| |
| |
| |
3. verscheidenheid, verwantschap, verandering en homogeniteit
De nadruk in het vorige hoofdstuk gelegd op universele taalaspecten, zal misschien ten gevolge gehad hebben dat de lezer de grote taalverscheidenheid die deze aspecten toelaten, onderschat. Hiertoe zal hij des te gemakkelijker komen, aangezien hij uiteraard maar met enkele talen vertrouwd zal zijn.
Het is onmogelijk om in kort bestek een adequate indruk te geven van de gevarieerdheid die op ieder gebied van de taal aanwezig blijkt te zijn. Wij kunnen slechts enkele feiten noemen, die tot doel hebben althans iets van deze gevarieerdheid in het licht te stellen. Bezien wij daartoe achtereenvolgens de woordvorm, de woordbetekenis, de groepsvorming en de morfologie.
Zoals reeds in het vorige hoofdstuk even is opgemerkt, behoeft een klankvorm niet altijd uitsluitend te bestaan uit kortere of langere reeksen fonemen. In talen als het Chinees, Birmees, in tal van andere talen van Azië, Afrika en Amerika, en trouwens ook in sommige Limburgse dialecten, wordt de toonhoogte van de stem regelmatig als dimensie bij de constitutie van de woordvorm benut. Zo zijn in het dialect van Peking ma ‾ (gelijkblijvend hoog) moeder, oude vrouw, ma / (stijgend) hennep, ma ∨ (dalend-stijgend) paard en ma \ (dalend) vloeken, uitschelden, vier woorden, die evenzeer recht hebben om als vier verschillende woorden beschouwd te worden als in het Neder- | |
| |
lands bijv. de woorden stoel, stal, stil en staal, waarvan de klankvormen van elkaar uitsluitend in vocaal verschillen. In talen als het Vietnamees vindt men zelfs zes verschillende toonhoogtefiguren of kortweg tonen. Men is gewend om talen waarin zich dergelijke verschijnselen voordoen toontalen te noemen. Ook in het Nederlands speelt het toonverloop in bepaalde woorden een rol: ónderwijs (zelfst. nw.) is onderscheiden van onderwíjs (imperatief), aángezien van het voegwoord aangezién.
Toch is wat wij in het Chinees van Peking en trouwens ook elders vinden, niet hetzelfde als wat wij in het Nederlands constateren. In het Pekingse Chinees vormt het toonverloop steeds een bestanddeel van de klankvorm, in het Nederlands is dit beperkt tot een klein aantal woorden van een zeer bepaalde samenstelling. Wat in het Nederlands (en trouwens ook in het Duits en Engels) een marginaal verschijnsel is, is in het Chinees een centraal bouwprincipe. Maar bovendien is er nog dit verschil, dat voor de Nederlandse gevallen de aanwezigheid van een meerdelige woordvorm voorwaarde is: er is immers steeds een contrast tussen een toondragend en een toonloos gedeelte. Hiermee is natuurlijk niet gezegd dat in het Chinees en andere zg. toontalen de woordvorm steeds slechts eenlettergrepig is. De tonale elementen die in toontalen als bestanddeel van de woordvorm functioneren, noemt men wel tonemen, terwijl men de tonale verschijnselen zoals we die in het Nederlands bijv. vinden, accentverschijnselen noemt. Voor de tonale en accentuele verschijnselen tezamen is de term prosodische verschijnselen in gebruik, een term die bij sommige taalkundigen ook de zinsintonatie omvat. Wij doen dat niet, omdat het gebruiken van één term voor verschijnselen die betrekking hebben op woorden en op
| |
| |
zinnen niet past in een opvatting die beheerst wordt door de gedachte dat woord en zin twee fundamentele, maar principieel verschillende eenheden zijn.
Behalve een woordonderscheidende functie kan het toonverloop nog andere functies vervullen. Het kan woorden als gehelen markeren, het kan ook door gebondenheid aan een bepaalde positie in de woordvorm een grens aanduidende functie vervullen. Zo is het toondragend deel in het Tsjechisch en het Fins bijv. altijd de eerste klinker, in het Armeens altijd de laatste klinker van de woordvorm
De regels voor plaats en volgorde der fonemen lopen per taal zeer sterk uiteen. In sommige talen vindt men voorkeur voor woordvormen waarin consonantfonemen en vocaalfonemen elkaar in de woordvorm regelmatig afwisselen. Zo zijn in het Javaans de woordvormen waarin consonant- en vocaalfonemen om en om voorkomen, belangrijk frequenter dan de woordvormen waarin dit niet zo is. Dit houdt bijv. in dat woordvormen van een type als CVCVC (C = consonantfoneem, V = vocaalfoneem), frequenter zijn dan die van een type als CVCCVC, die van een type als CVCV frequenter dan die van het type CVCCV, enz. Tegenover talen die een voorkeur hebben voor regelmatige afwisseling staan andere, waarin combinaties zelfs van drie of vier consonanten geoorloofd zijn. Een woordvorm als Ned. stronk, waarin drie consonantfonemen in begin- en twee in eindpositie voorkomen, zou in het Javaans niet mogelijk zijn. In sommige talen zijn er sterke beperkingen op het voorkomen van bepaalde fonemen in bepaalde positie. Zo kunnen in de Polynesische talen consonantfonemen in het geheel niet aan het eind van een woord staan en in andere posities binnen de woordvorm nooit in directe opeenvolging. Ten aanzien van de
| |
| |
vocalen bestaat in deze talen echter veel meer vrijheid. Opeenvolgingen van drie vocalen zijn geen uitzondering, getuige woorden als Hawaii luau, feest.
