| |
| |
| |
2. de taalstructuur
Er zijn verschillende wetenschappen die zich met taalstudie bezighouden. De filologie bestudeert teksten, d.w.z. gevallen van schriftelijk taalgebruik uit een meer of minder recent verleden, die een literaire of culturele waarde hebben. De literatuurwetenschap richt zich op het verstaan van literaire werken onverschillig of zij geschreven zijn of niet, onverschillig ook of zij in het verleden zijn ontstaan of in het heden. De taalkunde of linguïstiek echter is niet uitsluitend, maar toch wel in de eerste plaats geïnteresseerd in de verschillende vormen van het mondelinge taalgebruik, zoals dat in een gemeenschap van gelijk-taligen plaats vindt. Onder mondeling taalgebruik verstaan wij dan niet alleen het spreken, maar ook zijn noodzakelijke tegenhanger: het waarnemen en interpreteren van het gesprokene, het horen, beter: het taalverstaan. Naast deze twee vormen van taalgebruik, die zich door hun primair karakter in het middelpunt bevinden van de aandacht van de linguïst, staan twee aan de eerste twee parallelle, maar van hen afgeleide vormen, nl. schrijven en lezen. Zij kunnen zich uitsluitend daar voordoen, waar een schrift, d.w.z. een middel om bepaalde elementen van de gesproken taaluiting zichtbaar te maken en vast te leggen, tot ontwikkeling is gekomen. Waar men zulk een schrift heeft leren hanteren, kan zich een schrijftaal ontwikkelen met een eigen karakter, die zich van
| |
| |
de spreektaal op bepaalde punten onderscheidt en deze zelfs kan beïnvloeden.
Behalve dat taal de aanwezigheid van sprekers en hoorders veronderstelt, vertoont taal ook een wezenlijke betrekking tot geluid. Taal is niet met geluid identiek, niet alleen om de voor de hand liggende reden dat niet ieder geluid per se ook taalgeluid is, maar ook omdat taalgeluid iets anders en iets meer is dan enkel geluid. Het taalgeluid wordt door de spreker voortgebracht met de intentie tot communicatie en door de hoorder waargenomen als moment in het proces van het taalverstaan. Men kan hier als belangrijke karakteristiek aan toevoegen: het is geluid, voortgebracht en waargenomen in de wetenschap dat met dit geluid naar iets wordt verwezen of op iets wordt gedoeld. Dit iets, waarnaar de spreker al sprekend verwijst, kan eigenlijk alles omvatten. Er zijn hieraan principieel geen grenzen gesteld. Het is een algemene eigenschap van talen dat zij hun sprekers in staat stellen om het over de meest uiteenlopende zaken met anderen te hebben en hun houding ten opzichte van deze zaken aan te geven.
En hiermede naderen wij een van de centrale problemen van de taalwetenschap. Wat deze wetenschap vóór alles wil weten is: hoe het taalmechanisme gebouwd is dat dit over alles spreken met anderen mogelijk maakt. Het natuurlijke beginpunt voor het onderzoek dat zich de beantwoording van deze vraag ten doel stelt, is een nauwkeurige analyse van het taalgebruik en van de condities waaronder dit taalgebruik plaats vindt. Nemen wij aan dat op een Nederlands station een oude dame aan een haar passerende stationsbeambte vraagt: ‘Om hoe laat vertrekt de laatste stoptrein naar Den Haag?’ Wij kunnen dan vaststellen dat de spreekster een bepaalde geluidseenheid heeft voort- | |
| |
gebracht, die wij zin noemen. Deze eenheid wordt gemarkeerd door de zinsintonatie, d.w.z. een geheel van verschillen in toonhoogte en duur, waarin op bepaalde punten nog bepaalde onderbrekingen, pauzen, kunnen zijn aangebracht. Deze zinsmelodie komt niet op zichzelf voor, maar veronderstelt altijd de aanwezigheid van minstens één, maar meestal van meer woorden. Op deze woorden zullen wij later nog nader ingaan. Voor het ogenblik bepalen we ons tot de opmerking dat zin en woord correlatieve eenheden zijn: geen zin zonder woord, geen woord zonder zin. Alleen in een vroege fase in de taalontwikkeling horen we het kind intoneren zonder dat daarbij nog woorden optreden; woorden zonder een hen omsluitende intonatie worden alleen maar waargenomen bij hen, wier taalfunctie is gestoord. Zulke observaties bij kinderen gedurende het proces van taalverwerving en bij zieken die een proces van taalafbraak doormaken, steunen deze analyse van de zin in twee componenten: een musische component, waarvoor men ook de term zinsintonatie, zinsmelodie of zinsklank gebruikt, en een fatische component, de component die woorden en eventueel nog andere min of meer op woorden gelijkende elementen omvat.
