Christelyke gezangen
(1713)–Hendrik Uilenbroek– Auteursrechtvrij
[pagina 256]
| |
Op de wijze van den 42. Psalm.
OPper Herder ! trouwe Borge,
Die uw SCHAPEN zeer bemindt,
In wiens gunst, en nauwe zorge,
Elk van ons genoegen vindt:
Zondaars troost, en 's herten rust,
Vreugden bron, ô Zielen lust !
Laat doch in ons bange quijnen,
Uwen troost, en vreugd' verschijnen.
| |
[pagina 257]
| |
Verquikte.
2. Zwakke Schapen, teere Lammers !
Krank, aamechtig, zeer benaauwt,
Pijnlijk, schrikkig, en vol jammers
Door de kouw of hitt' verflaauwt,
Afgemat, na by de doodt;
Komt hier, tot uws HERDERS schoot !
Daar hy u zieltogend' snikken
Hoort, en wil u ziel verquikken.
Flaauwe.
3. Mijne ziel, van Godt geweken,
Gants besmet met sonden quaat,
Is een woning vol gebreken,
Zeer elendig is mijn staat !
Droefheit, angst, onrust, en smert.
Vreez', benauwtheit, breekt my 't hert,
Dit doet my dan treurig zuchten !
Waar zal ik om hulpe vluchten ?
Getrooste.
4. Jezus Herder van de zielen,
Heelt die zeer verwondt van geest,
Schier in flaauwt', en onmacht vielen;
Komt tot hem: en hy geneest
Uwe wonden, door zijn bloedt !
En zijn Geest, zal in 't gemoedt
Nieuwe kracht, en vreugde geven.
Ja de doode doedt hy leven.
Flaauwe.
5. Ach mijn overgroote zonden !
Zijn my zulken zwaren last !
Noch al krijg ik dieper wonden,
Nu 't getal noch grooter wast !
Dus verteert mijn leevens-kracht,
Want mijn hert met smerte wacht;
Tot de Heer dit woort zal geven,
Kindt ! uw zonden zijn vergeven !
| |
[pagina 258]
| |
Verquikte.
6. Ziel ! met zonden zoo beladen,
Dat uw herte smelt en breekt,
Gaat ten Troone der genaden,
Hoort wat uwen Herder spreekt:
Komt tot my, ik geev' u rust !
Zondaars doodt, is my geen lust;
Geeft u my, en gy zult leven,
Al uw zonden zijn vergeven.
Flaauwe.
7. Ach ! hoe droevig moet ik zuchten !
Onder 't jok van d'oude mensch,
't Herte draagt veel booze vruchten,
'k Doe niet, wat ik wil of wensch.
'k Wil het goed', maar doe het quaat,
Ik bedrijve 't geen ik haat,
Dikwils val ik neer in 't strijden;
Ach wie zal my eens bevrijden !
| |
[pagina 259]
| |
Verquikte.
8. Droeve ziele zijt gedachtig,
In wat staat gy heden zijt.
't Vlees, wordt wel den geest te machtig,
Doch den geest wint weer den strijdt.
Jezus, maakt door zijne doodt,
d'Oude mensch, van krachten bloot,
Dag, aan dag, zal die verdwijnen:
Maar de niewe meer verschijnen.
Flaauwe.
9. Ach ! mijn ziel is aan 't verflouwen !
Traag, en laauw, in 's Heeren werk.
Liefd', en yver, gaan verkouwen,
Booze lust, werdt heet en sterk,
Keer ik my, ik dwale weer.
Sta ik op, ik valle neer.
Wat ik doe, of waar ik 't wende,
't Is al zond', 't begin, en 't ende.
Verquikte.
10. Bange ziele niet kleynmoedig !
Schoon de zonde raast en woelt,
Jezus volheit overvloedig !
Is, voor die zijn armoe voelt,
Die in elend' zich verzaakt,
Wordt in Jezus gants volmaakt !
Aanklevende.
Jezus ! geeft in zwakheit krachten;
'k Houd' hem vast, en zal hem wachten.
Verquikte.
