| |
De klagende Kerk, als een bedroefde Moeder, treurende over hare zwarigheden.
Psalm 129: 2.
Zy hebben my dikwils van mijner jeugt af benauwt.
Klaagl. 1: 2.
Zy weent steeds des nachts, ende hare tranen loopen over hare kinnebakken, hare vrienden hebben trouwlooslijk met haar gehandelt, zy zijn haar tot vyanden geworden.
| |
Toon: Psalm 79.
‘t IS steeds mijn lot verdrukkingen te
| |
| |
'k Ben van mijn jeugd' bezocht met scherpe plagen,
'k Draag altijt Rouw, en treur om al d'elenden,
Die 'k lijden moet, want waar ik d'oogen wende.
Den kind'ren van mijn huis,
Treft ramp, en kruis op kruis,
Geen quaadt drukt my alleene !
‘t Is daag’lijks smert, op smert.
Hoe zou een Moeders hert !
Niet schreyen? treuren? weenen?
Den ouden draak, staag vyant van mijn kind'ren,
Leidt daar op toe, dat hy mijn voorspoet hind're.
Begint mijn zaadt eens hier en daar te groejen,
Hy woedt en raast, om dat weer uyt te roejen.
Den Antichrist zijn zoon !
| |
| |
My altijdt heeft gequelt,
Volhardt my te vervolgen.
Hy maakt steedts op de Koningen en Vorsten.
Die zeer verhit, na ‘t bloedt der mijne dorsten.
En ‘t boos gespuys, uyt d’helsche poel gerezen,
Vol list en schijn, van een zeer heylig wezen !
Een Rot dat geest’lijk heet,
Die onder ‘t schapen-kleedt
In ‘t stuck van bygeloof,
En die van Zyon scheyden.
| |
| |
Wat kettery en dwaling uit der hellen
Vecht my niet aan? en komt mijn kind'ren quellen?
Met schijn van wijsheit, waarheit, vroomheit, listen?
En woorden-strijdt, met vyand'lijke twisten.
Nu gantz vervallen leidt,
Wie zal die wonden heelen?
Die in mijn huis gestelt zijn om te waken,
En toe te zien, hoe 't mijne schapen maken.
Wie dwaalt of valt, te leyden, en te stichten.
Met zuiv're leer, en vroomheit voor te lichten,
Zijn dikwils zonder wacht:
Op ‘s Heeren lievelingen.
Dan komt het boos gespuis,
Ook sluypen in mijn huis;
En aan mijn tafel dringen.
Helaas hoe veel, die my haar moeder noemen,
Die van geloof, en 's Heeren liefde roemen.
Een yd'le waan ! zy zijn als doode leden.
Genadenloos, vol losse booze zeden
Door hert, en oog verleidt;
Is pracht, wellust, gewin,
| |
| |
Gantz zonder zelfs verzaking.
Een ontrouw volk, schandvlekken van mijn name:
Geheel ontaart, waar van ik my moet schamen.
Die onbeschaamt zich tot mijn huis begeven,
En onder schijn van Godts-dienst, zondig leven,
Een volk dat mijn verbond,
Derft nemen in den mondt,
En dat dan stout’lijk breken.
Dus komt het huychels-rot:
Met mondt en schijn tot Godt.
En neemt het heylig teken.
| |
| |
Ach Zions ! eeren-glans, en heyl'ge luyster,
Leid neer in 't stof, bezwalkt wort zy gantz duyster.
Hoe plag Godtsvrucht en liefde door te stralen !
Maar ach ! hoe is haar heerlijkheit aan 't dalen !
Van d’eerste liefd’ geweken;
De kerk wordt overstroomt,
En hoe zou doch mijn smerte nu vermind'ren?
Daar ik moet zien dat van mijn eygen kind'ren,
Haar uit mijn huis en van mijn Tafel scheyden,
En willen haar van vremde laten leyden.
In ‘t huis; en aan mijn dis,
Deez' op haar deugd' en heiligheit vermeeten,
Gaan my een Hoer, een Beest, en Babel heeten !
Ja Belial, en veele and're last'ren:
Die langs hoe meer vervreemden, en verbast'ren.
Een zwaar en smertlijk kruis,
Dat kind’ren uit mijn huis,
En weyg’ren my haar plicht:
’t Vermaan en onderricht,
Mag nu aan haar niet baten.
| |
| |
Door Godts genaa bestraalt noch 's hemels waarheit,
't Volk van mijn huis, met een zeer zuyv're klaarheit.
Daar roemden zy te zijn wedergebooren,
Daar dee haar Godt zijn goedtheit zien en hooren.
Daar aatenz' aan den Dis,
Daar ‘t Broodt des levens is,
Vol krachten, en genaden,
Hoe Jezus. ‘t Herte raakt !
Maar nu helaas ! verachten zy den zegen,
En al het goedt datz’ in mijn huis verkregen.
‘t Oordeel vervoert, strekt nu tot nieuwe leyding.
En ‘t hoog gevoel, oorzaak van droeve scheyding.
Waar door de liefd’ vergaat,
Afkeer, vervreemding, haat,
In plaatz van eendracht komen.
| |
| |
Men scheidt, men scheurt, men deelt,
Veroordeelt, en krakeelt,
Men breekt den bandt der vromen.
Ik smeek tot u mijn Konink, Heer en Hoeder,
Verhoort de klacht, van my zo droeve moeder:
Ach ! brengt doch weer, mijn afgedwaalde schapen;
Die buyten 't huys, haar voedtzel willen rapen.
't Nieuw afgescheyden rot,
Gaan volgen, buyten palen.
Haalt haar doch weder Heer !
Noch verder, van u dwalen.
Verlicht, ô Heer ! haar-schemerende oogen,
Door vooroordeel misleidt, en zo bedrogen,
Door naam van licht en geest in 't net gevangen,
En 't hert verlokt, om menschen aan te hangen.
Buigt haar misleidt verstandt:
Breekt los, dien strik en bandt:
Geneest die breuk, en wonden,
Dat u volks ziel en hert,
Weer zamen zijn verbonden.
O Jezus, komt in deze booze tijden !
Geeft meerder geest, aan 't volk die u belijden.
| |
| |
Tot heyligheit. Zend' veel getrouwe Booden;
Die tot uw huis noch veel van buyten nooden.
Der Heyd'nen volheit kom:
Doet doch eens tot u keeren.
Geeft van uw hoogheit blijk,
O Zions volk ! mijn kind'ren, huisgenooten,
Mocht ik doch zien uw yver meer vergrooten:
Blijft in mijn huis, laat u geen schijn verleyden,
Gaat niet van vroom', om de onvrome scheyden.
Zijt tegen 't quaadt gekant,
Geeft my uw hert en handt;
En poogt mijn huis te stichten !
| |
| |
Door gantz u wandel lichten.
Bemindt Godts huis, verkeert by Christi scharen,
Die Godts verbondt, zijn woordt, en dienst bewaren,
Gaat u Talent en gaven hier besteden;
In 't huisgezind met Christi vrome leden.
Zo groeyen liefd' en deugd',
Dat geeft my troost en vreugd'.
Voegt hert en zielen zamen:
Geeft van u trouheit blijk,
Voor Christi Volk en Rijk.i
Komt dan Heer Jezu. Amen.
Ja, gy zult Heer, eens van den Hemel komen.
En scheyden uit, de booze, van de vromen.
Uit uwe kerk, doen, ergernissen, schanden.
't Onkruidt, en 't kaf, door 't vuur geheel verbranden.
Dan zult gy 't onderscheit,
Voor alle menschen toonen.
Wech moet de huychlaar gaan:
|
|