Christelyke gezangen
(1713)–Hendrik Uilenbroek– Auteursrechtvrij
[pagina 264]
| |
Op de wijze van den 105. Psalm.
O Heer ! doet uwe Hemels-stralen,
Op ons, in onze wegen dalen,
Want in uw licht, zien wy het licht,
Verlicht doch onze ziels-gezicht !
Gaat ons steedts als een HERDER voor,
Dan volgen wy het rechte spoor.
Dwalende.
2. Mijn ziel altijdt geneigt tot dwalen,
Zweeft hier en daar, op Berg, en Dalen,
Zy keert, en sluipt het doolpadt in,
Van 't vlees: en 's werelts lust, en zin.
| |
[pagina 265]
| |
Hoe koom ik op de rechte straat?
Waar door men langs ten Hemel gaat !
Rechtwandelende.
3. Volgt Jezus ! d'Opper-zielen weyder,
Voor 't dwalend' Schaap, een trouwe Leyder.
Ik ben (zeidt hy) des werels licht;
Die na mijn weg, zijn wegen Richt,
Die wandelt nooit in duysterheidt;
Mijn licht hem tot het leven leidt.
Dwalende.
4. Gants, dom en traag, zijn mijne gangen,
Hoe blijv' ik op de wegen hangen !
Waar ik my keer daar leidt een net.
Wat is'er al dat my belet !
Mijn ooge zwiert: Ik blyve staan.
Ik ben zoo traag in voort te gaan.
Verlichte.
5. Als gy op weg zoud achter blijven,
Ziet Jezus; zal u voort gaan drijven.
Zijn Geest, zijn woordt, zijn Herders staf,
Die wennen u van traagheit af.
Door kruys, vervolging, smaat en spot,
Voert hy u nader by uw Godt.
Leerende.
6. Hoe dikwils staat mijn ziel verlegen !
Ik die zoo veel verkeerde wegen,
'k Weet nauwlijks waar ik keeren zal.
(Den weg valt my zoo bang en smal)
Zegt my waar is de rechte baan,
Die ik ten leven in moet gaan,
Verlichte.
7. De Herder Jezus; wil u leyden,
In 't rechte spoor, ter zielen weyden,
In waarheit, en gerechtigheit,
In deugd', geloof, en heyligheit.
| |
[pagina 266]
| |
Hy voert ons zelfs op 's levens padt,
Recht aan, en in des Hemels stadt !
Rechtwandelende.
8. Hy leidt met Wijsheidt, en met Oordeel,
Na yeders aart, tot meeste voordeel.
Verlichte.
De zwakke doet hy zachtjens gaan,
De sterke; drijft hy meerder aan.
Rechtwandelende.
Hy sterkt die moede zijn, en mat,
Op dat'er geen' bezwijk' op 't padt.
9. Hy maakt ons ook de paden effen,
De bergen die zich hoog verheffen,
Vernedert hy. en 't lage Dal
Verhoogt hy weer:
Verlichte.
Dien volgens zal
Die ziele op Godts weg gezet,
Steeds verder gaan, door al 't belet !
| |
[pagina 267]
| |
Rechtwandelende.
10. Ons tot het dwalen gants genegen,
Roept hy dan na, keert in mijn wegen;
Komt hier, dit is het padt, dat leidt,
Tot ware deugd', en heerlijkheid,
Verlichte.
Volgt na den regel van het woort,
Dat is de weg; gaat daar in voort.
Rechtwandelende.
11. Hy gaat ons recht, en zeker leyden,
Hy zal, hy wil noyt van ons scheyden.
Hy stuurt, en helpt ons in de noodt.
Verlichte.
Ja voert en brengt ons door de doodt,
Uit al 't gevaar, in zaligheyt,
Daar rust en vreugde is bereidt.
Leerende.
12. Wat maakt den Heere dus genegen,
Zijn oog te slaan op onze wegen?
Wie zijn wy? wat is ons geslacht;
Dat hy op ons wil nemen acht?
Verlichte.
Ten is, ô mensch, uw waarde niet,
Waarom dat hy zijn aanschijn biedt.
13. De Heere wil zijn Naam verklaren,
Zijn eygenschappen openbaren.
Rechtwandelende.
't Is zijn genaâ, en goedigheit,
Zijn wijsheit, macht, die u geleidt.
Verlichte.
Ja om zijns naams wil voert u d'Heer,
In 't rechte spoor: tot zijne Eer.
Rechtwandelende.
14. O SCHAPEN, van zo vette weyden;
Die Godt zo vriendelijk gaat leyden.
Verheft u ziel, en zingt hem lof !
| |
[pagina 268]
| |
Zijn goedigheit beschikt u stof.
Verlichte.
Voegt hert, en mondt, ô Vrome ! zaam,
Roemt zo de hoogheit van zijn Naam.
Zamen.
15. O HERDER, wy zijn gants genegen,
U na te volgen, t'aller wegen.
Ach was doch onzen weg gericht,
Om heylig voor uw aangezicht
Te wand'len na uw zuyv're wet,
Voor onzen padt ten licht gezet.
16. Wy zullen ons verstandt verzaken,
En uwen wil, dan onzen maken:
Wy geven ons geheel, ô Heer !
Tot uwen dienst: u komt de eer.
Voert ons in 't padt der heiligheit.
Maakt ons tot d'eer uws Naams bereidt.
|
|