| |
| |
| |
4. de taalkundige literatuur
De lezer die van de inhoud van de voorafgaande hoofdstukken heeft kennis genomen en bij wie, naar ik hoop, enige belangstelling voor taal en taalwetenschap is gewekt, zal behoefte voelen aan aanwijzingen voor verdere lectuur.
Zoals in tal van andere wetenschappen, zijn er ook binnen de taalwetenschap een aantal nogal sterk uiteenlopende richtingen. Wij zullen beginnen met de vermelding van die literatuur, die zich nauw aansluit bij de vorm van structurele taalwetenschap waarop deze inleiding zich baseert. Allereerst moet dan genoemd worden Reichling's grote studie over het woord (Reichling 1935, herdruk 1967), nog steeds het voornaamste Nederlandse taaltheoretische werk. Een eerste indruk van zijn opvattingen geeft Reichling's opstel De taal, haar wetten en haar wezen, thans in gewijzigde vorm en met een vervolg te vinden in Reichling 19695. Naast Reichling moet De Groot's Inleiding tot de algemene taalwetenschap genoemd worden (De Groot 19642), die ondanks geenszins onbelangrijke verschilpunten toch duidelijk verwantschap vertoont met onze inleiding. Kort geleden werd de Nederlandse taalkundige literatuur verrijkt door Dik's Functional Grammar (1978), een poging tot theorievorming vanuit een taalopvatting waarin taal wordt beschouwd als een instrument voor sociale interactie, en door Ebeling's studie over syntaxis en semantiek (1978), een persoonlijke uitwerking van structurele taalkunde, zoals deze ook in ander Nederlands werk tot uiting komt.
| |
| |
In de 70-er jaren zijn er diverse Nederlandse publikaties verschenen die beogen een indruk te geven van de stand van de hedendaagse taalwetenschap. Het evenwichtigst is de inleiding van Dik en Kooij (1970) waarvan in 1979 een geheel herziene en uitgebreide editie verscheen. Veel minder geslaagd is Verkuyl 1974, dat wel een beeld geeft van de inmiddels verouderde vorm van transformationele-generatieve taalkunde die in 1965 door Chomsky in zijn Aspects of the theory of syntax werd ontwikkeld, maar in de hedendaagse situatie in de taalwetenschap onvoldoende inzicht biedt. De zg. Basiskursus Algemene Taalwetenschap van De Haan, Koefoed en Des Tombe (1974) doet zijn naam weinig eer aan; het boekje bepaalt zich tot uitleg van dezelfde Chomskyaanse theorie met wat Nederlands materiaal. Van aanzienlijk betere kwaliteit is Brandt Corstius' Algebraïsche taalkunde (1974), dat een inleiding biedt tot een aantal wiskundige modellen die sedert het begin van de 60-er jaren zijn opgesteld voor beschrijving van de (natuurlijke) talen, waaruit de conclusie opnieuw bevestigd wordt dat tussen mathematische kunsttalen en natuurlijke talen een diepe kloof gaapt. Uitvoeriger is het driedelige werk van Levelt, getiteld formele grammatica's in linguïstiek en taalpsychologie (1973). Het eerste deel geeft een leesbaar en gedegen inleiding in ‘de theorie van formele talen en automaten’; deel 2 en 3 zijn voor taalkundigen en voor psychologen van meer belang. Ook kunnen genoemd worden Walraven's Taalgebruik en taalwetenschap (1975), dat in ieder geval meer en betere informatie geeft dan de Basiskursus, en de inleiding in de Nederlandse taalkunde van Van den Toorn (1973). Kritische informatie speciaal over diverse Nederlandse publikaties over de transformationeel-generatieve taalkunde geeft Uhlenbeck 1977.
| |
| |
Voorts moet gewezen worden op de inleiding tot de taalfilosofie van Nuchelmans (1978) en op het voor taalkundigen uiterst nuttige werk van Brandt Corstius over toepassingsmogelijkheden van computers in de taalkunde (1978).