Bezien wij thans eerst de musische component nader. We merkten reeds op, dat door de zinsmelodie de zin als een afgesloten eenheid de hoorder ter interpretatie wordt aangeboden. Zonder nadere toevoeging zou dit misverstand kunnen wekken. Het is nl. allerminst zo, dat iedere uiting in het gesprek met zijn snelle reacties tussen spreker en hoorder, die voortdurend onderling van positie wisselen, ook inderdaad compleet af-gemelodieerd wordt. Veelvuldig komt het in een gesprek voor, dat een spreker, nog maar
| |
| |
nauwelijks met spreken begonnen, onderbroken wordt door de hoorder, die uit het begin van de zin, uit de hele situatie waarin hij geuit wordt en uit de kennis, die hij van de spreker heeft, reeds de vraag of de mededeling begrijpt, die de spreker heeft bedoeld. Ook zal de spreker soms zichzelf onderbreken, bijv. omdat hij uit gedrag of gelaatsuitdrukking van zijn gesprekspartner afleidt, dat wat hij wil zeggen de ander reeds heeft bereikt. De aandacht van spreker en hoorder is immers maar zeer ten dele gericht op de taaluiting zelf: zij is veeleer gekeerd naar hetgeen waarop door middel van de uiting wordt gedoeld. Heeft het instrument - dat is de door de spreker voortgebrachte uiting - zijn functie verricht, dan bekommert spreker noch hoorder zich er meer om. Dit alles neemt echter niet weg, dat de zinsintonatie het middel par excellence is om, wanneer geen andere aanwijzingen in het woordmateriaal of de situatie aanwezig zijn, de hoorder te brengen tot voltooiing van zijn interpretatie.
Behalve dat zij een afsluiting kan markeren, vervult de zinsintonatie nog diverse andere functies. In het geval van de stationsbeambte weet deze dat hem niet iets medegedeeld wordt, maar dat hem wat gevraagd wordt. En al mag hij dan in déze uiting dit feit mede uit het woordmateriaal (hoe) of uit de groepering ervan hebben kunnen afleiden, dit neemt toch niet weg dat hij in vele andere gevallen ook zonder enige steun van het woordmateriaal, uitsluitend op grond van de intonatie tot deze vaststelling zal kunnen geraken. Maar er is meer: de stationsbeambte zal bovendien uit de gebruikte intonatie kunnen opmaken of het de spreekster eenvoudig te doen is om het vertrekuur van de stoptrein naar Den Haag te vernemen, of dat zij, wel wetend wanneer de stoptrein aankomt, speciaal het
| |
| |
vertrekuur wil weten, dan wel of haar uitsluitend het vertrekuur van de laatste stoptrein en niet dat van de laatste sneltrein interesseert. Dit betekent, dat de zinsintonatie de functie vervult van reliëfgeving, dat wil zeggen dat door de zinsintonatie invloed wordt uitgeoefend op de informatieve inhoud van de zin. Met deze verschijnselen van reliëfgeving komen wij in aanraking met de zg. topic-comment (Frans: thème propos)-organisatie van de uiting, waarbij topic wordt gebruikt voor datgene wat in de zin de voor de spreker en hoorder bekende achtergrond vormt, waartegenover comment staat als dat deel van de zin waarin de mededeling is vervat die de spreker de hoorder met betrekking tot deze achtergrond wil doen of waaromtrent (in het geval van een vraag) de spreker van de hoorder in het bijzonder informatie verwacht. Hierbij moet evenwel bedacht worden dat deze topic-comment-organisatie in tal van talen niet uitsluitend door intonationele gegevens tot uitdrukking wordt gebracht. Woordvolgorde en grammaticale constructive kunnen daarvoor mede dienen. Men vergelijke bijv. het Franse c'est Jean qui est tombé met de Nederlandse zin Ján is gevallen, waarin door de Franse identificerende wending c'est... qui ongeveer hetzelfde wordt bereikt als met het intonationeel releveren van Jan in de Nederlandse zin.
In de musische component komt dus een ingewikkeld samenstel van functies tot uiting, waarvan de zojuist besproken Nederlandse zin niet meer dan een eerste indruk geeft. De vraag is nu hoe men zich dit ‘tot uiting komen’ moet denken. Het is in ieder geval niet zo dat aan iedere functie een eigen vorm, een eigen intonatiefiguur beantwoordt. Een zelfde vorm kan verschillende functies vervullen en één functie kan zich in verschillende vormen uiten. Verder
| |
| |
is er nog de vraag hoe men intonatie-figuren kan isoleren van andere musische gegevens en hoe men hen heeft te beschrijven. Daarnaast staat dan nog een geheel andere vraag, nl. of er in dit opzicht tussen de talen onderling weer verschillen bestaan en hoever deze verschillen gaan. Dat de intonatie-verschijnselen in de verschillende talen niet dezelfde zijn, staat wel vast, maar wel is door zorgvuldig vergelijkend onderzoek gebleken dat er toch een aantal overeenkomsten bestaan tussen de intonatiefiguren die in iedere taal functioneren. Maar er blijven toch nog zeer veel vragen open. Het onderzoek der intonatie-verschijnselen is nog jong. Het is eerst na de tweede wereldoorlog met kracht ter hand genomen. Verder heeft het zich tot nu toe slechts tot een beperkt aantal talen uitgestrekt, zodat zelfs omtrent de meest elementaire problemen van beschrijving nog veel verschil van mening bestaat.