Al mogen de beperkingen in het voorkomen van de fonemen in bepaalde posities en in bepaalde opeenvolgingen nog zo zeer per taal uiteenlopen, wij vinden nooit dat in een taal alle fonemen in alle posities en in iedere opeenvolging kunnen voorkomen.
Ook al heeft men slechts een zeer beperkte kennis van vreemde talen, dan weet men toch wel, dat er nog heel wat andere articulatorische mogelijkheden zijn dan die welke in het Nederlands worden gerealiseerd. Zo wordt men bij het aanleren van het Engels bijv. al spoedig gewaar dat noch de beginklank van woorden als think en theatre, noch die in that en then in het Nederlands voorkomen en dat woorden als wedge en lodge eindigen op een wijze die in het Nederlands niet mogelijk is. Bij kennismaking met het Frans ontdekken wij spoedig het bestaan van nasale vocalen (in woorden als sans, bon, fin en brun), die het Nederlands evenmin rijk is. Het is een van de taken van de fonetiek, een systematisch overzicht te bieden van de articulatorische mogelijkheden die bij de produktie van spraakklanken bestaan en waaruit iedere taal als het ware een keuze maakt. In het algemeen is het mogelijk gebleken de spraakklanken te beschrijven in termen van vier processen; (1) long-actie, (2) stemband-actie, (3) actie van het zachte gehemelte en (4) actie van tong en lippen. In het bijzonder dit laatste proces biedt veel mogelijkheden voor de vorming van spraakklanken, speciaal van consonanten.
Wat aantal fonemen aangaat verschillen de talen maar binnen betrekkelijk enge grenzen. Dat we minder dan twintig fonemen aantreffen in een taal, is een betrekkelijke
| |
| |
zeldzaamheid. Bij de Polynesische talen komt dit bijv, voor. Anderzijds is een aantal van eenentachtig dat onlangs werd vastgesteld voor het Ubykh, een taal gesproken in de Kaukasus, eveneens een uitzondering. Hierbij moet men rekening houden met het feit dat de methode volgens welke men de fonemen van een taal inventariseert, op de bepaling van het aantal grote invloed kan uitoefenen. In het Hawaii bijv. speelt bij de klinkerfonemen lengte een rol. Men kan er nu toe overgaan om tien klinkerfonemen te onderscheiden: vijf lange en vijf korte; het is echter ook mogelijk om slechts de aanwezigheid van vijf klinkerfonemen aan te nemen naast een prosodisch element van lengte.
In de verhouding tussen consonant- en vocaalfonemen kunnen de verschillen zeer groot zijn. Het klassiek Arabisch wordt gekenmerkt door slechts drie vocalen tegenover tegen de dertig consonanten. In het Abaza (Kaukasus) heeft men zelfs maar twee vocalen tegenover een bijzonder rijk ontwikkeld consonantenstelsel. In het Khmer (Kambodja) daarentegen, acht men wel dertig vocalen aanwezig tegenover slechts achttien consonanten. In talen als het Frans en het Nederlands is er wat meer evenwicht tussen vocalen en consonanten, ook al zijn de laatste toch het talrijkst.
Dat er ten aanzien van de woordbetekenis grote verschillen bestaan, is aan een ieder bekend die een vreemde taal heeft trachten te leren. Maar zelden is de betekenis van twee woorden uit verschillende talen hetzelfde. Tegenover het Nederlandse woord rijst staan in het Javaans de drie woorden pari, rijst op het land, běras, gepelde rijst en sěgo, gekookte rijst. Tegenover het Nederlandse leren staan in het Eng. (to) learn en (to) teach. Leerzaam voor een inzicht in de individualiteit van de talen ten aanzien van de woordbetekenis zijn bijv. ook de woorden voor vlees en vis. Het
| |
| |
Nederlands heeft hier twee woorden (vlees en vis), waartegenover het Engels er drie heeft. Het Javaans heeft evenals het Nederlands twee termen, maar dat wil niet zeggen dat beide paren parallel lopen. Het Javaanse iwaq betekent niet alleen Eng fish maar ook Eng. meat. Het Javaanse daging komt echter in betekenis meer met Eng. flesh overeen. Terwijl in het Nederlands vlees en vis door afzonderlijke woorden onderscheiden worden, maar geen afzonderlijke term gebruikt wordt voor: vlees voor consumptie en: vlees aan het lichaam, heeft het Engels dit laatste onderscheid wel in verschillende woorden vastgelegd (meat: flesh), terwijl het tevens een afzonderlijk woord voor vis heeft (fish). Toch is het ook niet zo, dat geen enkele onderscheiding zich elders herhaalt. In de woorden inimicus en hostis heeft het Latijn twee woorden voor vijand; het eerste betekent persoonlijke vijand, het tweede staatsvijand. Deze onderscheiding vindt men terug in het Javaans, waar aan inimicus, satru beantwoordt en aan hostis, mungsuh.
