Christelyke gezangen
(1713)–Hendrik Uilenbroek– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Toon: Psalm 74. en 116.1.
O Abrahams, Izaaks, en Jacobs Godt !
Van uw Dienaars, en lieve Bondtgenooten,
Met al 't geslacht en zaad uit haar geproten,
Door u verhoogt, tot uw erfdeel en lot.
2.
Gy grooten Engel van 't Gena-verbondt !
Jehova ! hebt uw Israël ontslagen
Uit Pharoos dienst, verlost, geleidt, gedragen !
't Was 't volk dat in uw liefd' en gunste stondt.
O Heilige, en zoo hoogwaarde Geest !
Die eertijds plag in Israël te woonen,
Door Schaduw-dienst dien Christus haar te toonen,
| |
[pagina 78]
| |
Die steeds de hoop der Vad'ren is geweest.
4.
Wy van natuur vyandig, 't Heidens rot;
Van uw Verbond, en volk gants vreemdelingen;
Die nu uw Throon eerbiedelijk omringen,
Verneed'ren ons in stof, ô heerlijk Godt.
5.
Wy hondekens met vreugd' en dankbaarheit,
Erkennen dat wy onze ziel verzaden
Van uwen dis: met kruimpjes van genade,
Maar overvloedt, hebt gy voor ons bereit.
6.
Ons arm' onwaard' doet gy van d'hemel goet,
En stort op ons uw geestelijken zegen,
Vrucht van 't Verbondt, door Jezus nu verkregen,
Die ons naby bracht, door zijn Offer-bloedt.
7.
Wy nu geplant in Abr'hams huisgesin:
Ja ingeleit tot uwe Bruilofts-zalen;
Daar gy ons met u slachtvee komt onthalen,
| |
[pagina 79]
| |
En uit uw Heilbron schenkt den Beker in.
8.
Wy te gering dan uw weldaat en trouw,
Staan schuldig aan zoo veel ondankbaarheden !
Dies komen wy hier voor uw aanzicht treden,
En buigen ons, met schaamte en berouw.
9.
Waardig zijn wy dat gy dit Hemels-licht
Weg neemt, 't welk ons zoo helder quam bestralen;
En als wel eer, ons wederom liet dwalen
Ten uitersten, verr' van uw aangezicht.
10.
Genadig God ! noit van vergeven moe,
Laat ons doodswaardige doch niet verderven;
Om Jezus wil, laat ons uw heil verwerven,
Reik ons den Scepter van genade toe.
11.
Ontfang in gunst, ô Heere ! neemt doch wel;
De liefde-wens, en zucht van onze herten;
Uit medelijden kommerlijke smerten;
Over uw arm gevangen Israël !
12.
Als nu uw volk haar' herten voegen zaam,
Voor Is'rels noodt; verhoor dan die Gebeden !
Laat die u zijn een reuk van lieflijkheden;
| |
[pagina 80]
| |
En als een Avond-offer aangenaam.
13.
Ach ziet uw oud, lief, nu verlaten volk !
't Zaad van uw knechten, eertijds Bondtgenooten,
Uw kinderen; nu van uw gunst verstooten,
Geboeit, gedrukt, als in een diepe kolk.
14.
Haar kost'lijk Landt, leidt onder Ban en vloek:
Haar Stadt en heiligdom, door vuur verdorven;
Haar Stammen tzoek, als Ballingen gezworven;
Veel eeuwen lang, in aller werelts-hoek.
15.
Ach ! zietze dolen om, van Zee tot Zee,
Van Landt tot Landt, na al des hemels-winden,
Om 't woordt van Godt, en grondt tot hoop te vinden.
Maar laas ! om niet, haar blindheit houd noch stee.
16.
Heer ! zie dit volk doch met ontferming aan,
Laatz' in uw huis, en zaal weer plaats verwerven;
| |
[pagina 81]
| |
En buiten u gena niet langer sterven;
Haer ziel versmachten, en te gronde gaan.
17.