Naast de tot dusverre besproken musische verschijnselen met linguale functie staan andere, die men eveneens tot de musische component van de zin kan rekenen, maar die toch een ander karakter dragen. Wij doelen op de unieke eigenschappen die iedere menselijke stem vertoont. Deze berusten deels op fysiologische factoren, deels op aangeleerd spreekgedrag. Ieder spreken, zo zou men kunnen zeggen, is personaal gekleurd. Een analyse van deze verschijnselen zal hier niet worden beproefd. Wel moet nog iets gezegd worden van andere op de persoon betrekking hebbende informatie, die altijd of bijna altijd door de hoorder uit de stem van de spreker wordt verkregen, al kunnen gegevens uit de fatische component hierbij ook een rol spelen.Onze stations-beambte weet dat hij met een vrouw te doen heeft en niet met een man. Natuurlijk weet hij dit als hij de spreekster ziet op grond van visuele gegevens, maar ook wanneer dat
| |
| |
niet het geval zou zijn, zou hij uit de hoogte van de stem (gemiddeld bij de vrouw een octaaf hoger dan bij de man) dit feit hebben kunnen vaststellen. Bovendien geldt dan nog dat vrouwen en mannen ook in andere aspecten van hun taalgebruik verschillen (bijv. geen of minder of andere interjecties, denk ook aan bij voorkeur door vrouwen gebruikte woorden als schattig en snoezig). Of de stations-beambte uit andere dan visuele gegevens en wel uit de stem van de spreekster iets zal kunnen opmaken omtrent haar leeftijd, is veel minder zeker. Wel lijdt het geen twijfel, dat de hoorder uit de zinsintonatie iets bespeuren kan van de emotionele toestand, waarin de spreekster verkeert. Zo kan in het onderhavige geval in de uiting iets doorklinken inzake mogelijk aanwezige nervositeit van de spreekster. Deze nervositeit kan samenhangen met hetgeen waarop gedoeld wordt met de woorden van de zin (de vrouw kan nerveus zijn omdat zij vreest dat de stoptrein al vertrokken is), maar kan ook veroorzaakt worden door omstandigheden die niets met de uiting te maken hebben: zij kan bijv. een haar sterk emotionerend bezoek aan een ziekenhuis hebben gebracht. Men heeft wel verondersteld dat de hoorder zelf kan vaststellen of de emotionaliteit bij de spreker al of niet samenhangt met hetgeen waarop het gesprokene doelt, maar dit moet toch onwaarschijnlijk worden geacht.
Tenslotte geeft de musische component ook nog informatie van sociale aard. Dat wil zeggen dat de hoorder in tal van gevallen de spreker kan ‘plaatsen’ ten aanzien van de maatschappelijke groep waartoe de spreker behoort en vaak ook ten aanzien van de streek waar de spreker vandaan komt.
Het zal duidelijk geworden zijn dat de musische verschijnselen zeer complex zijn. Ook is hun afgrenzing van
| |
| |
wat men wel de paralinguale verschijnselen noemt, in vele gevallen niet eenvoudig. Met deze term doelt men op een grote verscheidenheid van verschijnselen die het taalgebruik begeleiden. Zij zijn - zoals de term aanduidt - grotendeels bijkomende verschijnselen; zij zijn voor hun optreden afhankelijk van de aanwezigheid van taalgebruik. Slechts enkele paralinguale verschijnselen kunnen zelfstandig functioneren. Men denke aan de hoofdbewegingen waarmee men bevestigt of ontkent. Naar hun wijze van voortbrenging zijn de paralinguale verschijnselen te verdelen in vocale en niet-vocale, d.w.z. die welke door de stem worden voortgebracht en die waarbij andere delen van het lichaam zijn betrokken (gelaat, oog, hand, lichaamshouding, ingenomen afstand tot de hoorder). De vocale verschijnselen zijn op hun beurt weer te verdelen in die welke het gesprokene onderbreken (zuchten, snuiven, blazen, eh-eh zeggen, mm-mm zeggen e.d.) en die welke zich simultaan met het spreken voordoen (lachend, snikkend, giechelend spreken e.d.). Ook de hoorder ontwikkelt in het proces van spreken en verstaan enige paralinguale activiteit, waardoor hij bijv. de spreker verzekert dat hij inderdaad naar hem luistert en zijn deelname aan het proces van spreken en verstaan bewijst.
