Christelyke gezangen
(1669)–Hendrik Uilenbroek– AuteursrechtvrijToon: Psalm 18. en 144.Trekt Heer! mijn ziel, van ’t aerds gewoe; naa boven,
Dat ik met ’s Hemels heyr uw Naam mag loven;
Gy houd u Troon in ‘t on-toeganklijk licht,
Voert my om hoog’ en sterkt mijn ziels-gezicht!
Uw aanzicht geeve zijn’ genaden-stralen!
Uw Geest koom in mijn herte neder dalen!
| |
[pagina 134]
| |
Hy maakt’ de ziel (die noch zoo vast aan ’t stof
Kleeft) los, en vaerdig tot des Heeren lof!
Lovende.
2. Iehova! Bron en aller wezens-wezen;
Uit welkers volheit alles is gerezen,
d’Eenige oorspronk! waar door ieder ding,
Al wat het is, en wezen zal, ontfing.
Verheerlijkende.
Drie eenig Godt! die leeft van eeuwigheden,
Die zijt, zult zijn, en waart altoos, voorleeden;
De eerst’, en lest’, voor uw is geen geweest,
O eeuwig’ Vader! Zoon! en Heyl’ge Geest!
Lovende.
3. O geestlijk wezen! zelfs het licht, en leven,
Aan wiens volmaaktheit niemant iets kan geven;
Verheerlijkende.
Altijd de zelfde, overanderlijk:
Ook eeuwig, vast is Heer! u Koninkrijk;
Lovende.
Uw Raads-besluit kan niemant oyt verhindren,
Noch uwen wil verandren, noch vermindren;
Hemel en aerde zullen eens vergaan:
Doch uwe woorden blijven eeuwig staan.
Verheerlijkende.
4. Oneindig groot’ Heer! boven alle machten!
Die geeft, en neemt, den schepzelen haar krachten,
Almoogend’ Godt! u allersterkste handt,
Doet alle dingen zonder tegenstant;
Lovende.
Alwijze Godt! uw al-doorziende oogen,
Zien over al, op aller menschen poogen;
Gy weet wat is, zal zijn, of heeft geweest,
Gy ziet het allerbinnenst’van den geest.
Verheerlijkende.
5. Onmeetlijk is uw weezen, Heer der Heeren!
In alle plaatzen daar wy hene keren,
| |
[pagina 135]
| |
Zijt gy ô Godt! en toont u heerlijkheit;
Wy zijn steeds in uw’ tegenwoordigheit:
Lovende.
Voor uw aanzicht kan niemant zich verbergen,
Wie uw vertoornt, of eenigzins gaat tergen,
Gy vindt hem haast tot zijn verderf en val:
Maar d’uwe hoed’ en leidt gy overal.
Verheerlijkende.
6. O Hoogste goetheit! barmhartig! genadig!
Vol trouw’ en waarheit daar toe zeer weldadig;
Gy zijt een Godt van volle zaligheit!
Die gy voor d’arme menschen hebt bereidt.
Lovende.
O algenoegzaam Godt! gy laat de stromen,
Van uwe volheit tot ons neder komen;
Wat doet gy al uit liefd’ aan ’s menschen kindt!
’t Welk in uw Zoon’ genaad’ en leven vindt.
Zamen.
7. O Heilig! Heilig Godt! vol Heiligheden!
Door wiens aanzicht, die Englen ’t haar’ bekleeden!
Diens reine oog, het vuile zonden quaat,
Verfoeyt, bestraft, vervloekt, met toorn en haat.
Verheerlijkende.
Uw oordeel is en blijft altijdt rechtvaerdig,
De zondaar is na recht, wraak’ en straff waerdig,
Vlied dan ô ziel! tot Gods barmhertigheyt;
Door Iezus bloedt! is daar genaad’ bereydt.
Zamen.
8. Wandelt ô Mensch! dan voor des Heeren oogen,
Oprechtelijk: vertrouwt, vreest, zijn vermogen,
Aanbidt, en dient de heyl’ge Majesteyt!
Looft, eert den Name zijner heerlijkheit;
Laat uwen Toon zich met des Hemels-scharen,
En ‘t Choor der Engelen te zamen paren;
Is ’t hier gebreklijk? tracht, en wacht, hier naa
Zingt gy volmaakt, ’t eeuwig Haleluja!
|
|