Uit de verscheidenheid, die men in het bijzonder bij de betekenis aantreft, worden soms allerlei vergaande, of liever te ver gaande conclusies getrokken. Zo meent men vaak er een zeker niveau van geestelijke ontwikkeling uit te kunnen afleiden. Men zal dan zeggen dat het Javaans bijv. nog geen abstracte term voor rijst heeft ontwikkeld en a.h.w. bevangen is gebleven in de concrete aanschouwing, tegenover het verder geëvolueerde Nederlands dat zulk een abstractum wel bezit. Deze gedachtengang is daarom onjuist, omdat zij niet in rekening brengt het feit, dat iedere taal past bij de gemeenschap waarin zij gebruikt wordt, en adequaat is aan de behoeften van haar sprekers. In casu negeert men dus de volkomen verschillende positie die rijst
| |
| |
in het leven van de Nederlandse en van de Javaanse gemeenschap inneemt.
Zulke semantische verschillen die men ontdekt door taalvergelijking, hebben de vraag doen rijzen of en in hoeverre de woordenschat en meer speciaal de noemende woorden in een taal een zekere structuur vormen. Men heeft veelvuldig het vermoeden uitgesproken, niet alleen dat er semantische onderscheidingen zouden zijn die in de woordenschat van iedere taal worden gemaakt (zoals tussen levend en levenloos, en tussen menselijk en niet-menselijk), maar zelfs dat uiteindelijk alle betekenissen van de noemende woorden van alle talen tenslotte zouden kunnen worden geanalyseerd in combinaties van een betrekkelijk klein aantal semantische bouwstenen, zg. semantic features. Voor zulke vergaande veronderstellingen is weinig grond: zij berusten op heel weinig semantisch onderzoek, dat bovendien zeer aanvechtbaar is, omdat het berust op een statische opvatting van de betekenis. Wel is het juist dat in alle talen de noemende woorden semantisch in oppositie tot elkaar staan. Er bestaan geen synoniemen, d.w.z. twee woorden hebben nooit een identieke betekenis: er is altijd verschil, wat natuurlijk gedeeltelijke overeenkomst niet uitsluit. In de laatste vijftig jaar heeft het semantisch onderzoek naar de structuur van de woordenschat gebruik gemaakt van het begrip ‘semantisch veld’ of ‘semantisch domein’, waaronder verstaan wordt een gebied dat bezet wordt door een aantal in betekenis verwante maar toch tot elkaar in oppositie staande woorden. Zo heeft men vergelijkend onderzoek verricht op het gebied van de woorden voor kleuren, voor verwantschapsbenamingen, en voor woorden voor waarneming. De resultaten daarvan zijn vooralsnog bescheiden. Dit komt niet alleen doordat de linguïstische
| |
| |
relevantie van het begrip veld of domein onzeker is, maar ook doordat onvoldoende in aanmerking wordt genomen de onderscheiding tussen woord en term, en tussen betekenis en begrip (zie pag. 35).
Er is eveneens verscheidenheid op het gebied van de groepsvorming. In sommige talen overwegen progressieve structuren, in andere zijn daarnaast regressieve structuren talrijk. Van een progressieve structuur spreken we wanneer elkaar onmiddellijk in de tijd opvolgende elementen onderling een groep vormen. Zo wordt in het Nederlandse zinnetje Jan fietst hard het tweede woord fietst direct verbonden met het voorafgaande Jan, terwijl het daarna volgende hard op zijn beurt verbonden wordt met de groep Jan fietst. Wij kunnen de structuur van de groep dus voorstellen door de volgende figuur:
Bij een regressieve structuur is daarentegen de regel dat hetgeen volgt, juist niet onmiddellijk met het voorafgaande is verbonden. Een voorbeeld hiervan wordt gevormd door in hun binnen een groep als in hun huis, waarvan de structuur is:
Of de groepsstructuren in alle talen dezelfde graden van ingewikkeldheid vertonen, is onbekend, maar toch niet waarschijnlijk. Wel is het zeker dat in het schriftelijke taalgebruik ingewikkelder structuren mogelijk zijn dan in het mondelinge. In het algemeen kan men zeggen dat het
| |
| |
onderzoek van de groepsstructuren nog in het beginstadium verkeert.
Het ligt voor de hand dat de volgorderegels per taal sterk kunnen variëren. In sommige gevallen zijn ze elkaars spiegelbeeld. Men vergelijke bijv. de Nederlandse groep die twee witte rozen met het Javaanse mawar putih loro iku (= rozen wit twee die). Waar het Nederlands dus de volgorde heeft: voornaamwoord-telwoord-bijvoegelijk naamwoord-zelfstandig naamwoord, vinden we in het Javaans juist de omgekeerde volgorde.