Spreker en hoorder zien elkaar als regel en visuele informatie speelt dan ook als regel een grote rol. Zo ontvangt de hoorder (maar ook omgekeerd de spreker) informatie uit de gelaatsuitdrukkingen van zijn partner en speciaal uit de actie van zijn ogen, uit zijn lichaamsbewegingen waarbij vooral de handen een belangrijke functie vervullen, en uit variaties in de ruimtelijke afstand tussen de gesprekspartners. Daarbij blijken deze verschijnselen overwegend cultureel bepaald te zijn, d.w.z. zij zijn niet overal identiek.
| |
| |
Zo corresponderen met het knikken met het hoofd ter bevestiging en met het schudden van het hoofd ter ontkenning, in andere culturen geheel andere bewegingen dan bij ons.
Deze paralinguale verschijnselen worden meestal niet door taalkundigen, maar door sociaal-psychologen bestudeerd, al wordt daarbij wel van technieken en terminologieën gebruik gemaakt die aan de linguïstiek zijn ontleend. Het blijkt dat deze paralinguale verschijnselen niet altijd scherp zijn te onderscheiden van de linguale en speciaal van de musische verschijnselen. In ieder geval is het duidelijk dat in het proces van spreken en verstaan een zeer rijk en subtiel geheel van verschijnselen samenwerken.
Thans de fatische component. Terwijl er bij de musische component nog aarzeling kan bestaan bij de beantwoording van de vraag of daarin wel duidelijk van elkaar te onderkennen, discrete eenheden te onderscheiden zijn, bestaat ten aanzien van de fatische component op dit punt nauwelijks onzekerheid. Het probleem waarop de analyse hier stuit, betreft de aard van de elementen. Voor wie voor het eerst over taal nadenkt, lijken hier geen moeilijkheden te liggen. Hij zal het zeker achten dat de fatische component steeds bestaat uit een aantal na elkaar komende woorden. Zoals echter wel meer het geval is: wat zich op het eerste gezicht als een probleemloos verschijnsel voordoet, blijkt voor het wetenschappelijk denken een uiterst gecompliceerd feitencomplex. Met de term woord wordt nl. een hele serie vraagstukken opgeworpen waarmee de taalwetenschap zich thans weer intensief bezighoudt. Kunnen al de elementen waaraan de onbevangen, niet-wetenschappelijke beschouwing de term woord verbindt, wel door de taalwetenschap
| |
| |
als gelijksoortige eenheden worden erkend? Is het inderdaad mogelijk om in alle gevallen aan te wijzen wat de woorden zijn die in de fatische component voorkomen? Taalkundigen wijzen voorts op de fonetische instabiliteit van vele woorden, terwijl de betekenis die afhankelijk schijnt van context en situatie, evenmin aan een definitie het nodige houvast lijkt te bieden.
Daarnaast is het dan nog de vraag of men wel altijd kan uitmaken of men met één dan wel met twee woorden te maken heeft. Men is er daarom in de taalkunde zelfs toe gekomen te betwijfelen òf er in iedere taal wel taaleenheden zijn aan te wijzen waaraan men met recht gelijkelijk de term woord mag verbinden. Deze twijfel is begrijpelijk, maar niet gerechtvaardigd. Noch de moeilijkheden die men bij de definitie van de zin ontmoet, noch de problemen verbonden aan het woordbegrip, kunnen leiden tot een ontkenning van het fundamentele en universele karakter van beide eenheden. Wel dient opgemerkt te worden, dat het zeker is dat de elementen van de fatische component niet eenheden zijn van één type. Juister is het te denken aan een zekere, per taal verschillende mate van pluraliteit. D.w.z. er zijn eenheden die alle kenmerken van woorden vertonen, terwijl andere slechts enkele of een enkele daarvan bezitten en daarom in meerdere of mindere mate op de titel van woord aanspraak kunnen doen gelden. De zonder nauwkeurig onderzoek aanvaarde veronderstelling dat in de fatische component in alle talen slechts eenheden van een en dezelfde soort zouden voorkomen, heeft lang de ontwikkeling tegengehouden van inzicht in de gevarieerdheid die de elementen in de fatische component, speciaal wat betreft hun betekenis, vertonen.
Het is een grote verdienste van de Nederlandse linguïst
| |
| |
Reichling geweest, dat hij reeds in 1935 voor een aantal fundamentele problemen die aan de woordonderscheiding verbonden zijn, een oplossing heeft gegeven. De theoretische inzichten die hij in dat jaar in zijn grote studie over het woord ontvouwde, zijn in latere jaren, op verschillende punten gemodificeerd en uitgewerkt. De centrale gezichtspunten hebben echter de toetsing aan gegevens uit andere talen dan waarop hij zich baseerde, uitstekend doorstaan.