11. Staat maar op, en keert doch weder;
Knielt voor Godts genaden troon,
's Vaders liefde is zoo teeder,
Hy verschoont u als een Zoon !
d'Oprechte will' neemt hy aan
| |
[pagina 260]
| |
Voor de daadt; noch niet gedaan.
Als wy steedts na beter strekken,
Al 't gebrek zal Jezus dekken !
Flaauwe.
12. Ook de Zatan, leit zijn strikken,
Aan de recht, en slinker zy.
Zorgloosheid, of zielen schrikken,
Werpt hy uit: en zeidt tot my,
Zoude wel een kindt van Godt?
Zoo vertreden zijn Gebodt?
Als gy doet? ô missedader !
Denkt gy noch, Godt is mijn Vader?
Verquikte.
13. Steurt u aan geen Zatans laster,
Jezus ! geeft zijn Geest tot pandt,
Die maakt uwen staat te vaster.
Wie breekt dezen vasten bandt?
Jezus heeft zijn eygen beeldt,
Door zijn geest in u geteelt;
| |
[pagina 261]
| |
Daarom zullen de gebreken,
U van 't Kindtschap noit versteken.
Flaauwe.
14. Die my zachtjens moesten voeren,
Met verstandt: vermoejen 't hert,
Door hart drijven. Zy beroeren
Mijn gemoedt met angst en smert.
Ook der boozen schimp, en smaat,
Dikwils door mijn herte gaat
Wanneer zy als wreede honden
Bassen, met haar laster-monden.
Verquikte.
15. Krijgt gy weynig troost van menschen,
Hebt gedult, en leert'er by;
Wat is van den mensch te wenschen !
Godt alleen, heeft troost voor my !
Ook de laster, smaat, en spot:
Om de zake van uw Godt,
Is geluk, ja die te lijden,
Geeft ons loon ! en doet verblijden.
Flaauwe.
16. Ach Elende, der Elenden !
Als Godts lieflijk aangezicht,
En zijn Geest, haar van my wenden,
d'Een'ge troost, en zielen licht !
Als hy my alleene laat,
Ja my gants te morssel slaat !
Met zijn felle gramschaps stralen,
Die hy op my neer laat dalen.
Verquikte.
17. Bange ziele, dit verlaten,
En 't gevoel, van toorn en schrik,
Heeft zijn palen, eynd' en maten;
Godt vertoornt een oogenblik.
| |
[pagina 262]
| |
Maar zijn gunst, en goedigheit;
Duuren weer in eeuwigheit !
's Heeren lieflijk aangezichte,
Doet hy na de droefheit lichten.
Aanklevende.
18. 'k Zal den Jezus, gaan aankleven,
In mijn bange zielen flaauwt.
Jezus, is my troost, en leven,
Al is 't herte zeer benaauwt.
Verzekerde.
Weygert hy: en laat u gaan,
Onverhoort, houdt sterker aan,
Na uw bidden, en verlangen,
Zult gy heil, en troost ontfangen.
19. Haat de ongerechtigheden,
Hebt uw lust in 't heyligdom:
En by 't volk dat vromigheden
Liefd', voegt u: gaat daar mee om.
| |
[pagina 263]
| |
Aanklevende.
O mijn ziele, neemt u rust !
Vatt' uw Jezus ! die u kust;
Verzekerde.
Ja zijn kus van vriend'lijkheden !
Geeft mijn ziele troost, en vrede.
Troost.
20. 'k Ben (zeidt Godt) uw trouwe Vader !
Die ik eeuwig blijven zal.
'k Ben uw heil ! en 's Levens-ader.
Lust u iets? in my is 't al.
'k Ben met u ! en vreest dan niet;
'k Help u in, en uit 't verdriet.
'k Zal u na 't ellendig leven,
Volle rust, en vreugde geven.
Zamen.
21. O verquikker onzer zielen !
Dank zy uwe goedigheidt.
Sterkt doch die zoo lichtlijk vielen
Tegen wankelmoedigheidt.
Als gy ons het hert verwijdt,
Zullen wy deez' levens tijdt,
Uwe heyl'ge paden loopen
En noch beter goed'ren hoopen !
|
|