Dien helzen Vyandt door zijn tyranny,
Houd haar zoo vast in zijne sterke pooten,
Met yz're deur, en koop're grendel-slooten
Gevangen, in zijn harde slaverny.
18.
Door binnen-brand ontsteekt een helsen-dorst,
Die knaagt en quelt haar bloedtschuldig gewisse,
Daar is geen vree van haar ontroerenisse;
Dan door het bloedt van Christus. Vrede-vorst !
19.
Zoo legt gants Is'rel in de grootste noodt;
Die eertijdts bloejend' heilige Gemeente !
Op 't veldt, als 't dorr', vermijterde gebeente,
Verstroit, geknaagt, van levens-geest ontbloot.
20.
Ach Heer ! zy zijn elck een tot smaadt en spot,
Waar zy ook zijn onder des hemels wolken:
Den Antichrist en alle vreemde volken
Versmaden haar, als een verbannen rot !
21.
Uw woordt is haar als een gezegelt Boek,
Haar hert gedekt, gaan zy haar oordeel lezen,
Zy schrijven zelfs haar vonnis, lang gewezen,
| |
[pagina 082]
| |
En blijven blindt, met al haar onderzoek.
22.
In een woestijn zwerven zy even dom,
Ter prooy voor 't wildt gediert, als arme schapen,
Gants weereloos, ja zonder wacht, en wapen;
Met angst en vreez' zien na verlossing om.
23.
Daar blarren zy daag'lijks met onverstandt,
En zoeken om na dien beloofden Herder,
Doch zien hem niet: maar dolen noch al verder;
En blijven vast in dien vervloekten standt.
24.
Gy dan, ô Godt, die aller herten kent,
Gy weet den noodt, haar jammer, elendt, plagen;
Meer als ons hert en tong u voor kan dragen:
Want gy zijt aller menschen weg gewent.
25.
Aan 't eeuwig, vast, en heilig trouw Verbondt,
(Dat gy na 't vry-behagen, met uw knechten,
| |
[pagina 83]
| |
En met haar zaad genaad'lijk woud oprechten)
Gedenkt, ô Heere ! noch tot dezer stondt.
26.
Gy, ô Jehova ! zijt en blijft getrouw,
Hoe zou dan 't zaad van Jacob gaan verloren?
In giften van genaä, (aan uitverkoren.)
En roepingen, valt nimmermeer berouw.
27.
Of zou dan ook haar ongeloovigheit
Vernietigen, uw trouwe en geloove?
Neen: uw waarheit vast in d'heem'len daar boven,
Die is en duurt, tot in der eeuwigheit.
28.
O Heere Jezu ! d'eenige Goël;
Haar bloedt-verwant uit Judaas stam gesprooten,
Over uw Volk, uw Erv', en Bondtgenooten,
Yver doch weer, losser van Israël !
29.
Zal ook de Duivel, Doodt, en hels gewelt,
Dit volk, van uw noch lang afkeerig maken?
Zal eenig ding haar wederkeeren staken?
En doen te niet 't Verbondt zoo vast gestelt.
30.
Hoe? zal dien sterk gewapenden Tyran,
In zijn gewelt noch sluiten uwe vaten,
Doe hem dien roof zoo lang gehad, verlaten,
| |
[pagina 84]
| |
O Isr'els Godt ! die haar verlossen kan.
31.
Gy hebt vertrapt dien sterken door uw doodt;
En hem zijn voorgewende recht benomen,
De uwe uit zijn handen doen ontkomen:
Onwinb're Heldt ! gy hebt hem gants ontbloot.
32.
Gy Heer ! die open doet, en weder sluit;
Gy maakt dat zee, en doodt, en helle geven
Haar doode rompen, om eens weer te leven,
Gy voert uw werk in spijt des vyands uit.
33.
Is Ephraim niet d'Eerst-geboorne Zoon?
Uw troetel-kint? zult gy dan overgeven
Uw duurb're Zoon? om buiten gunst te leven:
Is 't eeuwig toorn? ô neen ! maar God verschoon !