Volgens deze theorie leert de ervaring dat in iedere taal woorden voorkomen, d.w.z. onderling volgens bepaalde regels combineerbare klankcomplexen waarin de taalgebruikers iets denken of, anders gezegd, waarin een zeker denken voor gebruik gereed ligt. Het denkmoment van het woord is de betekenis; het klankcomplex aan dit denkmoment gebonden, is de klankvorm van het woord of korter: de woordvorm. Zo is in het Nederlands stoel een woord, omdat het klankcomplex s-t-oe-l een eenheid vormt met een zekere mate van stoel-kennis die Nederlandse taalgebruikers zich hebben eigen gemaakt. Zij weten bijv. dat men met behulp van stoel kan spreken over een meubel van hout of ander materiaal vervaardigd, over een soort zitplaats, bestaande uit een op drie of vier poten rustend vlak met een rugleuning. Het is niet zo, dat de betekenis van woorden zoals stoel voor alle Nederlandse taalgebruikers precies dezelfde is. Bij de een kan de betekenis een veel verder vertakt kennisgeheel zijn dan bij de ander. Bij de een kan er een sterke uitbouw in een bepaalde richting hebben plaatsgevonden die bij de ander geheel achterwege gebleven is, of zich maar in beperkte mate heeft voorgegedaan. In het algemeen houdt leren van een taal ook een semantisch leren in, d.w.z. een geleidelijk proces van verrijking met betrekking tot de betekenis van woorden. Dit
| |
| |
proces heeft geen duidelijk vaststelbare afsluiting: er lijken steeds mogelijkheden te bestaan tot nadere accumulatie en differentiatie, al kan ook bijv. op oudere leeftijd verarming optreden, als de beheersing van de taal achteruit gaat.
Betekenis is een dynamisch kennisgegeven. De omstandigheid dat de betekenis van een woord niet voor iedere taalgebruiker identiek is, tast de eenheid van het woord niet aan. Er is maar één woord stoel in het Nederlands, en maar één woord fiets. Zij - en zoveel andere - bewaren hun identiteit ondanks individueel betekenisverschil.
De betekenis is niet een ongestructureerde eenheid. Men kan zeggen dat zij een eenheid vormt waarin een variërend aantal onderscheidingen aanwezig zijn, afhankelijk van de mate waarin de betekenis zich verder heeft uitgebouwd bij de verschillende taalgebruikers. Deze onderscheidingen staan als onderscheidingen binnen de eenheid niet los van elkaar, maar sluiten op verschillende wijze bij elkaar aan. Men zegt nu wel, dat de betekenisonderscheidingen disjunctief relevant functioneren. Daarmee bedoelt men dan (1) dat in een geval van taalgebruik de deelnemers zich niet noodzakelijk behoeven te bedienen van dezelfde onderscheidingen, en (2) dat zij in het ene geval van gebruik andere onderscheidingen kunnen hanteren dan in het andere, zonder dat de ervaring van het gebruiken van hetzelfde woord verloren gaat.
Zo kan men het woord stoel gebruiken in de zin: ik heb nog een stoel nodig voor die kamer, maar ook in: op deze stoel is nog niemand benoemd. Hoewel in beide zinnen hetzelfde woord stoel gebruikt wordt, worden in beide niet dezelfde onderscheidingen binnen de betekeniseenheid van dit woord geactueerd.
Betekenis als een weten, als een vorm van kennis, moet
| |
| |
onderscheiden worden van zgn. associatieve kennis, d.w.z. kennis die berust op individuele associaties die voor een taalgebruiker aan een woord verbonden kunnen zijn. Zo kan bijv. bij iemand die het woord orchidee gebruikt steeds de associatie worden gewekt aan een speciale gelegenheid waarbij hem een orchidee werd gegeven. Deze associatieve kennis gaat in het taalgebruik niet op de hoorder over, zulks in tegenstelling tot de betekenis.
Betekenis als linguale vorm van kennis is altijd kennis die aan een woord inherent is. Ieder linguaal weten is aan een vorm gebonden en komt ook niet voor zonder die vorm. Men kan zelfs vaststellen dat dit linguale weten altijd ook kennis omvat van de vorm waaraan het gebonden is. Zo omvat de betekenis van het woord stoel voor iedere taalgebruiker die dit woord kent, dat hij weet dat hij met de vorm stoel kan spreken over bepaalde zitmeubelen. Dit is het element van de betekenis dat alle taalgebruikers gemeenschappelijk hebben. Men zou het de aanvangsbetekenis kunnen noemen. Het is dit gemeenschappelijke gegeven dat maakt dat de taalgebruikers zich zonder misverstaan van hetzelfde woord kunnen bedienen, ondanks het hierboven gesignaleerde feit dat de betekenis die zij van stoel hebben, zich overigens soms sterk verschillend heeft ontwikkeld.
Betekenis als linguale, inherente kennis, moet ook onderscheiden worden van extralinguale kennis, d.w.z. van kennis die eveneens in het proces van spreken en verstaan functioneert, maar die niet aan het gesprokene inherent is. Deze extralinguale kennis omvat kennis van de situatie waarin het spreken zich afspeelt, kennis die de spreker en hoorder van elkaar hebben (hoe weinig dat ook in bepaalde gevallen kan zijn) en tenslotte de kennis die de
| |
| |
taalgebruikers hebben van de cultuur en de wereld waarin zij leven. Het is tegen deze achtergrond van extralinguale kennis (die uiteraard van geval tot geval varieert) dat de activiteit van de spreker en van de hoorder zich voltrekt.