De Nederlandse structuralistische taalbeschouwing vertoont wel een aantal eigen trekken (bijv. ten aanzien van de woordbetekenis en het correlatieve karakter van woord en zin), maar heeft veel gemeen met de zg. Praagse school.
Na de eerste wereldoorlog werd Praag een brandpunt der algemene linguïstiek. Een uitstekend beeld van de activiteiten in heden en verleden van de Praagse school is gegeven door Vachek in: The linguistic school of Prague (1966), terwijl de door hem samengestelde bloemlezing van het werk van de voornaamste leden van de Praagse kring (A Prague school reader in linguistics, 1964) opnieuw de aandacht heeft gevestigd op de belangrijke bijdragen die deze taalkundigen aan de linguïstiek hebben geleverd. De beroemde serie Travaux du Cercle Linguistique de Prague (8 delen verschenen in de periode 1929-1939) is sedert 1964 nog enige tijd onder een iets gewijzigde titel voortgezet (Travaux linguistiques de Prague). Vier delen zijn verschenen. Tezamen met de nieuwe serie Prague Studies in Mathematical Linguistics (waarvan deel 6 in 1978 verscheen) en met de Brno Studies in English (waarvan deel 13 in 1979 uitkwam), vormen zij een duidelijke aanwijzing dat in Tsjechoslowakije de belangstelling voor de taalkunde levend is gebleven.
De voornaamste figuren die uit de Praagse school zijn voortgekomen zijn Trubetzkoy en Jakobson. Nog steeds van betekenis voor de fonologie is Trubetzkoy's Grundzüge der Phonologie, dat postuum als deel 7 van de Travaux du
| |
| |
Cercle Linguistique de Prague in 1939 is verschenen, later door Cantineau in het Frans vertaald (1949) en sinds kort ook in Engelse vertaling beschikbaar (1969). Sedertdien is er in de Verenigde Staten weer meer belangstelling ontstaan voor zijn denkbeelden, zoals uit het recente werk van mevr. Baltaxe blijkt (1978). Van Jakobson moet vooral genoemd worden zijn Preliminaries to speech analysis (1952, 19677), geschreven in samenwerking met Fant en Halle, waarin een eerste algemene fonologische theorie ontwikkeld wordt. Het omvangrijke oeuvre van Jakobson wordt thans gepubliceerd. Tot dusver zijn vier delen Selected Writings van de pers gekomen, verzorgd door de auteur zelf; twee andere delen zijn in bewerking. In vrij uitvoerige vorm heeft Jakobson onlangs zijn visie op de voornaamste ontwikkelingslijnen in de taalwetenschap gegeven (Jakobson 1970).
Van de huidige Praagse linguïsten moeten naast Vachek, van wiens werk men thans door de in 1976 gepubliceerde bundel een goede indruk kan krijgen, vooral Daneš en Firbas genoemd worden. Belangrijke artikelen van hun hand op het gebied van de syntaxis, de intonatie en de topic-comment-onderscheiding zijn in de bibliografie opgenomen.
Hoewel op de Praagse school ook invloed van Russische linguïsten merkbaar is, gaat de structurele beschouwingswijze die in uiteenlopende vormen in Europa en in de Verenigde Staten, en later ook daarbuiten zich in de taalwetenschap heeft verbreid, voor een groot deel terug op de Geneefse linguïst Ferdinand de Saussure, wiens postuum gepubliceerde collegedictaten (Cours de linguistique générale, 1916) nog steeds actueel zijn. Genève is dank zij hem naast Praag een tijdlang een centrum van structurele
| |
| |
taalwetenschap geweest (voornaamste figuren: Bally, Sechehaye, Karcevsky, Frei en Godel), maar heeft thans aan betekenis ingeboet, hoewel er nog steeds (van 1941 af) de Cahiers Ferdinand de Saussure verschijnen. Godel heeft zich verdiensten verworven door zijn zorgvuldige studies van de materialen die aan de Cours de linguistique générale ten grondslag liggen (Godel 1957).