Vergelijken we de structuur van de groep adjectief-substantief in het Nederlands, Frans en Javaans, dan heeft het Nederlands de volgorde A-S, het Javaans de volgorde S-A, terwijl het Frans een middenpositie inneemt doordat het in sommige gevallen de volgorde A-S heeft (un joli garçon), in andere de volgorde S-A (la table ronde). Hoe ver echter de verscheidenheid op syntactisch gebied gaat, is niet met zekerheid aan te geven, maar het lijkt dat zij minder groot is dan elders.
Grote verschillen bestaan er in de mate waarin elementen van de woordvorm syntactisch functioneren. In talen als het Latijn, het Sanskrit en de in Centraal-Afrika gesproken Bantoe-talen komt dit in uiterst rijk ontwikkelde vormen voor, in andere talen, zoals bijv. diverse Indonesische, maar zeer weinig. In alle talen spelen echter volgorde en melodische verschijnselen syntactisch een centrale rol.
Ook bij de morfologie is de verscheidenheid aanzienlijk. Hoewel naar wij zagen het aannemelijk is dat woordklassen als zelfstandige naamwoorden, voornaamwoorden en werkwoorden in geen enkele taal ontbreken, blijkt geen van de categorieën waarmee wij in de talen van West-Europa zo
| |
| |
vertrouwd zijn, zoals bijv. de pluraliteitsaanduiding bij het zelfstandig naamwoord of de tijdsonderscheiding bij het werkwoord, constitutief te zijn voor het taalverschijnsel als danig. Ze zijn dan ook in tal van talen niet aanwezig. Er blijkt een grote serie van categorieën mogelijk, die nog wachten op precieze semantische beschrijving. Zo heeft om slechts een enkel voorbeeld te noemen, het Javaans een verbale categorie die het Nederlands niet kent, nl. een categorie welke aanduidt dat iets zonder opzet, toevallig of niet-gewild tot stand is gekomen: de Javaanse werkwoordsvorm kěgorèng betekent: toevallig, zonder opzet meegebakken, gebakken geraakt. Omgekeerd is er binnen het Javaanse werkwoord geen morfologische categorie, te vergelijken met de categorie waartoe speelde, balde, bukte, viste behoren. En zo zou men door kunnen gaan met het noemen van categorieën die hier voorkomen en daar ontbreken.
Terwijl in sommige talen bijzonder ingewikkelde morfologische stelsels voorkomen, schijnt er in andere talen, zoals het Chinees, nauwelijks van enige morfologie sprake te zijn. Terwijl in de Filippijnse talen de verschillende categorieën formeel gekenmerkt worden door affixen van telkens verschillende vorm, is het in een taal als het Javaans zo, dat affixen van dezelfde vorm maar met zeer verschillende semantische waarde in verschillende morfologische stelsels voorkomen.
Let men uitsluitend op de formele verschijnselen, dan lijken in de morfologie alleen op te treden verschijnselen van herhaling (bijv. in het Javaans tětanduran, verschillende planten), affigering (zowel voorvoeging, invoeging als achtervoeging, bijv. in het Ned. on-waar, zwart-ig), modificatie (bijv. in het Ned. ik vlieg: ik vloog) en samenstelling
| |
| |
(bijv. in het Ned. huis-deur). Bovendien komt natuurlijk combinatie van deze verschijnselen voor. In sommige talen bestaat een bepaalde voorkeur voor een van deze vier precédés, terwijl er andere zijn die gelijkelijk van alle gebruik maken. Zo vertonen Indonesische en vooral Polynesische talen een zeer grote verscheidenheid van verdubbelings- en reduplicatieprocédés, bewerkingen die in een taal als het Nederlands praktisch geen rol spelen.
Voor zover bekend, zijn er geen talen waarin in het geheel geen morfologische categorieën voorkomen. Hierboven hebben wij bij de morfologie leren onderscheiden tussen morfologische categorie en stelsel van morfologische categorieën of woordklasse. Het is zoals wij reeds eerder opmerkten zo, dat er niet ten opzichte van de morfologische categorieën op zichzelf genomen, maar wel in deze morfologische stelsels, een zekere universaliteit schuilt. Het blijkt dat in alle talen bijv. van nominale en verbale stelsels gesproken kan worden in die zin, dat er voor nominale en verbale stelsels een voor deze stelsels karakteristiek fonds van categorieën bestaat, waarvan ieder individueel stelsel een selectie vormt. Categoriale onderscheidingen in getal (enkelvoud, tweevoud, drievoud, meervoud) en categoriale diminutief-onderscheidingen, komen overwegend voor in nominale stelsels, terwijl daarentegen categoriale onderscheidingen in persoon, tijd, wijze en aspect, hoofdzakelijk bij verbale stelsels te vinden zijn Ook is het niet uitgesloten dat voornaamwoorden, interjecties, telwoorden en eigennamen zullen blijken morfologische stelsels te vormen die in geen taal geheel ontbreken. Verder onderzoek zal moeten leren wat in de morfologie universeel is en wat niet.