Nog in een ander opzicht moet de betekenis als linguale kennis nader bepaald worden. Bij betekenis gaat het altijd om gebruikskennis en niet om begripsmatige kennis. Betekenis en begrip vallen niet samen. Er is in het Nederlands bijv. een woord als zin, dat geenszins identiek is wat betekenis betreft met het begrip zin, dat in deze inleiding als musisch-fatische eenheid werd gedefinieerd. Wij kunnen dat uitdrukken door naast woorden termen te onderscheiden: woorden hebben betekenis, termen staan voor begrippen.
Voor het verkrijgen van inzicht in de wijze waarop woorden als stoel in het taalgebruik functioneren, is het allereerst noodzakelijk te onderscheiden tussen betekenis en zaak.
Met een woord zoals stoel kan verwezen worden naar een in beginsel onbeperkt aantal stoelen in de werkelijkheid, zoals men met fiets kan verwijzen naar iedere fiets in heden en verleden. Omgekeerd kan een spreker met verschillende woorden naar hetzelfde ding verwijzen. Zo kan men behalve met stoel ook met fauteuil, zitmeubel, troon of wrak naar een stoel verwijzen, zoals men behalve fiets, ook rijwiel, karretje of ros kan gebruiken voor een fiets. Men noemt nu zaak datgene waarnaar men met behulp van woorden verwijst. Dit behoeft niet iets te zijn dat in de spreeksituatie waarneembaar is. Zaken zijn ook niet alleen maar concrete dingen in de buitentalige werkelijkheid. Ook met een woord als waarheid wordt in het gebruik naar een zaak verwezen. Het begrip zaak is zeer ruim. Zaken kunnen
| |
| |
zijn alles wat de spreker buiten zichzelf plaatst en als buiten de taal staande ervaart.
De taalkundige heeft niet tot taak de zaken te beschrijven waarnaar in het taalgebruik wordt verwezen, maar wel dient hij zich van de betrekking tussen betekenis en zaak rekenschap te geven. Zonder dat is inzicht in de betekenis verschijnselen niet te verwerven.
Bij woorden als stoel en fiets zijn vier vormen van betekenistoepassing te onderscheiden. Naast diegene waarbij een of meer betekenisonderscheidingen worden toegepast (bijv. zit je lekker op die stoel, ga je helemaal op de fiets naar Groningen) staan nog drie andere vormen: de metaforische, de suppositionele en de conceptuele.
Wanneer iemand die voor een examen staat, zegt: ik zie enorm tegen die operatie op, dan wordt door hem het woord operatie metaforisch gebruikt. Dit houdt in dat men een facet van de betekenis van het woord operatie, hier misschien te omschrijven als ‘min of meer gevaarlijke (medische) ingreep’ toepast op het examen. Zo kan men ook tegen iemand die op een tafel is gaan zitten, zeggen: zit die stoel prettig?; men noemt dan de tafel door middel van het woord stoel waarvan men uitsluitend de onderscheiding: ‘voor het zitten bestemd meubel’, met weglating van alle andere onderscheidingen, toepast. Er is nóg een omstandigheid waardoor dit zg. metaforische gebruik zich van de eerder besproken gevallen onderscheidt. Wanneer men met het woord operatie een examen noemt, en met het woord stoel een tafel, dan past men de betekenissen van deze woorden toe op zaken die normaal niet door middel van deze woorden worden genoemd. En tenslotte: de metafoor vertoont een creatief aspect, de spreker doet iets nieuws met een woord, hetgeen niet het geval was in
| |
| |
de gewone zinnen: ik heb nog een stoel nodig voor die kamer en op deze stoel is nog niemand benoemd.
Een geheel andere vorm van betekenistoepassing treffen we aan wanneer we iemand horen zeggen: stoel is een Nederlands woord, of: stoel begint met een s en eindigt met een l, of: stoel rijmt op boel, of: wat heb je dat stoel lelijk geschreven, of: stoel schrijf je met vijf letters maar het bevat maar vier spraakklanken. Het woord noemt in deze gevallen zichzelf dan wel zijn klankvorm of zijn grafische weergave. In zulke gevallen heeft men te doen met vormen van suppositionele betekenishantering. Anderen vatten deze gevallen samen onder de term zelfnoemfunctie.
De laatste vorm van betekenistoepassing, de conceptuele, kwam hierboven al aan de orde, toen het onderscheid tussen woord en term werd aangegeven. Het maken van woorden tot termen en van woordbetekenissen tot begrippen geschiedt door middel van een definitie, waardoor men precies tracht te bepalen hoe men wil dat een bepaald woord nu als term binnen een bepaald gebied, steeds moet worden geïnterpreteerd. Dit proc/'ed/'e, waardoor de betekenis van haar beweeglijkheid wordt beroofd, heeft zich reeds in een aantal gevallen voorgedaan. Zo is het Nederlandse woord wortel: term binnen de taalkunde, de rekenkunde en de plantkunde; maar de conceptuele betekenistoepassing kan zich evenals de metaforische telkens opnieuw voltrekken als daartoe behoefte bestaat. In alle talen zijn de hier aangeduide maar geenszins volledig behandelde vormen van betekenishantering te vinden, al betekent dit niet dat van deze mogelijkheden overal in dezelfde mate gebruik wordt gemaakt. Ook bij de leden van een taalgemeenschap constateert men in dit opzicht grote ver- | |
| |
schillen. Speciaal bij de conceptuele toepassing is dit duidelijk.
