Christelyke gezangen
(1713)–Hendrik Uilenbroek– AuteursrechtvrijToon: Psalm 22.1.
SChout mijn ziel hoe het met u Heylandt staat,
Vroeg met den dag, woelt zeer den Grooten Raadt,
Want een hert rust niet dat bezwangert gaat
Om te beschaden.
Jezus, van haar belast met veel misdaden,
Verwijzen zy, om nu de Doodt te sterven.
| |
[pagina 51]
| |
't Was ook Godts Raadt, hy moest voor 't volck verwerven,
De zaligheit.
2.
Voorts wierd hy na het Richthuis heen geleidt:
Die na geen Recht meer vragen, noch na Wet,
Blijven buyten, om niet te zijn besmet:
O veynzers streken !
Maar eer den Richter vonnis wil uitspreken,
Vraagt hy haar af, wat schuldt zy op hem laden?
Zy zeggen, was hy niet vol van misdaden,
Hy stondt hier niet.
3.
De Rechter, die haar haat en boosheit ziet,
Slaat haar onrechten eys met reden af,
Den onnooslen verwijst hy niet tot straf.
't Recht moet niet buygen.
d'Onschult van Jezus ! moet hy zelfs betuygen,
Hy keert, en wendt, en zoekt verkeerde wegen,
Tot Jezus vryheyt scheen hy zeer genegen,
En staat verstelt.
4.
Mits komt Judas ! dien zijn gewisse quelt,
Hy zeidt (benauwt, door een beroert gemoedt,)
Ach, het rouwt my dat ik 't onnozel bloed,
Dus heb verraden !
Hy gaat, en moet zich van 't bloedt-gelt ontladen.
Doch hy kan geen troost van menschen verwerven.
Hy zoekt Godt niet; maar gaat in wanhoop sterven.
O gruwel-daat !
Pauze. 5.
Der Joden Raadt verhart in bitt'ren haat,
Belasten Jezum dat hy had geleert.
| |
[pagina 52]
| |
't Geen tot Oproer strekt', ook het volk verkeerd',
En daar beneven,
Verboodt den Keyzer schattinge te geven.
Dat hy zich noemt Christus, Konink der Joden.
Op 's Richters vraag, acht Jezus het van noden,
Dat hy nu zeidt.
6.
Van zijne Koninkrijks gelegentheit,
Dat geestlijk is, en van de werelt niet:
Zijn heerschappy, en Koninklijk gebiedt,
Gaat 't aards te boven !
Zijn Koninkrijk heeft hy in die geloven.
Tot een waarheits getuig was hy geboren.
Die uit de waarheit is zal na hem horen
Als Onderdaan.
7.
Maar ziet de booze Joden dringen aan
Om vonnis: Pilatus die zendt hem heen
Na Herodes, (als zijnd' uit Galileen)
Die hem verachte,
| |
[pagina 53]
| |
Die smadelijk zijn Koningdom belachte,
Uit spot en hoon doend' hem in 't wit bekleden,
Hy vragende, maar Jezus gaf geen reden:
Hy liet hem gaan.
Pauze. 8.
Jezus komt weder voor den Rechter staan,
Die voor zijn onschuldt met de Joden pleit,
Gy bezwaart hem, maar 'k zie d'onnoselheyt,
Zeidt hy, ô Joden !
Ik vind geen schuldt, om desen mensch te dooden.
Maar nu gy dringt, en wilt dat hy zal lijden,
Ik zal hem los laten: doch eerst kastyden.
Een snoode vondt !
9.
Ach Pilatus ! u doemt uw eygen mondt,
Heeft hy geen schuldt? Waarom hem gekastijdt?
Ook uw Huisvrouw tuigt dat hy t'onrecht lijdt.
Zy laat u spreeken.
Maar 't hielp al niet, Jezus die wordt geleken
Met Barrabas ! zegt, ô verharde Joden !
Zal men d'onnooz'len, of een moord'naar dooden?
Kiest een van beid !
10.
Het Volk, ô schrik ! door d'Overste verleidt,
Die riepen sterk, Jezus die moet aan 't kruis !
Die haar roemden Bouw-heeren van Godts Huis:
Nu gants versmeeten
Dien waren hoek-steen, zoo op hem verbeten
Als wreede Wolven, en razende Honden:
Zy rusten niet, dit Lam moet eerst verslonden
Zijn, en van kant.
Pauze. 11.
Ach, ziet Jezus met Roeden slaan, wat schandt !
| |
[pagina 54]
| |
En in zijn hooft gedrukt een doorne Kroon,
In 't Purper-kleedt, een Riedt, tot spot en hoon
Moest hy nu dragen.
Het booze Rot geven hem kinn'-baks slagen,
En groeten hem, dan noch voor Joden Koning.
Pilatus brengt hem uit tot een vertoning,
Ziet daar den mensch !
12.
Ja, ziet Jezus ! ô ziel, uw lust en wensch.
Ziet dien Godt mensch ! die hier ten toone staat
Zoo mishandelt ! wat jammerlijk gelaat
Ziet gy voor oogen?
Ziet met aandacht, zijt over hem bewogen,
Ziet hem als Borg voor uwe schult, vol smerten.
Ziet hem met droefheit, en verscheurde herten,
Ziet met geloof.
13.
Hier stont 't Lam Godts ! den Wolven tot een roof,
Die dorsten na zijn bloedt met ongedult,
| |
[pagina 55]
| |
Den Richter zeid noch al, Ik vind geen schult,
Maar 't magh niet baten !
Hy moest aan 't kruyce nu zijn leven laten,
Weg ! weg ! met hem ! hier helpt doch geen verschonen,
Hy geeft zich uit voor Koning, en Gods Zone,
Dit was de doodt.
Pauze. 14.
Als 't gewoel van 't omstuymig volk vergroot,
Pilatus zocht noch Jezum te ontslaan.
Ziet daar, zeyd' hy, noch uwen Koningh staan.
Hy wascht zijn handen,
Doch al vergeefs, dit water wascht geen schanden
Van 't onrecht af. Ik vind' geen schult, ô Joden !
Maar nu, gy wilt dat ik d'onnooz'le doode.
Dat gy toeziet.
15.
Ach ! dit verzet haar haat en boosheit niet,
Zy roepen uit met een verstokt gemoedt
Op ons, en onze kind'ren, mach zyn bloedt
Vryelijk komen.
Maar Godt heeft ook zijn wraak van u genomen
O boos geslacht ! is 't noch geen tijdt te keeren?
Wanneer zult gy met ons dien Christus eeren,
Dien gy verstoot?
16.
O mijn Heylandt ! wat was uw liefde groot?
Tot ons, dies leedt gy 't alles met gedult,
Gy onschuldigh; maar 't was voor onze schuldt
Tot een voldoening.
O Middelaar ! gy maakt by Godt verzoening:
Uw bloedt zy over ons, en onze kind'ren !
Voor onze zonden, die den toegank hind'ren.
't Zy vree met Godt !
|
|