Wat voor Genève geldt, geldt ook voor Kopenhagen. Ook deze stad is een belangrijk centrum van structurele taalwetenschap geweest. Het werk van de Kopenhaagse linguïstenkring waarvan de centrale figuren waren Hjelmslev († 1965) en Uldall († 1957), berust op een specifieke interpretatie van Saussure's denkbeelden. Een indruk van het werk van deze school geeft de bundel studies, aangeboden aan Hjelmslev op zijn 50ste verjaardag: Travaux du Cercle Linguistique de Copenhague, deel 5 (1949), maar vooral ook, in kort bestek, Spang-Hanssen 1961, 19632. In dezelfde serie Travaux verscheen een bloemlezing uit het werk van Hjelmslev (Essais linguistiques, 1959). Hjelmslev's Prolegomena to a theory of language (1953, een Engelse vertaling van het Deense origineel van 1943) is alleen voor vakgeleerden toegankelijk. Een gedegen kritische behandeling van de opvattingen van Hjelmslev is gegeven door Siertsema in: A study of glossematics (1954, 19652). Thans is de belangrijkste figuur: mevr. Fischer-Jørgensen, die vooral door haar monumentaal overzicht van de fonologie (Fischer-Jørgensen 1975) opnieuw de aandacht op zich heeft gevestigd. Het tijdschrift Acta Linguistica dat in de periode 1939-1952 in Kopenhagen verscheen, wordt sinds 1965 voortgezet onder de titel Acta Linguistica Hafniensia.
Ook buiten Praag, Genève en Kopenhagen zijn er taal- | |
| |
kundigen werkzaam in wier denkbeelden de invloed van Saussure zichtbaar is. De belangrijkste hiervan is in Europa Martinet, die de verdienste heeft niet alleen op synchronisch-descriptief terrein maar ook op dat der historische taalkunde belangrijk werk te hebben geleverd (Martinet 1955). Zijn inleiding in de algemene taalwetenschap (Martinet 19644, sinds dat jaar ook in Engelse verling) heeft algemene bekendheid in de Frans sprekende landen verworven. Naast Martinet is in Frankrijk op de voorgrond getreden Mounin. Diens beknopte inleidingen resp. in de taalkunde (Mounin 1968a), de geschiedenis van deze wetenschap (Mounin 1967 19702), het werk van De Saussure (Mounin 1968b) en de semantiek (Mounin 1972), zijn voor Frans lezenden zeer welkom. Hetzelfde geldt voor Perrot's inleiding (Perrot 19677). De thans ook in Parijs werkzame linguïst-foneticus Malmberg verdient in dit verband eveneens vermelding. Zijn Structural linguistics and human communication (Malmberg 1963, 19672) is speciaal voor de fonologie van betekenis. Daarnaast moet zijn oriënterend werk over de moderne taalkunde genoemd worden (Malmberg 1966). Een schets van de verschillende vormen van het Europese structuralisme is te vinden in Lepschy 1970, waarin men echter ook enige korte hoofdstukken vindt gewijd aan de Amerikaanse linguïstiek. De auteur van deze inleiding heeft in een tweetal artikelen een overzicht gegeven van de ontwikkeling van de taalwetenschap sedert 1925 zowel in Europa (Uhlenbeck 1974) als in Amerika (Uhlenbeck 1979).
