my staag verblijdt.
| |
| |
19. Iezu! u over zoete minn’,
Vermaakt des menschen hert en zin,
Verzaadt de ziele zonder last,
Als geestelijken honger wast.
Dien Godt verzaadt, gants niet ontbreekt,
Als men hem smaakt, den lust ontsteekt.
20. Al die u Eeten, hong’ren Heer!
Al die u drinken, dorsten meer:
Doch zy begeeren anders geen,
Dan Iezum d’alderliefst’ alleen.
Eet van dit Broodt, drinkt dezen Wijn,
’t Is zaalig, hier in gulzig zijn.
21. Maar dien deez’ liefde dronken maakt,
Die weet te recht hoe Iezus smaakt.
Hoe zaalig is hy dienze vervult;
Want hy niet anders in hem dult.
Wat kan ontbreeken in ’t gemoet,
Als ’t Godt bezit, ons hoogste goet?
22. Iezu der Englen cierzel rijk,
In ’t hooren zoeter als muzijk!
In ’t proeven boven alle smaak,
In ’t hart een Hemels bly vermaak.
Niets is zoo waerdt in ’t aerdze dal!
Iezus alleen is ’t Al, in Al.
23. Ik roep wel duizentmaal en meer:
Mijn Iezu, komt gy ook mijn Heer!
Wanneer maakt gy mijn hert zoo bly?
Dat’et van u verzadet zy.
Ik queel van liefde, (roept u Bruydt,)
Voert eens mijn herts verlangen uit.
| |
| |
24. Iezu ‘t gestaadig minnen dijn,
Geeft my geduurig quaal en pijn:
Doch voor de ziel is ’t Honig zoet,
U liefd’ alleen mijn leven voedt.
’t Verlangen is my wel en smert,
’t Omvangen, geeft weer vreugd in ’t hert.
25. Iezus! op ’t hoogste goedertier,
Mijns herten vreugd’, en leven hier:
Wat hebt gy al voor ons gedaan?
Laat doch u liefd mijn Ziel omvaan
O Ziel! die Godes liefd’ omvat,
Wat goet hebt gy? O Rijke schat!
26. Iezum te minnen is my goet,
Aan niemant, hecht meer mijn gemoet,
Ik werp mijn eigen wil van my,
Op dat Iezus mijn leven zy.
Het sterven is my groot gewin,
Iezus mijn leven, hert en zin.
27. O Iezu! alderzoetste lief,
U troost mijn zuchtend hert verhief:
Als bitter schreyen u genaakt’;
En ’s herten roep u ooren raakt’:
Ik zucht, ik schreye dag en nacht:
Komt Bruidigom! u Bruidt die wacht.
28. Waar dat ik gaa, of waar ik staa,
Mijn hert jaagt altijdt Iezum naa,
Hoe bly ben ik, als ik hem vind!
En hy zich aan mijn ziel verbindt!
Iezum te derven is my smert:
Zijn schat te erven zoekt mijn hert.
| |
| |
29. ‘t Omhelzen dat ik dan bekoom,
Is zoeter als een Honig-stroom:
Den bandt, waar tusschen ik dan hang,
Is Iezus arm: maar ’t duur niet lang.
O vreugd! O lot! O zoete bandt,
’t Omhelzen van Gods rechter-handt!
30. Nu zie ik, dat ik heb gezocht,
En mijn begeert’ wort nu volwrocht:
Iezus heeft my het hert doorwondt,
Door liefd’ ontsteeken in den grondt.
Wie vat hoe zich de ziel vernoegt?
Als Godt zich zelven by haar voegt.
31. Als Iezus dus in ’t herte rust,
Zijn liefd’ en wordt niet uitgeblust:
Maar blijft gestaadig, onverflauwt,
En wast te meer wat haar benauwt.
Benauwtheit pijn, hoe groot, hoe fel,
Gods liefd verwint ook Doodt, en Hel.
32. De liefde Iezu immer brandt,
En wonder zoet is haren bandt:
Verheug’lijk is ook haren smaak,
En zeer geneuglijk haar vermaak.
Deez’ brandt verteert de booze lust,
En brengt ook aan de ziele rust,
33. Deez’ liefde uit den Hemel daalt,
E ’t merg mijns herten diep door straalt:
z’Ontvonkt mijn ziel, en koudt gemoet:
Den droeven Geest zy vreugd aan doet.