34.
Hoe stelt gy Isr'el als een Adama?
En Zeboim? om hem gants te verderven,
Dit kond gy niet, (hy moet uw zegen erven,)
Uw liefde lijdt niet dat uw volk verga.
| |
[pagina 85]
| |
35.
't Vaderlijk hert, neem doch eens ommekeer,
In 't binnenst' word berouw door liefd' ontsteken;
Gy zult ten uitersten geen zonden wreken.
Gy zijt geen mensch, maar Godt: barmhertig Heer;
36.
Staat op en waakt, doch voor uw naam, en eer !
En voor uw roem, en heerlijk Koninkrijke,
Doet uwe macht, en heerschappije blijken,
Werpt eens het wederhoorig volk ter neer.
37.
Breng doch eens weder dit weerspannig rot,
(Nu zoo veel eeuwen van u afgezworven,
Dat zijnen weg zoo schand'lijk heeft verdorven)
Ter wooninge, van u, ô heerlijk Godt !
38.
Toont uw Bannier en teekens, van om hoog,
Uw oordeel en gerechtigheidt den volken;
Datz' u, ô Jezu ! komend' uit de wolken,
Dan zien; met ongedekten hert en oog.
39.
Ach ! dat uw volk, nu blind u zoo aanschouw,
Gelijk z'eertijdts in doodsbenauwtheit zagen
De koop're Slang, tot heeling van haar plagen,
Met droeve smert, ootmoet en waar berouw.
40.
Ziende den Heilandt, aan het kruis ten toon,
| |
[pagina 86]
| |
Van haar versmaadt, verworpen, ja doorsteken,
Kond eens haar hert daar over smelten, breken;
Door bitt're rouw, als om een eenig Zoon.
41
Want zy helaas ! noch boven al haar quaat,
Zoo hittig door haar boosheit aangedreven,
Datz' haar Heil-rots, ten vloek gaan overgeven.
Schrik ! hemel, aarde, voor die gruweldaat.
42.
Maar gy oneindig in barmhertigheit,
Hebt om gena te toonen, uw behagen;
De zaligheit den zondaar voor te dragen.
Die machteloos, in doods elende leidt.
43.
Gy badt, ô Jezus, hangend' in uw smert,
O Vader, wil doch aan dit volk vergeven,
't Quaadt dat ze doen; zoo dom, verkeert gedreven;
Zy weten 't niet, de blintheidt dekt haar hert.
44.
Wil u doch nu voor 's Vaders aangezicht:
Als d'eenige Hoogepriester, gaan vettoonen;
| |
[pagina 87]
| |
Door uw verdienst, en voorbee, haar verschoonen,
O Borge, die des Zondaars zaak verricht.
45.
Verzoen haar Landt, dat in verwoesting lecht,
Uw Volck, dat zoo veel plagen heeft geleden
Van 't Heidendom, die noch met smaat vertreden
Jeruzalem. Ach ! breng haar eens te recht.
46.
Als Schapen blaren zy haar Herder na,
Haar onbekent. Ach ! toont u voor haar oogen,
Eens openbaar, op datz' u vinden mogen;
En rusten in den schoot van uw' gena.
47.
Open haar oogen, datze ongedekt,
De heerlijkheit van uw beloft' aanschouwen.
En u na 't Euangelis woordt betrouwen,
Met liefde na haar Heilandt uitgestrekt.
48.
Verzaak doch eens haar onleslijken dorst,
En zielen-honger, in deez' wildernisse,
Blus uit den brandt van haar ontstelt gewisse.
Ach geeft haar rust, ô groote Vrede-vorst.
49.
Wast en verquikt haar uit de Heil-fontein,
Die gy voor 't Huis van Israël stelde open,
Doetz' in geloov', begeerig, daar toe loopen,
Maakt haar van schuldt, en van besmetting rein.
| |
[pagina 88]
| |
50.