In Engeland is de algemene taalwetenschap sinds ongeveer 1930 sterk tot ontwikkeling gekomen door de activiteit van een aantal vooraanstaande leerlingen van Firth en de foneticus Jones. Een beknopt overzicht hiervan
| |
| |
geeft Robins (Robins 1963). De voornaamste artikelen van Firth zijn gebundeld: Papers in linguistics 1934-1951 (1957). Een indruk van het werk van zijn voornaamste leerlingen kan men krijgen uit de bundel Studies in linguistic analysis (1957, 19622) en uit de bundel: In memory of J.R. Firth (1966) met artikelen van Allen, Bazell en anderen (Bazell 1966). De inleiding tot de algemene taalwetenschap van Robins (1964, 19712), sinds 1969 ook in Nederlandse vertaling beschikbaar, geeft een betrouwbare en evenwichtige oriëntatie in de taalwetenschap. Een waardige tegenhanger van Robins' tekst vormt de levendig geschreven inleiding van Lyons, een leerling van Allen en Robins (Lyons 1968). Dit werk, dat veel minder invloed. verraadt van Neo-Firthiaanse opvattingen, weerspiegelt niet alleen traditioneel-grammatisch inzicht, maar vooral de Ohomskiaanse transformationeel generatieve denkbeelden zoals deze in het midden van de 60er jaren dominant waren in de linguïstiek. Lyons' werk van 1968 kon dan ook een tijd lang beschouwd worden als de meest aantrekkelijke moderne inleiding tot de taalwetenschap, vooral in combinatie met de door Lyons uitgegeven bundel New Horizons in Linguistics, een Pelican uitgave van 1970, die over de situatie in de linguïstiek tegen het eind van de 60er jaren uitstekend inlichting verschaft. Er is echter sindsdien veel in de taalkunde gebeurd; de kritiek op de grondslagen en de descriptieve praktijk van de transformationeel generatieve grammatica heeft zulke vormen aangenomen, dat Lyons' handboek thans niet meer up to date is te achten. Lyons' recente tweedelige werk van 1977 is ondanks zijn titel (Semantics) in bepaalde opzichten te beschouwen als een revisie van zijn boek van 1968. Natuurlijk reflecteert dit boek ook de enorm toegenomen belangstelling voor de
| |
| |
semantiek. Voor een grondige evaluatie van Lyons' boek van 1968 blijft de principiële bespreking van W. Haas onmisbaar (Haas 1973).
Naast Lyons moet vooral Matthews genoemd worden. Zijn inleiding in de morfologie (Matthews 1974) vormt de beste inleiding tot dit gebied van de taalwetenschap, dat sedert het begin van de 70-er jaren opnieuw sterk in de belangstelling is komen te staan.
De twee belangrijkste Amerikaanse taalkundigen van de eerste helft van deze eeuw zijn Sapir en Bloomfield. Sapir's inleiding (Sapir 1921, Ned. vertaling 1949) is, hoewel in bepaalde opzichten verouderd, nog steeds waard gelezen te worden. Een overzicht van zijn werk biedt de bundel die door Mandelbaum is verzorgd (Mandelbaum 1949). Een selectie hiervan verscheen in een goedkope uitgave (Sapir 1956).
Grote invloed heeft in de Verenigde Staten het handboek van Bloomfield gehad (Bloomfield 1933). Bepaalde inzichten van zijn werk zijn door een aantal linguïsten na hem verder uitgewerkt. Een uitstekende indruk van deze Neo-Bloomfieldiaanse inzichten die in de periode 1942-1960 zeer invloedrijk waren, geeft de door één hunner samengestelde bloemlezing (Joos 1957, 19672). Handboeken vanuit gelijksoortig standpunt geschreven zijn Hockett 1958, Hill 1958 en Gleason 1955, 19612. Het voornaamste taaltheoretische werk van het Neo-Bloomfieldianisme is Harris 1951.