***
| |
| |
Fundamentele gelijkheid en individualiteit van iedere taal waren, zoals wij reeds eerder opmerkten, in onze beschouwing centrale thema's. Taalvergelijking brengt echter ook gelijkheid tussen talen aan het licht die een geheel ander karakter draagt. Wij doelen hier op overeenkomsten als gevolg van zg. taalverwantschap en overeenkomsten als gevolg van overname van taalelementen. Tenslotte kan men dan nog wijzen op toevallige overeenkomsten zoals het feit dat het woord voor oog in het Maleis mata is, terwijl dit in het Nieuw-Grieks mati luidt.
Wie enige kennis heeft van bijv. Duits, Nederlands, Zweeds en Engels, weet dat in deze vier talen een betrekkelijk groot aantal woorden voorkomt met ongeveer gelijke betekenis en met sterk op elkaar lijkende klankvormen. Zo staan naast het Ned. huis en bruin, Eng. house en brown, Du. Haus en braun, Zweeds hus en brun (men-lette in de twee Engelse woorden op de gelijkheid van klank en schenke geen aandacht aan het spellingsverschil!). Dergelijke reeksen kunnen moeilijk op toeval berusten. Zij laten zich onder bepaalde regels brengen. Men noemt deze a posteriori geconstateerde correspondenties tussen fonemen, voorkomende in woorden in verschillende talen: klankwetten. Zij leiden tot de conclusie dat men hier staat voor een verschijnsel van taaldivergentie. Op enigerlei tijdstip in het verleden moet een toestand hebben bestaan vanwaaruit de geconstateerde vormen door differentiatie zijn ontstaan. Men spreekt nu, met gebruikmaking van een aan de genealogie ontleende terminologie, van een stamtaal of moedertaal, waaruit andere met elkaar verwante zg. dochtertalen zich hebben ontwikkeld. Deze terminologie versluiert de realiteit echter in meer dan één opzicht. In de eerste plaats dienen wij in het oog te houden, dat de
| |
| |
vastgestelde verwantschap niet is een verwantschap die de gehele taal betreft, maar slechts bepaalde delen van haar structuur. Als men dus spreekt van het Latijn als de moedertaal van de Romaanse talen (Italiaans, Frans, Spaans, Roemeens en nog andere), dan dient men zich te realiseren, dat deze talen in hun huidige vorm slechts gedeeltelijk voortzettingen zijn van het Latijn. Ieder van hen bezit talrijke elementen van andere oorsprong die langs verschillende weg in de taal zijn gekomen, bijv. langs de weg van ontlening of door nieuwvorming. Zo bezit het Nederlands van nu leenwoorden afkomstig uit een groot aantal West-europese talen niet alleen, maar ook uit talen als het Russisch, het Turks en het Maleis. In de tweede plaats miskent de genealogische terminologie de continuïteit die er altijd heeft bestaan bijv. tussen Latijn en Italiaans. Italiaans is te beschouwen als hedendaags Latijn, Latijn als Italiaans zoals het vroeger werd gesproken. Er valt geen datum of periode in de geschiedenis aan te wijzen waarop het Latijn in het Italiaans is overgegaan en zo is het dus strikt gesproken ook onjuist om van het Latijn als een dode taal te spreken, al is het natuurlijk waar dat de taal zoals die te Rome omstreeks het begin onzer jaartelling gebruikt werd, thans niet meer gesproken wordt.
Het onderzoek naar de taalverwantschap hangt, naar te begrijpen is, nauw samen met het onderzoek van de taalgeschiedenis. Taalverandering, evident voor iedere Nederlander die bijv. getracht heeft de taal van Vondel en Hooft te verstaan, is een universeel verschijnsel, waarvan men de oorzaken ondanks de grote mate van aandacht die aan de problemen van taalverwantschap en taalgeschiedenis de laatste anderhalve eeuw is besteed, nog onvoldoende kent. Dat men dit universele verschijnsel van taalverandering zo
| |
| |
weinig heeft doorzien, hangt samen met de premissen waarvan men zowel bij de historische taalkunde als bij de synchronische taaldescriptie bewust of onbewust is uitgegaan. Lange tijd heeft men namelijk de veronderstelling aanvaard dat alle sprekers van een taalgemeenschap in dezelfde betrekking tot hun taal staan en dat deze taalgemeenschap zelf homogeen is. Beide veronderstellingen zijn onjuist. Iedere spreker heeft verschillende spreekstijlen tot zijn beschikking (men denke bijv. aan gewoon ongedwongen spreken, tegenover een meer formele wijze van zich uitdrukken) en binnen de taalgemeenschap zijn verschillende sociale groeperingen aan te wijzen die zich ook op grond van hun taalgebruik laten onderscheiden. Het onderzoek van Labov in de stad New York (Labov 1966) heeft aangetoond dat quantitatief synchronisch onderzoek van de foneemvariaties die zich in het taalgebruik voordoen binnen de gemeenschap, de sleutel vormt voor beter inzicht in het proces van taalverandering. Van taalverandering zijn de sprekers van een taal zich zelden bewust, al is het wel zo, dat de oudere en jongere generaties binnen een taalgemeenschap zich, ook voor hen zelf merkbaar, in bepaald woordgebruik en in het frequent hanteren van bepaalde uitdrukkingen, onderscheiden en al is het bovendien ook zo, dat een ieder, jong of oud, woorden en zinsconstructies in zijn leven zal blijven ontmoeten die hem onbekend zijn gebleven en hem vreemd zullen toeschijnen. Nooit echter blijken sprekers van verschillende generaties elkaar niet meer te kunnen verstaan; steeds is er continuïteit. De communicatie door middel van taal wordt blijkbaar niet geschaad door de wijziging onder de hand van het communicatiemiddel zelf. Dit is het gevolg van een zekere overvloedigheid of, om de thans meer gangbare term te gebruiken, van de
| |
| |
redundantie van de taal als verstandhoudingsmiddel. Mede ten gevolge van situatie en context, is het verstaan vrijwel nooit afhankelijk van dit of dat taalelement alleen. Een goed verstaander heeft slechts een half woord nodig, maar hem wordt meestal heel wat meer aangeboden dan dit halve woord.
