Christelyke gezangen
(1713)–Hendrik Uilenbroek– AuteursrechtvrijVolgens den 94sten Psalm.
LAnkmoedig Godt ! die zoo veel dagen,
De booze werelt hebt verdragen,
En
| |
[pagina 60]
| |
lang gewacht na beternis.
Uw heiligheit, te lang getergt,
Uw goedigheit te veel gevergt,
Eens moede van verdragen is.
2.
Noch woordt, noch straf, ja goedt, en zegen !
Kan 't woeste Christendom bewegen,
Om weer te keeren tot zijn plicht,
Te komen tot een recht verstandt,
Elk breekt Gods en 's Gezalfdens bandt,
En volgt zijn wet, hem opgericht.
3.
Vers 1. O Godt der wraken, Heere Godt der wraken, verschijnt blinckende.
Daarom Jehova, Godt der wraken,
Na lang verdrag doet luchtig naken
Die held're dag van uw Gericht,
Jehova ! uw gerechtigheit,
Die zoo vertrapt ter neder leit,
Moet door uw arm zijn opgericht.
4.
2. Gy Richter der aarde verheft u, brengt vergeldinge weder over de hoovaardige.
O Richter ! van de gantsche aarde,
Die recht doet, en elk geeft na waarde,
Daar Zions volk met smert op oogt:
Tot dat gy uit de duisternis,
Nu 't alles in wan-order is,
| |
[pagina 61]
| |
Weer licht doet schijnen uit de hoogt'.
5.
Verheft u Godt ! straft hovaardyen
Der wreeden, en haar Tyrannyen,
Die zoo vermeten, spits, en trots,
Noch roemen, pochen, in haar doen;
Die zoo met macht ter boosheit spoen,
Zijnd' onbeweeglijk als een rotz'.
6.
3. Hoe lange zullen de goddelooze, ô Heer ! hoe lange zullen de godtlooze van vreugt opspringen.
Hoe lange zal de Goddelooze
Zich vleyen? hoe lang zal de booze
Opspringen, in zijn doen met vreugd?
Hoe lange zal list en gewelt,
Waar door de vrome wordt gequelt,
Bemantelt zijn, met schijn van deugd'?
7.
4. Uitgieten; hard spreken, alle werkers der ongerechtigheit zich beroemen.
Zal 't u Jehova ! niet verdrieten,
Dat de Godlooze uit zal gieten,
Zijn trotze hert door laster-taal?
Zijn tonge harde woorden spreekt,
En roemt, als hy rechts wetten breekt,
Heeft dan zijn boosheit eind', noch paal?
8.
5. O Heer ! zy verbrijselen u volk, en verdrukken uw' erfdeel.
Ziet hoe uw' erfdeel wordt vertreden,
Berooft van vryheit, recht, en vrede;
| |
[pagina 62]
| |
Ja ziet uw volk en eigendom,
Uw Zion, zoo vol smert en ween,
Verbrijselt, als in 't stof vertreen,
't Ziet na u ter verlossing om,
9.
6. De Weduwe en vreemdeling dooden zy, en vermoorden de Weezen.
Want zy, ô Godt ! die u niet vreezen,
Verschoonen Weduwe noch Weezen,
Noch vreemdeling, (van hulp ontbloot)
Zy hooren noch zy doen geen recht,
De vrome in haar ogen slecht,
Wort van haar allezints gedoodt.
10.
7. En zeggen, de Heere en ziet het niet, de Godt Jacobs en merkt het niet.
Die driftig in haare booze werken
Noch zeggen, Godt zal dat niet merken;
't Volmaakte wezen, ziet dit niet;
Ook Jacobs Godt, slaat dit geen acht,
Waar op dit volkjen, roem en wacht,
en te vergeefs na hulpe ziet.
11.
8. Aanmerkt gy onvernuftige onder den volke, en gy dwaze, wanneer zult gy verstandig worden?
9. Zoude die de oore plant, niet hooren? zoude die de oogen formeert, niet aanschouwen?
Maar dwaze ! vol van Goddeloosheit,
| |
[pagina 63]
| |
Stijft gy u dus in uwe boosheit?
Wanneer komt gy weer tot verstandt?
Heeft, die formeert het oog' en oor'.
Nu geen gezichte, noch gehoor?
Zeg onvernufte ! wie die plant?
12.
10. Zoude hy die de Heidenen tuchtight, niet straffen? hy die den mensch wetenschap geeft?
Gy snoode wichten, zoo vermeten;
Zou Godt niet van uw werken weten?
Hy die de Heid'nen houdt in tucht,
En die zijn wet den menschen gaf,
Zou hy niet komen tot de straf?
Op hem, die Godt, noch menschen vrucht.
13.
11. De Heere weet de gedachten des menschen datze ydelheit zijn.
Jehova ! kent de ziels-gedachten,
Het innig pogen, en betrachten,
Hoe listig van den mensch beleidt !
Der werelts-wijzen dwaas verstandt,
Zoo tegen 't woorde van Godt gekant,
Maakt hy als dwaas, tot ydelheit.
14.
12. Welgelukzalig is de man, ô Heere, dien gy tugtigt; ende dien gy leert uit uwe wet.
Wel hem Jehova ! die getucht wordt,
Zoo dat zijn ziel met licht bevrucht wordt,
Die gy wilt leeren uit uw wet !
't Volk dat gy met uw Geest bestraalt,
En trekt'et weer, als 't van u dwaalt,
Ja vaster in uw wegen zet.
| |
[pagina 64]
| |
15.
13. Om hem rust te geven van de quade dagen.
Om vry gemaakt van vele plagen,
Gerust te zijn in quade dagen,
Tot dat uw aanzicht door de wolk,
Zich op doe en een wisselbeurt
Verschaf, aan uwe Bruidt die treurt
En queelt om redding van uw volk.