Die Godt bemint, zy vry verheugt,
Gy zijt Gods kindt, o groote vreugt!
| |
| |
34. O brandt! ô heyl’ge Hemels-brandt:
Geen liefden-vuur men heeter vandt:
O troost hier in dit tranen dal!
Gods Zoon te minnen boven al,
Mint Godes Zoon, zoo vliedt u pijn,
Zijn liefde doet u zaalig zijn.
35. O Iezu! bloem van ’t maagden-velt
U minn’ met zoetheit wort vertelt:
Lof, eer zy u, en Majesteit,
Uw Rijk duurt tot in eeuwigheit.
Iezu u zingen d’Eng’len lof;
Want gy den Vorst zijt van haar hof.
36. Komt Koning! komt mijn goede Heer!
Komt Heylandt! u komt alle eer,
Beschijnt mijn ziel met uwe straal:
Gy zijt verwacht zoo menighmaal.
Mijn tranen zijn mijn Broodt, tot spot
Men dikwijls zegt, waar is u Godt?
37. Iezu klaar boven zonneschijn:
Geen balzem kan zoo ruikend’ zijn,
Zoet! zoetste boven alle zoet:
En liefste boven alle goet.
Die kent wat g van binnen zijt,
U mint zoo gy te minnen zijt.
38. Iezu u smaak de wiel verwekt,
U geur het herte tot hem trekt:
Mijn geest in u geheel verzijgt,
Als zy u tot haar deel verkrijgt.
Vreugd, eer, gewin wordt al versmaat,
Wanneer Gods minn’ het hert verzaadt.
| |
| |
39. Iezu mijns herten hoogste lust,
Uw’ liefde vlam word noit geblust,
Door u mijn ziele wordt verblijdt:
En eeuwig van de doodt bevrijdt.
O Iezu zoet, ons toeverlaat
Gy geeft al /t goet, en weert al ’t quaat.
40. Komt tot my, ô beminde schoon!
Die zit in uwes Vaders Troon:
Den vyandt hebt gy overmogt
Den Hemel door u bloedt gekocht.
Iezu: dit is u Testament:
Ik ben met u tot ’s werelds endt.
41. Ik volg al om u achter aan,
Waar ’t is, gy zult my niet ontgaan:
Want gy hebt my mijn hert ontrukt:
En uwe liefd’ daar in gedrukt.
Die Iezum volgt, gaat wel gewis;’
Want hy den Weg, en Leids-man is.
42. O Hemels Burgers! komt met spoedt,
En uwe poorten open doet:
Komt uwen Heilant in ’t gemoet,
Roept Koning, Iezu! weest gegroet!
Vuur, Lucht, Zee, Aerde, Berg, en Dal.
Iezus Regeert! maakt bly geschal.
43. O Koning! machtig, glorieus,
O Koning! zeer victorieus:
Genaadig over onz’ misdaadt!
O Iezu! ’s Hemels meest cieraat.
Rijk, en grootdaadig, machtig, wijs:
Maar meest genaadig is u prijs:
| |
| |
44. Fonteine der genaaden vloedt!
O Zon! wiens licht Gods Stadt behoedt,
Des droefheids nevel van ons jaagt,
Met ’t licht uw’s blijdschaps ons bedaagt.
Fontein, u kracht Gods stadt verblijdt:
O Zonne! die geen nacht en lijdt.
45. Iezu! u prijst des Hemels Choor,
En zingt u lof met zoet gehoor:
De Werelt hebt gy gantz verblijdt,
Met Godt verzoent, van ’t quaadt bevrijdt.
De Eng’len zingen altijd we’er:
O Heilig! Heilig! Heilig! Heer.
46. Iezu, u Rijk in vre’e bestaat,
Die hert en zinn’ te boven gaat,
Och of mijn ziel die eens bezat!
Hoe zeer verlangt zy naa dien schat!
Gods Rijk is spijs, noch drank: maar meest
Recht, vreed, en blijdschap in den Geest.
47. Iezus is nu ’s Hemels Troon,
Daar draagt hy d’hoogste Eeren-kroon,
Mijn Ziel wil my geheel ontgaan;
Want zy volgt Iezum achter aan.
Mijn Ziel! wat wult gy hier op aerd’?
U Schat is Iezus hoog van waerd’.
48. Iezu, met bidden, zang en lof,
Wy volgen u in ’t Hemels-hof.
Geeft ons tot een genaadig loon,
Met u te zitten in u Troon.
Lof, Iezeu: om ’t verhoogen dijn,
Moet alle knie geboogen zijn.
|
|