Het onderzoek naar de taalverwantschap heeft geleid tot een indeling in zg. taalfamilies. Hiervan is de Indo-europese taalfamilie, waartoe o.a. de meeste Europese talen behoren (maar niet het Fins, het Hongaars en het Baskisch). het best onderzocht en binnen deze familie heeft het taalvergelijkend en taalhistorisch onderzoek de grootste successen behaald. Dit was mogelijk doordat wij van deze taalfamilie bijzonder veel en oude historische gegevens bezitten en bovendien goed geïnformeerd zijn over de geschiedenis van vele Indo-europese talen sprekende volkeren. In een unieke positie verkeren in dit opzicht de Romaanse talen die een subfamilie vormen van deze uitgebreide en wijdverspreide Indo-europese groep. In het geval van deze Romaanse talen kunnen wij nl. de historische ontwikkeling - zij het ook lang niet in alle opzichten volledig - gedurende een tijdsverloop van meer dan tweeduizend jaren volgen. Er is een verfijnde methode van onderzoek ontstaan, de historisch-comparatieve methode, die met een zeker succes ook op enkele andere taalgroepen toegepast is en die binnen de beperkte mogelijkheden die zij biedt, een zekere algemene geldigheid heeft verworven. In de loop der jaren is men er steeds beter in geslaagd om het merendeel van de talen onder te brengen in verwante groepen, maar in de meeste gevallen is de vraag naar de positie van iedere taal binnen de groep nog onbeantwoord. Zo is het bekend dat de talen gesproken van Madagascar in het westen tot aan Hawaii
| |
| |
in het oosten en van Formosa in het noorden tot Nieuw-Zeeland in het zuiden, talen die de zg. Austronesische taalfamilie vormen (de talen van Australië, het binnenland van Nieuw-Guinea en Noord-Halmahera behoren hier niet bij), met elkaar verwant zijn. Over hun onderlinge relatie en over de wijze waarop de bestaande divergentie is ontstaan, zijn de meningen verdeeld.
Het zou ons algemeen inzicht in het taalverschijnsel niet dienen, indien wij overgingen tot een opsomming en bespreking van de taalfamilies die men thans pleegt te onderscheiden. Een van de meest recente pogingen om een globaal overzicht te geven van alle talen die thans nog worden gesproken, is die van het echtpaar Voegelin, (C.F. and F.M. Voegelin 1977). Het opstellen van nieuwe indelingen met behulp van de hier geschetste methode is nog steeds in volle gang. Zo heeft de Amerikaanse linguïst Greenberg een aantal jaren geleden een nieuwe indeling voorgesteld voor de ongeveer vijfhonderd in Afrika gesproken talen en in Nieuw-Guinea heeft men zeer onlangs genetische samenhang ontdekt tussen talen die men tot voor kort niet in enig genetisch verband kon onderbrengen.
De ruimtelijke uitbreiding van de verschillende taalfamilies en de graad van verwantschap lopen sterk uiteen. De ettelijke honderden talen die behoren tot de Austronesische familie, verschillen onderling niet in die mate als bijv. de talen die tot de Indo-europese familie behoren. Hadden wij niet de beschikking over vrij overvloedige historische gegevens juist van deze laatste talengroep, dan zou vanuit de vorm die deze talen thans hebben, lang niet gemakkelijk meer tot verwantschap geconcludeerd kunnen worden.