Wat tot nu toe over betekenis is opgemerkt, had steeds betrekking op woorden van één bepaald type, de zgn. noemende woorden. Karakteristiek is voor hen dat hun betekenis altijd kennis is die een zekere zelfstandigheid vertoont ten opzichte van de situatie en de context waarin het woord gebruikt wordt: met de vorm stoel kan een Nederlandse taalgebruiker spreken over bepaalde zitmeubels. De gedachte in vroegere beschouwingen over het woord wel te vinden, dat het woord zelf geen betekenis zou hebben maar deze eerst in het gebruik zou krijgen, is zeker met betrekking tot de noemende woorden onjuist. Noemende woorden vormen een centraal en universeel semantisch type eenheden. Tot hen behoren niet alleen woorden als stoel en fiets, maar ook woorden als lopen, werken en geven, en eveneens woorden als mooi, groen en vlug. Enigszins vooruitlopend op wat later nog over deze termen zal worden opgemerkt, kan men zeggen dat in iedere taal de naamwoorden en werkwoorden altijd noemende woorden zijn.
Iedere taal beschikt echter over veelsoortig semantisch gereedschap. Naast de noemende woorden staan de woorden die wijzen in verband met de uiting waarin zij voorkomen dan wel in verband met de spreker of de toegesprokene. Men noemt deze woorden deiktische woorden. In het Nederlands behoren hiertoe woorden als ik, jij, u, mijn, onze, deze en die.
Behalve noemende en deiktische woorden komen in alle talen eigennamen voor; deze woorden hebben met de noemende woorden gemeen dat zij verwijzen zonder dat dit verwijzen verband houdt met de uiting of de spreker
| |
| |
en de hoorder van de uiting. Zij verschillen er evenwel van doordat zij ieder descriptief moment missen. Het staat vast dat niet alle vormen van betekenistoepassing die zich bij de noemende woorden voordoen, ook voorkomen bij de deiktische woorden en bij de eigennamen. Op de vraag of bij deze woorden eigen vormen van betekenistoepassing voorkomen, zal hier niet worden ingegaan.
Met deze drie typen van woorden is echter nog geenszins een volledig beeld gegeven van de semantische verscheidenheid.
Een vierde type dat in geen taal geheel ontbreekt, wordt gevormd door de interjecties, de uitroepen, de aansporende en aandacht trekkende woorden en de klanknabootsende woorden (he, hé, och, gut, jeetje, pst, hup, ho, rrrt etc.). Zowel door eigenaardigheden van hun klankvorm als door hun meestal uiterst beperkt vermogen om met andere woorden groepen te vormen, onderscheiden zij zich van alle overige woorden.
Een vijfde type, dat eveneens universeel schijnt te zijn, is dat van de telwoorden, die iedere taal op zijn wijze ten opzichte van de overige semantische typen onderscheidt. Dit geldt trouwens voor al deze typen. Zij zijn semantisch universeel, maar zijn in iedere taal opgenomen in een aan die taal eigen systematiek. Telwoorden ontbreken nooit, maar de systematiek der telwoorden is per taal verschillend. Iedere taal- zo zou men kunnen zeggen - heeft zijn eigen middelen om de niet taalgebonden aritmetische orde (1, 2, 3, 4 enz.) tot uitdrukking te brengen.
Voorts zijn er woorden die eveneens aan de hoorder informatie geven, maar dit alleen doen via de groep waarin zij optreden. Hiertoe behoren in het Nederlands woorden als de, in, naar, kortom: woorden die men in de traditionele
| |
| |
spraakkunst gewoon is lidwoorden en voorzetsels te noemen. Zij betekenen in tegenstelling tot de eerder genoemde typen woorden, onzelfstandig. Vervolgens vindt men in vele talen enkele elementen die geen betekenis hebben, maar alleen grammatisch een rol spelen, zoals b.v. het in het regent en te in het huis staat te koop. Tenslotte kan men wijzen op elementen die weliswaar op zichzelf beschouwd geen betekenis bezitten, maar in combinatie wel zoals bijv. de elementen gade en sloeg in hij sloeg zijn vriend gade.