Sinds 1957 heeft zich in de Amerikaanse taalkunde onder leiding van Chomsky een richting ontwikkeld die ook buiten de Verenigde Staten snel veel aanhangers verwierf. Chomsky's werk is te beschouwen als een reactie op het Neo-Bloomfieldianisme, maar is in sommige op- | |
| |
zichten ook duidelijk een voortzetting ervan. Hoofdwerken uit de beginperiode van deze richting, die bekend staat als: transformationele generatieve grammatica, zijn Chomsky 1957, Chomsky 1964, Katz en Postal 1964 en Chomsky 1965. Er zijn verschillende inleidingen tot de transformationele generatieve grammatica, zoals Bach 1964, Koutsoudas 1966, Langacker 1967 en Liles 1971. Nederlandse inleidingen kwamen reeds ter sprake. Bundels met artikelen op dit terrein zijn Fodor en Katz 1964, Reibel en Schane 1969 en Jacobs en Rosenbaum 1970. Belangrijke werken uit de latere periode zijn de beschrijving door Chomsky en Halle van de Amerikaans-Engelse fonologie (Chomsky en Halle 1968) en Chomsky's Language and mind, waarin hij voor een ruimer publiek achtergrond en doelstelling van de taalkunde als centraal deel van de cognitieve psychologie heeft geschetst (Chomsky 1968, vermeerderde druk 1972; Ned. vertaling van de eerste druk 1970). Wie omtrent Chomsky en zijn werk in kort bestek wil worden geïnformeerd, kan het beste Lyons' boekje van 1970 lezen, of het Nederlandse boekje van Allen en Van Buren: Chomsky over Taal (1973). In het Nederlands is ook vertaald (1977) Chomsky's Reflections on Language (1975).
Sedert 1965 beginnen zich binnen deze richting verschillende stromingen af te tekenen. Hiervan geven een indruk Bach en Harms 1968, Steinberg en Jakobovits 1971, met daarin een goed overzicht van Maclay, en Chafe 1970, een boek dat door zijn positie ten opzichte van de semantiek, ver af staat van de opvattingen die binnen de transformationele generatieve grammatica sedert het midden van de 60-er jaren golden. Ook op het gebied der historische taalkunde heeft de transformationele generatieve grammatica invloed uitgeoefend. Een beeld daarvan geeft King
| |
| |
1969. Op het gebied van de studie van de intonatie kan genoemd worden het werk van Lieberman (Lieberman 1967).
Als inleiding tot de beginfase van de transformationele generatieve grammatica is nuttig: Schultink 1967 en Dik 1969, terwijl Uhlenbeck 1973 een kritische beschouwing biedt, waarbij ook aan ontwikkelingen tot 1972 aandacht wordt geschonken. Speciaal op het gebied van de generatieve fonologie geven Schane 1973 en Dell 1973 een betrouwbare inleiding. De bloemlezing van Fudge (1973) omvat meer dan alleen generatieve fonologie en verdient daarom alleen al de voorkeur.
De kritiek op de Chomskiaanse taalkunde is de laatste jaren sterk toegenomen. De meest fundamentele is van Givón (1979). Speciaal voor de generatieve fonologie is het kritische werk van Linell (1979) van belang.
In de Verenigde Staten spelen ook nog andere opvattingen een rol. Hiervan zijn te noemen die van Pike en Lamb. Het theoretische hoofdwerk van Pike, moeilijk toegankelijk door zijn nieuwe terminologie, is Pike 1954-1960, 19672. Een inleiding tot Pike's tagmemische theorie geven Elson en Pickett 1962 en Cook 1969. Grote bekendheid heeft Pike's oudere werk verworven, zoals zijn pionierswerk op het gebied van de zinsintonatie (Pike 1945), zijn nuttig boek over fonologie (Pike 1947) en dat over toontalen (Pike 1948). Zeer veel taaldescriptief werk is in verschillende delen van de wereld verricht op basis van Pike's theoretische inzichten. Een beeld daarvan geeft Pike 1966.
Van de zg. stratificational grammar van Lamb en de zijnen geeft de bloemlezing van Makkai en Lockwood (1972) een goede indruk. Een inleiding in deze theorie is Lockwood 1972.
