| |
| |
| |
VIII. Deel.
Godts vriendelijk onthaal, van zijne Huisgenooten.
Vers 5.
Gy richt de tafel toe voor mijn aangesichte, tegen over mijne tegenpartijders; gy maekt mijn hooft vet met olie, mijn beker is overvloeijende.
| { Dankbare } | |
Zamenspraake, tusschen een | { Verheugde } | Ziel. |
| { Wel onthaalde } | |
| { Gezalfde } | |
| |
Op de wijze van den 40 Psalm.
O Heere ! maakt ons hert, en tong, bereit,
Die anders zijn gants onbequaam,
Ten prijze van uw heyl'ge Naam,
Te roemen uwe goedertierentheit.
Zendt doch uw geest van boven:
| |
| |
Voor 't menigvuldig goedt,
Dat gy ons daag'lijks doet,
2. Gelijk een Herder die zijn schapen weidt,
Verquikt, geleidt, en rijklijk voedt,
Zo is de Heer, tot my gemoedt.
Ja noch veel hooger reikt zijn goedigheit:
Hy heeft my met de vromen,
Niet slechts als een die dient;
Maar als een innig vriendt,
Op wien zijn gunste straalt.
3. Een Tafel, dekt hy voor mijn aangezicht,
Hy zet my neer, aan zijnen Dis,
Daar volheit aller dingen is.
Zo overvloedig voor my toegericht.
In spijt van weerpartyen,
Op 't heerlijkste bereidt.
| |
| |
Dan geeft de zoete smaak,
In 's Heeren vriend'lijkheit.
4. Hy schenkt in mijnen beker overvloedt,
Van 't Eed'le vocht, dat 't hert verheugt;
En rijzen doet in dankb're vreugt.
O Heere ! hoe zijt gy aan ons zo goedt?
Maakt gy mijn hooft ook vet:
| |
| |
5. Godt heeft op zijnen Berg der heyligheit,
Een vette Maeltijdt aangericht,
Hy zet ons voor zijn aangezicht,
Aan 's Konings Tafel, rijklijk toebereit.
Komt hy mijn ziel onthalen.
Mijn Jezus 's levens-broodt;
Mijn geest en krachten geeft,
Waar door men zalig leeft.
6. Hier is 't Lam Godts, al lang voor ons geslacht
Ten offer, Jezus, vlees, en bloedt,
Dat ziel en leven, eeuwigh voedt,
Wordt 't hongerig hert gereikt, en toegebracht;
Dit kan den Geest verzaden
Den Beker dien hy schenkt,
Die heelt mijn smert en pijn,
Als hy my daar uit drenkt.
7. De Vreugden-Oly, van den Heil'gen Geest;
Gestort op ieder Dis-genoot.
Wiens geur en kracht is wonder groot:
Geeft haren reuk, op 't heylig Bruylofts-Feest,
| |
| |
Zy vult de ziel met vreugden,
Zy geeft den moeden kracht.
Zy troost, in droeffenis;
En maakt de flaauwe fris,
Ja doodt der zonden macht.
8. De zalving die van Christus neder vliet.
Op ons genoemt na zijnen Naam.
Maakt ons gewillig, en bequaam
Tot zijne diensten, die hy ons gebiet.
'k Ben een Propheet des Heeren !
Van 't Heylig Priester-rot,
Die diene voor mijn Godt.
| |
| |
9. Godts volle Bron van goedertierentheit,
Vloeit over ons, in onzen staat,
Een groote opgevulde maat,
Is my ook in dit leven, toebereidt.
Zijn schepsels, en weldaden,
10. Hy opent voor my zijne milde handt,
En doet my van den Hemel goedt;
Veel meer als hy aan and'ren doet.
Voor 't oog' tot spijt van mijnen doodt-vyandt.
Valt ook mijn deel wat minder?
't En doet aan my geen hinder,
Ik zet daarom geen smert.
't Vernoegt my ook mijn hert.
11. 'k Verbly my in Godts schepsels, als ik denk,
't Is al door Jezus my bereydt,
Geheyligt, en my toegeleydt;
Wat ik ontfange, is zijn vry geschenk.
| |
| |
't Zaadt doet Godt, voor my zaejen;
De vruchten, groejen, maejen.
Mijn broodt, wjn, vlees en vis.
Mijn wooning, en mijn kleedt,
12. Dank zy u onzen vriendelijke Godt,
Wiens gunst en goetheit ons bestraalt,
Wiens zegenvloed steeds nederdaalt,
Die ook u zelfs, geeft tot ons deel, en lot:
't Is recht: dien gy onthaalt,
|
|