| |
Liefden-Gezang, Op de gemeenschap der Heyligen.
1 Johan. 1: 3, 4, Dat verkondigen wy u, op dat ook ghy met ons gemeynschap soudt hebben, ende dese onse gemeynschap ook zy met den Vader, ende met zynen Zone Jezu Christe. enz. op dat uwe blijdschap vevult zy.
Hebr. 10: 24. Ende laat ons opmalkanderen acht nemen, tot opscherpinge der liefde ende der goede werken.
| |
Toon: Psalm 31.
WIe is, en zal gelukkig wezen?
Wiens ziel bezit dat goedt,
't Welk herte, en gemoedt
Vernoegen kan? ja ook genezen,
| |
| |
Van haar gebrek, en quaden,
't Is hy die met zonden beladen,
Zich haast tot Jezus wend !
En komt ten Troone der Genaden,
Om daar der zielen schatten,
Door 't geloof aan te vatten.
Aan wien de Heer ! zich wil verbinden,
En gantschlijk overgeeft:
Die zal genaad', en gunste vinden,
By Godt zijn Hemels Vader !
Der zielen heils-sprink-ader.
Zijn zonden worden hem vergeven !
Wordt hy Godts kindt, en erf.
Zijn ziel begint in Godt te leven;
Hy heeft geen quaat te vreezen,
Want Godt ! wil met hem wezen.
Hy staat met hem in gunst, en vrede,
Door Jezus duurbaar bloedt,
Dat voor de schuldt voldoet.
Godts Geest blijft tot in eeuwigheden
In hem; der Eng'len schare,
| |
| |
Hoe zalig ! is haar staat bevonden,
Die door dien nauwen bandt,
Van 's Heeren sterke handt,
Aan Christo eeuwigh zijn verbonden.
Door zijnen Geest herboren?
Zy zijn kind'ren van eenen Vader !
Van Jezus ! Vlees en Bloedt.
Dies al uit eenen levens-ader
In Christo wordt gegeven.
Hy is haar hooft, en zy de leden,
In een geestlijk lichaam,
Vereent in geest, tot liefd', en vreede,
Een hoop, een Godt ! een Heere.
| |
| |
Wel aan, mijn ziel ! gy moet nu scheyden
Van 's werelts booze Rot,
Het welk zich keert van Godt.
En volgen die, die haar verleyden,
Tot 't padt van ydelheden,
Poogt steeds een metgezel te wezen,
Als een gehoorzaam kindt,
Wil wand'len in Godts heyl'ge vreze;
Zo krijgt gy heil, en zegen.
Laat ons malkand'ren gaan aanmerken,
Tot liefd' in nedrigheit,
Tot weldoen zijn bereidt.
En d'een, den anderen versterken,
Met al onz' ziels vermogen.
Dat wy te zamen onze krachten
Gaan voegen tot den strijdt,
Staan tegen 's Zatans list, en machten,
Met 's werelts booze treken,
Zo d'een, of d'andere raakt aan 't wijken,
Die lichtelijk het gemoedt,
Op 't nauwe padt wel doen bezwijken,
Van 't goede na te jagen.
| |
| |
Zoo iemandt onder veel elenden,
Ter neer leidt hulpeloos:
Laat ons de oogen tot hem wenden,
d'Onwetende, Godts kennis leeren,
Die op een dwaalweg gaan,
Door vriendelijk vermaan,
Aanporren, dat zy haar bekeeren.
Vertroosten ! in haar smerten.
Hoe lieflijk is dit zamen wonen !
Tot vreed', en liefd' bereidt,
Ons broederschap zo gaan vertoonen;
In een Godtsdienstig leven.
| |
| |
Als onze gaven and'ren lichten,
Steeds uitte van Godts zaak.
En dus met onze reed'nen stichten;
Ook zelfs met doen, en leven,
Een heylig voorbeeldt geven.
Dat ons een innig medelijden,
Om 's naasten kruis, en smert,
En ons verheugen met den blijden,
Met broeders die der weenen.
Dat wy gereedt te hulpe komen,
En goet doen in 't gemeen,
Doch aldermeest den rechten vromen;
Die zoo zijn plicht wil toonen,
Godt zal 't hem eeuwig loonen.
Dit is gemeenschap van Godts kind'ren,
Van Christi volk, en lot,
In hem vereent met Godt !
Die niemant breekt, noch kan verhind'ren
Zy (schoon de werelt viele)
Zijn steedts een hert, en ziele.
Wy bidden Vader van de lichten !
En zoeken steeds uw' aangezichte.
Doet uw' genaden stromen,
| |
| |
O Jezus ! als in uwen name,
Komt in 't gezelschap met haar zamen:
Laat op haar neder dalen,
Uw' Geest met zijne stralen.
Doet bitt're nijdt, twist, hovaardye
Bedekte loosheit, veynseryen,
Die by geen Christ'nen voegen.
Doet uw Woordt ! rijklijk in ons wonen;
Van onzen wandel, zich vertonen.
Geeft ons veel vrucht te dragen,
Heer ! na uw' welbehagen.
| |
| |
Als gy ons eenmaal zult vergad'ren,
Voor uw heerlijkheits Troon,
Daar wy met d'Hemel-scharen nad'ren,
Daar zult gy al, in alles wezen,
Daar is de ziel volmaakt genezen,
Zal daar in vreugden lichten.
|
|