Daarnaast moet genoemd worden de groep linguïsten
| |
| |
waartoe Diver, García, Kirsner en ook Bolinger behoren, die aanhangers zijn van wat zij form-content-analysis noemen. Zij staan door hun aandacht voor vorm en betekenis beide, veel dichter bij de vorm van structurele taalkunde van deze inleiding. Belangrijke werken uit deze groep zijn García 1975 en Bolinger 1977. Voor Nederlands studerenden geeft het recente boek van Kirsner (1979) een goede indruk van de inzichten van deze taalkundigen. Ook Jakobson's taalkundig denken is altijd beheerst geweest door het inzicht dat taal is teken, zoals wederom uit zijn tezamen met Waugh gepubliceerde verhandeling (1979) blijkt.
Werken die een inleiding tot de taalkunde geven zonder zich al te zeer achter een bepaalde theorie te scharen, zijn Dinneen 1967, Bolinger 1968, Householder 1971. Een goede inleiding op transformationeel-generatieve grondslag is Fromkin and Rodman (19782). Van Bolinger's Aspects of Language verscheen in 1975 een sterk uitgebreide en op tal van punten omgewerkte druk. Het is op het ogenblik de beste inleiding tot de taalkunde die wij bezitten. Op het gebied van de historische taalkunde zijn thans de beste inleidingen het werk van Th. Bynon (1977) en dat van Jeffers en Lehiste (1979). Een modern handboek is dat van Anttila (1972).
Aangezien aan taal zowel een sociaal als een individueel aspect verbonden is, heeft de taalkunde vele raakpunten zowel met de antropologie en de sociologie als met de psychologie. Sinds Sapir en Boas heeft zich in de Verenigde Staten een antropologische linguïstiek ontwikkeld, die zich richt op de studie van het taalgebruik binnen een sociale en communicatieve context. Tegenwoordig duidt men dit terrein ook wel aan met de term sociolinguïstiek. Bloem- | |
| |
lezingen die een goede indruk geven van dit zeer gevarieerde en veelomvattende sociolinguïstische onderzoek zijn Hymes 1964, Fishman 1968, Gumperz en Hymes 1972 en Giglioli 1972. Ook de bundels uitgegeven door Gumperz en Hymes (1964), Bright (1966) en Lieberson (1967) bevatten belangrijke artikelen op dit terrein. Een Nederlandse inleiding is die van Appel, Hubers en Meyer (1976), een Duitse die van Dittmar (1973), die enkele jaren later ook in Engelse vertaling uitkwam (1976). Van baanbrekende betekenis, ook voor het systeembegrip van de moderne taalkunde, is het onderzoek van Labov, verricht in de stad New York (Labov 1966). Labov's werk van latere jaren is thans gebundeld in twee delen beschikbaar (1972). Voor de verhouding tussen linguïstiek en sociolinguïstiek is een betrekkelijk recente studie van Hymes van grote waarde (Hymes 1971). Theoretisch belangrijk is ook Hymes' Foundations in Sociolinguistics (1974, 19763). Sinds 1972 verschijnt onder redactie van Hymes het tijdschrift Language in Society, dat geheel aan de sociolinguïstiek is gewijd.
Naast de meer recente term sociolinguïstiek, had eerder, nl. al in de 50-er jaren, de term psycholinguistics in de Verenigde Staten ingang gevonden, ter aanduiding van het gebied waarvoor men vroeger gewoonlijk de term taalpsychologie gebruikte. Ook op dit gebied zijn er enige bloemlezingen te noemen die een goede introductie vormen nl. Osgood en Sebeok 1954, 19652, Saporta 1961, Rosenberg 1965, Lyons en Wales 1966, Jakobovits en Miron 1967, Flores d'Arcais en Levelt 1970. Ook kan hier genoemd worden het belangrijke handboek van Lenneberg over de biologische grondslagen van taal (Lenneberg 1967). Zeker verdienen ook vermelding: Goldman-Eisler 1968, Rommetveit 1968, Herriot's inleiding tot de taalpsychologie
| |
| |
(Herriot 1970) en Hörmann's Meinen und Verstehen (1976). Het meest recente Amerikaanse handboek is dat van het echtpaar Clark (1977). Uitstekende overzichten over de recente literatuur vindt men in de Annual Review of Psychology (Ervin-Tripp en Slobin 1966, Miller en McNeill 1971).