Vergadert eens die hinkend henen gaan,
Breng weer tot u, die verre zijn verdreven,
Van zoo veel rampen overig gebleven,
Ach ! neemt dit volk, weer in genaden aan.
51.
Wat zoud gy toornen in der eeuwigheit?
Zijt gy vergramt tot eeuwige geslachten?
Hoe lange, Heer; 't berouwe u: wy wachten
De daadt van 't woordt, uw knechten toegezeit.
52.
Wy werpen ons gezamentlijk ter neer;
Voor uwen Throon: uw volk, en eerstelingen.
Van Abr'hams zaadt, die de beloft' ontfingen:
En smeeken voor uw aangezicht, ô Heer.
53.
Zie doch eens neder van den hemel af:
Schouwt van uw heil'ge en heerlijke wooning,
Doet van uw heil, aan Israël vertooning;
Verlost uw erfdeel, van den vloek, en straf.
| |
[pagina 89]
| |
54.
Waar zijn uw yver en uw mogentheit?
En het gerommel van uw ingewanden?
't Medelijdigh hert? en al uw liefde panden?
Zijn die niet meer voor Israël bereit?
55.
Ja gy die vader zijt van ons alleen:
Want Abraham die kan van ons niet weten,
Noch Israël: 't moet alles zijn vergeten;
Wy kennen u voor Heer, en anders geen.
56.
Gy, ô Verlosser, 't is van ouds uw Naam;
Waarom doet gy ons dwalen van uw wegen?
Verstokt ons hert: van zelfs zoo ongenegen.
Ach ! trek, en maakt ons tot uw vreez' bequaam.
57.
Gedenk eens weer der Stammen van uw erv',
Aan Israël, eertijds uw waarde knechten,
Wil haar uit stof, door uwe macht oprechten,
En redden haar, ô Heilandt, van 't verderf.
58.
Uw heilig volk heeft het gezegent landt,
En 't heiligdom, maar weinig tijds bezeten;
De weer-partijders hebben 't omgesmeten;
Uw wooning, met Jeruzalem verbrandt.
59.
Helaas ! dat volk, eertijdts zoo hoog geroemt,
Is nu, als die u Heere, niet toekomen,
Uw Throon, en Kroon is van haar weg genomen,
Als waren zy noit na uw Naam genoemt.
| |
[pagina 90]
| |
60.
O Jezus ! doet te niet gewelt, en macht,
Van die uw woord, uw Geest, uw werk beletten;
Die haar zijn trots uw Rijke tegen zetten;
Koom, met uw heil en glans, zoo lang verwacht !
61.
Uw Kerk, uit Babel eertijds uitgegaan;
Zucht om veel druks en droevige krakeelen;
Die 't Christen volk (o bitterheit !) verdeelen,
Heelt eens de breuk: doet aanstoot ondergaan.
62.
Verbrijzel doch ons hardt, en steenig hert,
Laat ons uw oordeel krachtig overtuigen,
Dat wy ootmoedig voor uw roeden buigen,
Redt ons dan weer van alle druk en smert.
63.
Maak doch uw Dienaars, tot dit werk bequaam;
Geeft daar toe Geest, wil uit het midden weeren,
Al wat belet, 't beloofde wederkeeren
Van Israël: verhoog uw groote Naam !
64.
Roeit gantslijk uit 't Rijk van den Antichrist,
Wil aan dat onrein Babel zoo gedenken
| |
[pagina 91]
| |
En haar 't grondsop uit uwen Beker schenken,
Werpt in den afgrondt al 't gewelt en list.
65.
Dan zal 't Oud Isr'el, met het Heidendom,
Haar eeniglijk tot uwen dienst begeven;
En onder u, haar Koning vredig leven;
Kom, (Geest, en Bruid zucht) kom haast, Jezus, kom !
66.
Dan is Jehova en zijn Name een,
En Jezus Koning van de gantsche aarde,
Dan geeft men Gode lof, en eer na waarde;
Dan wordt der Slangen kop geheel vertreen.
|
|