Christelyke gezangen
(1713)–Hendrik Uilenbroek– AuteursrechtvrijToon: Psalm 65.1.
HOe wijs is God in al zijn werken !
Vol heilzaam onderwijs,
Voor die met aandagt daar op merken;
Tot 's Scheppers eer en prijs.
Al 't geen men uit de
| |
[pagina 92]
| |
aard' ziet leven
Gewas van Boom en Kruid,
Die wond'ren, ons steeds lessen geven,
En roepen overluid;
2.
O trage mensch ! wil u gewennen,
Met wijsheit en verstand
Uw Maker en uw zelfs te kennen,
Bemerk uw zielen-stand.
Leeft gy wel door Gods Geest na boven?
Zijt ge in 't gena-Verbond?
Staat gy geplant in Zions Hoven?
Is daar uw wortel-grond?
3.
Gods Hof beplant met schoone Boomen,
Van Goddelijken aard,
Waar van die goede vruchten komen,
Den planter lief en waard:
Dat is het Volk van hem verkoren,
Tot zijne Heerlijkheit:
In Jezus door zijn geest herboren,
En tot zijn dienst bereid.
4.
Die uitverkoren Eed'le Spruiten,
Van wilden Stam gesneen,
Komt Jezus in zijn perk besluiten:
't Zijn ranken met hem een.
Al die in dezen Wynstok bloeijen,
Zijn Stam vast ingelijft
| |
[pagina 93]
| |
Die ziet men steeds al verder groeijen,
Met vrugt die eeuwig blijft.
5.
Gods Heilbron vloeide van de hoogte,
Op 't dorr' en woeste veld;
Daar hy in 't Land, versmagt van droogte,
Zijn watertogten steld.
Daar zet hy aan die groene kanten,
Daar zijn Riviere stroomt;
Tot zijn verlusting, hemels planten.
Een heilig vrugtgeboomt:
6.
d'Opregte, schoon nog zwak en teeder,
Wast dan by dezen Stroom,
Allengs om hoog als Libans-ceder:
En als een Eikenboom.
O Jezus ! Bron en Boom des levens,
Stort geest en kragten neer.
O Volheit noit vermoeit des gevens !
Volmaak ons meer en meer.
7.
Want, zal uw Erf tot wasdom komen,
En zijn tot vrugt bereid.
Gy moet het drenken uit uw Stroomen,
En met de vettigheit
Van uw Huis ieder ziel verzaden;
Gemest, en zoo doorvoed,
Dan word en Tak en Rank geladen,
Met vrugten rijp en goed.
8.
Roeit uit die dorr' en vreemde Planten,
Die
| |
[pagina 94]
| |
uwen Hof beslaan,
Ja die haar tegen 't goede kanten,
En in den wege staan.
Die loof en takken breeder strekken
En nemen zon en lugt,
Die vogt en voedzel aan haar trekken,
Tot nadeel van de vrugt.
9.
Ook ranken die in 't wilde groeijen,
En 't schadelijke kruid,
Koomt eens van uwen Akker roeijen,
Ja tot den wortel uit.
d'Uitspruitzels der begeerlijkheden,
En wat ter zijden strekt,
Dat geest en ziele na beneden,
En tot de aarde trekt.
10.
Komt dog in uwen Hof verschijnen,
Die lijkt een wildernis;
Zo barr' en dorr' als een woestijne,
Die vol van ruigten is.
Komt eens al 't ongewas verdelgen,
Dat gy niet hebt geplant.
Bezoek uw uitverkoren telgen,
Breng die tot beter stand.
| |
[pagina 95]
| |
11.
Straal met uw Sonnen-schijnzel neder,
Dan leeft en tiert de vrugt.
Dan wast uw Volk als Eik en Ceder:
Verheven in de lugt.
Als d'aangename speceryen,
De Nardus, Zafferaan.
Wat oog en herte kan verblyen,
Op 't laast eens vrugtbaar staan.
12.
Doe Isr'el als een Lelie bloejen:
En die op Libanon,
Zijn wortel schiet om op te groejen,
Besproei uit 's Levens-bron.
Uw Geest en overrijke zegen,
Daal op uw Volk, o Heer !
Gelijk een dauw en milde regen !
Dan groeit uw Erfdeel meer.
|
|