Gewezen moet tenslotte ook op diverse bloemlezingen in de Penguin-reeks (Oldfield en Marshall 1968, 19702 en Parveen Adams 1972). Een historisch overzicht geeft Blumenthal 1970.
Op het gebied van de fonetiek, voor de taalkunde een belangrijke hulpwetenschap, bestaat een zeer uitgebreide literatuur. Een uitstekende indruk hiervan geeft de door Malmberg verzorgde tweede druk van het Manual of Phonetics (Malmberg 1968). Op het gebied van de akoestische fonetiek heeft Fant een belangrijk samenvattend werk gepubliceerd (Fant 1961). De Nederlandse foneticus Mol publiceerde na hem op hetzelfde terrein (Mol 1963, Mol 1970). Hoewel oudere werken als dat van Pike (1943), Heffner (1949) en Abercrombie (1967) van belang blijven, geven de uitstekend geïnformeerde werken van Ladefoged (1971, 19732 en 1975) tezamen met dat van O'Connor (1973) thans de beste toegang tot de fonetiek. Een recente Nederlandse inleiding is die van Nooteboom en Cohen (1976).
De belangstelling voor de geschiedenis van de taalwetenschap is de laatste jaren sterk toegenomen. Waardevolle inleidingen op dit terrein zijn Robins 1967 en Mounin 1967, 19702.
Het beste werk op het gebied van de ontwikkeling van het schrift is Gelb 1952, 19632. Veel uitvoeriger, maar niet wezenlijk beter, is Cohen 1958.
| |
| |
Voor de ontwikkeling van de taal bij kinderen blijven Grégoire 1937 en 1947, en Leopold 1938-1950 standaardwerken. Daarnaast is Jakobson 1941 nog steeds van betekenis. Een indruk van meer recent werk geven de bundels van Bellugi en Brown 1964, Smith en Miller 1966, Flores d'Arcais en Levelt 1970 en van Bar-Adon en Leopold 1971. In 1973 publiceerde Roger Brown zijn belangrijke: A first language: the early stages, resultaat van vele jaren studie van het taalverwervingsproces.
Voor de processen van taaldegeneratie, d.w.z. voor de verschillende vormen van afasie, blijft Goldstein 1948 van belang. De bundel uitgegeven door De Reuck en O'Connor geeft een indruk van nieuwer werk (De Reuck en O'Connor 1964). Ook in Lenneberg 1967 zijn verschillende hoofdstukken aan dit onderwerp gewijd. Overzichten van de verschijnselen van afasie zijn gegeven door Geschwind (Geschwind 1972) en Pilch (Pilch 1972), overigens van verschillend gezichtspunt.
Over intonatie en de daarbij zich aansluitende, moeilijk van de zinsintonatie te onderscheiden, paralinguale verschijnselen, schreef Crystal een samenvattend werk voorzien van een uitvoerige bibliografie (Crystal 1969). Men zie over dit gebied ook Crystal en Quirk 1964. Elders werd reeds genoemd het werk van Pike (1945) en dat van Lieberman (1967). Belangrijk blijft het artikel van Daneš (Daneš 1960) over de zinsintonatie, evenals de monografie van O'Connor en Arnold (1961). Een uitstekende bloemlezing die een goede indruk geeft van wat op het gebied van de zinsintonatie in het recente verleden is ondernomen, is die van Bolinger (1972). Sedertdien heeft hij in een belangrijke vergelijkende studie de universele aspecten van de intonatieverschijnselen behandeld (Bolinger 1978).
| |
| |
Over lichaamsbewegingen en gebaren die het taalgebruik begeleiden en in het communicatieve proces een belangrijke rol vervullen, bevat de bundel opstellen van Birdwhistell veel gegevens (Birdwhistell 1970). Ook op dit terrein bestaat een geschikte bloemlezing (Laver-Hutcheson 1972).