Tegenover nauwe samenhang van talen gesproken over
| |
| |
een uitgestrekt gebied, staan de talrijke Indianentalen van Noord-, Midden- en Zuid-Amerika, die uiteenvallen in een vrij groot aantal families waartussen men nog geen duidelijke verwantschap heeft kunnen aantonen. Ten aanzien van de talen van Zuid-Amerika hangt dit zeker samen met het feit dat de talen afzonderlijk nog in het geheel niet of zeer onvoldoende bekend zijn. De beschrijvingen van de talen afzonderlijk vormen de basis voor iedere taalvergelijkende studie. Men mag daarom verwachten dat wanneer wij in de toekomst over meer betrouwbare descriptieve gegevens beschikken, nog nieuwe genetische groeperingen zullen worden gevonden. Bij de veel beter bekende Noord-amerikaanse talen moeten echter andere factoren verantwoordelijk geacht worden voor het feit van een zo frappante verscheidenheid binnen zulk een betrekkelijk beperkt territoor. Welke dit zijn, weten wij niet. In ieder geval moet men rekening houden met het feit, dat de taalkunde slechts een fractie van de zeker een tijdvak van ettelijke honderdduizenden jaren omspannende taalgeschiedenis kan overzien. Aan de huidige toestand is ongetwijfeld zeer veel voorafgegaan waarvan wij geen enkel gegeven hebben; men denke bijv. aan migraties, aan spoorloos uitsterven van tal van talen. Het is daarom waarschijnlijk dat het vraagstuk van de zg. monogenese, d.w.z. de vraag of alle talen tenslotte ontwikkelingen zijn van één enkele taal, onoplosbaar zal blijken. De poging van de Italiaan Trombetti en trouwens eveneens de meer recente poging van Swadesh (1958) om deze monogenese te bewijzen, moeten beschouwd worden als een overschatting van de mogelijkheden van het taalgenetisch onderzoek.
Het vraagstuk van de monogenese is natuurlijk niet identiek met het probleem van de oorsprong van de taal. Terwijl
| |
| |
in het verleden aan het oorsprongsprobleem veel aandacht werd besteed en vele oorsprongstheorieën werden opgesteld, is thans dit probleem wat op de achtergrond geraakt. Zoals Reichling terecht heeft opgemerkt (Encyclopaedisch Handboek van het Moderne Denken, 1950, trefwoord taal), is het oorsprongsprobleem van de taal niet te scheiden van het probleem van het ontstaan van de mens. De taalkunde zal daarom principieel alleen geen oplossing voor dit vraagstuk kunnen geven. De taalverschijnselen zoals wij die kennen, vertonen geen lijnen van ontwikkeling van een lager tot een hoger geëvolueerd stadium. Ook de oudste ons bekende taalgegevens doen ons geen talen kennen die fundamenteel verschillen van de talen die wij in het heden waarnemen. Wel worden bij een aantal diersoorten bepaalde communicatie-systemen ontdekt (dolfijnen, bijen), maar wat wij bij hen vinden, blijkt zich toch wezenlijk van de menselijke talen te onderscheiden. Toch is het niet onmogelijk dat men door het moderne hersenonderzoek inzicht verwerft in de ontwikkeling van de communicatie-systemen die men bij diverse dieren aantreft tot de talen die men alleen bij de mens vindt.
Uit het voorafgaande zou wellicht de conclusie getrokken kunnen worden, dat taalverandering altijd toenemende differentiatie betekent. Naast divergentie staat echter ook convergentie. Er zijn diverse gevallen te noemen, bijv. de ontwikkelingsgang van het Grieks (een van de talen waarvan wij de geschiedenis over een zeer lang tijdsverloop betrekkelijk goed kunnen volgen), waarin van de dialecten, splitsingsprodukten van een in de prehistorische periode aanwezige eenheid, er één (het Attisch, de taal van de stad Athene) in de 5de eeuw voor Christus de andere dialecten is gaan overheersen, hetgeen tenslotte leidde tot een vrij
| |
| |
sterke uniformiteit over een groot gebied. Deze uniformiteit heeft eeuwenlang bestaan, totdat in de 15de eeuw ten gevolge van de verovering van Griekenland door de Turken, vorming van nieuwe dialecten, de zg. Nieuw-Griekse, plaats vond. Eenzelfde ontwikkeling kunnen we verwachten in Indonesië, waar het Indonesisch, d.w.z. het moderne Maleis, verrijkt zowel met elementen afkomstig uit Indonesische talen als met niet-Indonesisch taalmateriaal, op de bestaande taalverscheidenheid in Indonesië een diepe uitwerking heeft en deze zelfs op den duur zal kunnen verminderen; anderzijds zal deze verscheidenheid tot het ontstaan van verschillende door de plaatselijke talen gekleurde ‘dialecten’ binnen het Indonesisch aanleiding kunnen geven. Wij merken, misschien ten overvloede, op dat al dergelijke taalontwikkelingen niet afhankelijk zijn van zuiver taalkundige, maar voornamelijk van sociale en sociaal-politieke factoren. Dat het Attisch zich verbreidde, heeft niets te maken met bijzondere kwaliteiten die dit dialect had boven de andere dialecten, maar uitsluitend met de omstandigheid dat Attisch gesproken werd in het machtige Athene. Dat het Indonesisch de taal is die zich thans tot de nationale taal van de staat Indonesië ontwikkelt, is, zuiver taalkundig gesproken, toevallig. Waren de omstandigheden anders geweest, dan had bijv. het Javaans of het Sundaas deze positie kunnen verwerven.