16.
Tot dat de kuil voor de Godloozen gegraven worde.
Terwijl een straf-kuil word gegraven
Voor haar , die doch als Zathans slaven,
Uws Zoons gerechtigheidt versmaan;
Die kuilen graven van gewelt,
Haar netten zijn vergeefs gestelt,
Zy zullen vallen en vergaan.
17.
14. Want de Heere zal zijn volk niet begeven: noch hy zal zijn erve niet verlaten.
Jehova zal doch noit begeven !
Het Volk dat tot zijn gunst verheven,
In 't Levens-boek getekent staat.
Dat Jezus eens gegeven is,
By Testament, ter erffenis,
| |
[pagina 65]
| |
Verlaat hy nimmer, in het quaat.
18.
15. Want 't oordeel zal wederkeeren tot gerechtigheit.
Gods wraak zal uit den Hemel neder-
Zien op het quaad', en keeren weder,
Het oordeel tot gerechtigheidt,
Nu lang in ballingschap verjaagt,
Wijl 't Christendom verwert, geplaagt,
Verstikt in d'ongerechtigheidt.
19.
Alle oprechte van herten zullen 't zelve navolgen.
Als Godt zal tot herstelling werken,
Zal 't oprecht volk verstaan en merken:
Dat hy zijn werk na oordeel doet,
Zy houden hert, en tongen stil,
Zy voegen zich na Vaders wil,
En kennen Jezus oordeel goedt.
20.
16. Wie zal voor my staan tegen de boosdoenders? wie zal zich voor my stellen tegen de werkers der ongerechtigheit?
Wie zal zich voor de vrome stellen?
Wanneer haar de boosdoenders quellen?
Wie maakt zich tot haar hulp bereit?
Wie trekt zich haar verdrukking aan?
Wie kander vast op menschen staan?
Die smeders zijn van ydelheit.
21.
Ten waar de Heere een hulpe geweest ware: mijn ziele hadde byna in stilte gewoont.
Alwaar wy uitzien, zoeken, keeren,
| |
[pagina 66]
| |
Daar is geen hulp dan by den Heere !
Had hy zijn volk niet by gestaan.
Het lag bedolven in het stof;
Zijn goetheit heeft alleen den lof;
Dat wy niet gantslijk zijn vergaan.
22.
18. Als ik zeide mijn voet wankelt, uwe goedertierentheit, Heere ! ondersteunde my.
Als ik vervult met treurgedachten
Ontbloot van hulp, was zonder krachten;
Zoo dat ik wankte met mijn voet,
Door 't zware kruis op my geleit,
Bevond ik dat Gods goedigheit
Een stut was voor mijn zwak gemoet.
23.
19. Als mijne gedachten binnen in my vermenigvuldigt wierden, hebben uwe vertroostingen mijn ziel verquikt.
De ziel ontrust en zeer bekommert,
Door vele denkens, gants beslommert,
Viel in een droeve mymery.
Die 's levens geesten schier verstikt',
Maar uwen troost, die 't hert verquikt,
Die maakte my van quelling vry.
| |
[pagina 67]
| |
24.
20. Zoude zich de stoel der schadelijkheden met u vergeselschappen, die moeite verdicht by insettinge?
Zal zich de stoel der schaadlijkheden?
Die recht en wetten gaat vertreden,
Zal zich 't hovaardig Babels-rot?
Zal d'Antichrist en 't hels-gesticht?
Dat niet dan moeit' en leugens dicht,
Uw metgezel zijn? heilig Godt !
25.
21. Zy rotten zich zamen tegen de ziel des rechtvaardigen, en verdoemen onschulidig bloedt.
O neen ! zy vyandt van uw name;
Die rotten in haar raad te zame,
Om den oprechten van gemoet
Te quellen, zonder zijne schult,
Met leugens, boosheit, opgevult;
Verdoemen zy onschuldig bloedt.
26.
22. Dog de Heer is my geweest een hoog vertrek: en mijn God ! tot een steenrots mijner toevlucht.
Als zy dan moedig op haar' krachten,
Niet als 't bederf der Kerk bedachten,
Zoo zijt gy Heer ! in noodt geweest
Den Rotssteen, en uws volks vertrek,
Haar toevlucht, en een overdek,
Daar zy dan schuilen onbevreest.
27.
23. En hy zal hare ongerechtigheit op hem doen wederkeeren, en hy zalze in hare boosheit verdelgen.
Zien wy na 't recht, de Heer der Heeren
| |
[pagina 68]
| |
Zal 't onrecht op den kop doen keeren:
En breken haar, en 't boos gewelt;
Haar Scepter tegen Godt gevoert,
Die Christi Rijk, en Kerk beroert,
Zal eens ter hellen zijn gevelt.
28.
De Heere onze Godt zalze verdelgen.
En gy verdrukte die gaat quijnen,
Hebt moedt uw Godt zal eens verschijnen,
En haar vergelden in 't gericht;
En gy die lijdt, voor Christi zaak,
Wacht met gedult, hem is de wraak;
Na duisternisse, rijst uw licht.
29.
Koom Heer ! in deze droeve tijden,
Redt die om uwen Name lijden;
Ontdekt bedrog en Godloosheidt.
Met schijn van yver Gods bedekt,
En doch tot grooten nadeel strekt
Van waarheit, en gerechtigheidt.
30.
O Koning ! wil de trotze Ceed'ren,
Geweldenaars, voor u verneed'ren,
| |
[pagina 69]
| |
Doen buigen voor uw Scepter neer;
En onderwerpen aan uw Rijk:
Dat alle Volken eens gelijk,
Verzaamt, u geven lof en eer. Amen.
|
|