***
De taalwetenschap heeft zich in de laatste twintig jaar snel uitgebreid, zozeer zelfs dat de literatuur vrijwel niet meer te overzien is. Een indrukwekkend beeld van de taalwetenschap omstreeks 1970 wordt gegeven door de veertien omvangrijke delen Current Trends in Linguistics die onder leiding van Sebeok in de periode 1963-1976 zijn verschenen, terwijl ook uit de door Greenberg uitgegeven vier delen over Universals of Human Language (1978) is af te lezen hoe de taalwetenschap is uitgegroeid tot een groot gebied van wetenschap. Niet alleen door haar omvang is het moeilijk van de taalwetenschap een evenwichtig beeld te krijgen. Ook de recente ontwikkelingen binnen het vak zelf dragen daartoe bij. Nadat het in het midden van de 60-er jaren erop leek dat de transformationeel-generatieve grammatica in de vorm die deze ómstreeks 1965 had, als taalkundige theorie algemeen aanvaard zou worden, is dit toch niet gebeurd. Van omstreeks 1970 af is de kritiek op zowel de theorie zelf als op de descriptie-mechanismen, sterk toegenomen, zodat op het ogenblik er een weinig overzichtelijk beeld is ontstaan. Er is een pluraliteit van theoretische benaderingen. In het algemeen is de taalkunde thans gericht op het onderzoek van het taalgebruik, meer dan op het onderzoek van de taalsystematiek, begrepen als taalvaardigheid
| |
| |
van het individu. Het sociale aspect van taal heeft thans meer de aandacht dan het individueel-psychologische dat in de Chomskyaanse linguïstiek centraal stond. Voor een poging om enkele kenmerken van de huidige situatie aan te geven, kan verwezen worden naar Uhlenbeck 1977 en Uhlenbeck 1979.
Voor het volgen van deze snelle ontwikkeling zijn de vaktijdschriften onmisbaarder dan ooit. Handboeken geven, al spoedig na hun verschijnen, de huidige stand van zaken niet meer weer. De uitbreiding van het vak wordt ook gereflecteerd door de toename van het aantal tijdschriften. We bepalen ons tot de allerbelangrijkste: Language, Journal of the Linguistic Society of America, dat sedert 1925 verschijnt, en dat thans per jaar bijna 1000 bladzijden telt; Lingua, International Review of General Linguistics, dat in 1948 in Nederland gestart, thans met drie delen per jaar (meer dan 1200 pagina's) uitkomt. Andere belangrijke tijdschriften zijn het in 1965 opgerichte Engelse Journal of Linguistics, dat minder omvangrijk is, maar van uitstekend gehalte, en Linguistic Inquiry, dat van 1970 af uitkomt in Cambridge, Mass. en vrijwel geheel gewijd is aan transformationeel-generatieve studies. In Frankrijk verschijnt sedert 1965 het tijdschrift La Linguistique, waarin functionele gezichtspunten overheersen. In Duitsland geeft het sedert 1949 verschijnende Linguistische Berichte informatie over ontwikkelingen in de taalwetenschap voor een wijder publiek van geïnteresseerden. Naast tijdschriften zijn er verschillende reeksen die zich snel uitbreiden. Een van de belangrijkste is de serie Syntax and Semantics, die in 1972 begon te verschijnen en waarin thans reeds 12 delen zijn uitgekomen.
Sinds 1949 wordt jaarlijks een linguïstische bibliografie
| |
| |
uitgegeven, die van 1939 af een betrekkelijk volledig overzicht biedt van de taalkundige produktie. Tot nu toe zijn 32 delen verschenen. Het laatste deel geeft een overzicht van de publikaties van 1977.
|
|