Naast overeenkomsten veroorzaakt door taalverwantschap staan overeenkomsten door ontlening. Er zijn geen talen aan te wijzen, die niet met andere talen in meer of minder intiem contact hebben gestaan en nog staan. Dit komt doordat er in iedere taalgemeenschap altijd personen zijn die, in hoe geringe mate ook, tweetalig zijn; via hen kunnen vreemde elementen in de taal worden opgenomen.
| |
| |
Het meest en het gemakkelijkst worden lexicale elementen overgenomen, maar daarnaast komt ook wel overname van morfologische categorieën en van fonemen voor. Zo is in het Indonesisch onder Nederlandse invloed bij het zelfstandig naamwoord de vroeger bestaande diversiteitscategorie overgegaan in een meervoudscategorie en is in het Nederlandse foneemstelsel invloed van het Frans te bespeuren, getuige de aanwezigheid van de vocalen van woorden als freule en serre.
Het verschijnsel van ontlening brengt ons opnieuw in aanraking met de zeer betrekkelijke homogeniteit van iedere taal. Binnen iedere taalgemeenschap constateren we nl. zowel verticaal als horizontaal variatie en verscheidenheid. Met de term verticale verscheidenheid doelen we op het verschijnsel dat er binnen de verschillende sociale verbanden en klassen in de gemeenschap soms geenszins onbeduidende verschillen in taal zijn te constateren, hoewel onderlinge communicatie als regel mogelijk blijft. Bij de overname van vreemde elementen blijkt deze verticale stratificatie duidelijk. Veel Franse woorden, gebruikt in de sociale bovenlaag van de Nederlandse taalgemeenschap, waar vooral ten gevolge van het gevolgde schoolonderwijs een zekere bekendheid met het Frans aanwezig is, blijven grotendeels in hun Franse vorm en betekenis in gebruik. Gelijksoortige verschijnselen doen zich voor bij Engels taalmateriaal.
Het proces van adaptatie, dat tenslotte ieder element bij opname in een ander systeem zal ondergaan, is daar nauwelijks begonnen. Bij verdere opname van het woord ook in andere lagen van de gemeenschap, zien we echter de aanpassing van het nieuwe element aan het bestaande patroon zich duidelijker voltrekken. Het woord serre bijv.
| |
| |
wordt dan niet langer met de Franse vocaal è uitgesproken, maar gaat rijmen op het Nederlandse woord verre, terwijl een woord als bureautje in de mond van sommige sprekers homofoon wordt met broodje, terwijl het Engelse trend gaat rijmen met Ned. krent. Ook de betekenisadaptatie is vaak zeer duidelijk, vooral wanneer bij het proces van ontlening talen in het geding zijn die structureel sterk van elkaar verschillen. Zo is het Nederlandse nomen plezier in het Javaans overgenomen als plĕsir en dit woord is in die taal een werkwoord dat de betekenis heeft: uitgaan voor zijn genoegen; in dezelfde taal wordt montor (= Ned. motor) gebruikt voor auto, terwijl mĕsin (= Ned. machine) motor (van een auto) gaat betekenen.
Horizontale verscheidenheid, d.w.z. geografische verscheidenheid, vindt men eveneens overal. Onderzoek, verricht zelfs in betrekkelijk dicht bij elkaar liggende streken, brengt een zekere mate van taalverschil aan het licht. Dit zal vaak niet verder gaan dan bepaalde delen van de woordenschat of een aantal facetten van het klankstelsel. Sinds het begin van de 20ste eeuw is het geografische taalonderzoek - aanvankelijk ontstaan als reactie op het historisch-comparatieve onderzoek, dat met de ruimtelijke factor nauwelijks enige rekening hield - met grote kracht in verschillende landen in West-Europa, later ook elders ter hand genomen. De verbreiding van allerlei lexicale en grammatische verschijnselen pleegt men in te tekenen op kaarten, die een waardevol instrument vormen voor verder onderzoek. Naast deze oudere dialect-geografie staat het sociolinguïstische onderzoek dat in de laatste 20 jaar vooral door Amerikaanse taalkundigen wordt verricht. Hieronder verstaat men dat onderzoek, dat gericht is op de functies die een taal of meerdere talen binnen een gemeenschap
| |
| |
vervullen. Het schenkt in het bijzonder aandacht aan alle vormen van en variaties in het taalgebruik van individuele sprekers en groepen van sprekers binnen de taalgemeenschap. In het sociolinguïstische onderzoek staat niet de individuele taalgebruiker centraal maar de taalgemeenschap. Het draagt in belangrijke mate bij tot verdieping van het inzicht in de sociale functies die door taal worden vervuld, en in de correlaties die tussen de sociale stratificatie en de taalstructuur bestaan, terwijl - naar wij reeds hierboven opmerkten - het sociolinguïstische onderzoek eveneens in staat stelt tot directe waarneming van aanzetten tot taalverandering. Door het synchronische sociolinguïstische onderzoek kan men diachronische ontwikkelingstendenzen op het spoor komen.
|
|