Van semantisch gezichtspunt beschouwd, bestaat er dus binnen de fatische component een grote verscheidenheid: elementen met zelfstandige betekenis, elementen met onzelfstandige betekenis en tenslotte elementen zonder betekenis. Al deze elementen zijn op grond van twee criteria te onderscheiden van delen als -in in berin, die men wel morfemen noemt en die eveneens een semantisch aspect vertonen, en van groepen als witte wijn, die ook betekenisdragend zijn. Deze twee criteria zijn het criterium van fonologische, c.q. morfologische constantheid en het criterium van syntagmatische mobiliteit. Deze criteria zijn alleen in combinatie doeltreffend. Het criterium van de fonologische, c.q. morfologische constantheid is namelijk alleen maar bruikbaar om woorden van groepen te onderscheiden, niet om woorden van woorddelen af te scheiden. Omgekeerd is het criterium van de syntagmatische mobiliteit alleen bruikbaar om woorden van woorddelen, maar niet om woorden van groepen te onderscheiden.
Het criterium van de fonologische c.q. morfologische constantheid heeft betrekking op de inwendige bouw van het woord. Het houdt in dat plaats en volgorde vast zijn van: 1o de fonemen, d.w.z. de niet betekenisdragende ele- | |
| |
menten die tezamen alleen of in combinatie met nog andere vormelijke gegevens (die hieronder ter sprake zullen komen) de klankvorm van het woord constitueren, en 2o de morfemen, d.w.z. de onzelfstandig betekenende delen van, of momenten in (bepaalde) woorden.
Zo is in Ned. lam de plaats en volgorde van de fonemen l, a en m die tezamen de klankvorm lam uitmaken, vast. Door deze beide gegevens aan te tasten wordt de identiteit van het woord in gevaar gebracht. En zo is ook in Ned. haarkammetjes, plaats en volgorde van de morfemen haar-, kam-, -etje en -s vast.
Het criterium van de syntagmatische mobiliteit vraagt eveneens nadere uitleg. Syntagmatische beweeglijkheid houdt in dat een element (of een groep van elementen) dat in de fatische component van de zin voorkomt naast een ander element (of een andere groep van elementen), elders met dat element (of met die andere groep van elementen) in een andere opeenvolging kan voorkomen. Syntagmatische beweeglijkheid vertoont zich in vier vormen: (1) scheidbaarheid of uiteenplaatsbaarheid (verg. Jan en gisteren in: Ik zag Jan gisteren en Gisteren zag ik Jan) (2) omstelbaarheid (verg. hij en keek in: hij keek somber en keek hij somber?) (3) vervangbaarheid (verg. Jan gaat fietsen met Jan mag fietsen) en (4) isoleerbaarheid (verg. Jan gaat fietsen en Jan!). De syntagmatische mobiliteit is niet voor alle woorden (en woordgroepen) gelijk. Er zijn er die een maximale mobiliteit vertonen doordat zij alle vier de vormen van beweeglijkheid vertonen, er zijn andere die een minimale mobiliteit vertonen. Men kan zeggen dat naarmate een woord een geringere syntagmatische mobiliteit bezit, het meer gaat lijken op een morfeem.
Door uitsluitend van deze twee criteria gebruik te maken,
| |
| |
komt een woordbegrip tot stand dat, naar wij reeds zagen, zeer uiteenlopende elementen omvat. Het verdient de voorkeur om dit ruime woordbegrip verder te beperken en wel door de eis te stellen dat alleen woord zal zijn wat behalve aan de combinatie van de twee reeds besproken criteria, ook nog voldoet aan de eis dat het een semantisch aspect vertoont. Dit betekent de invoering van een onderscheid tussen op enigerlei wijze betekenisdragende woorden en subwoorden (elementen zonder betekenis).
Woorden betekenen dus altijd òf zelfstandig òf onzelfstandig. De woorden met zelfstandige betekenis nemen dan een bijzondere plaats in, nl. door hun semantische onherleidbaarheid. Daaronder verstaan wij dat de semantische verschijnselen die zich bij woorddelen en bij woordgroepen voordoen, goeddeels wèl te verantwoorden zijn vanuit de zelfstandige betekenis van de woorden maar dat omgekeerd de semantische verschijnselen die zich bij de woorden voordoen als regel niet vanuit het semantisch aspect van woorddelen of groepen zijn te verantwoorden.
In verband met het woord vragen nu nog drie fundamentele punten om bespreking: de structuur van de klankvorm, de wijze waarop de klankvorm zich tot de betekenis verhoudt en het feit van de groepsvorming.
Hierboven merkten wij reeds op dat in het woord stoel de klankenreeks s-t-oe-l kan worden onderscheiden. In de taalkunde zegt men, dat de klankvormen van de woorden stoel en stal ieder bestaan uit vier fonemen. In alle klankvormen in welke taal dan ook treft men één of meer fonemen aan als bestanddelen van deze vormen, maar dit houdt niet in dat in alle gevallen de klankvormen geheel analyseerbaar zijn in kortere of langere reeksen van fonemen. Naast fonemen komen in de klankvormen van tal
| |
| |
van talen namelijk zg. prosodische of suprasegmentele elementen voor. Hieronder pleegt men overigens zeer uiteenlopende verschijnselen van toonhoogte te verstaan. Enkele voorbeelden zullen in het volgende hoofdstuk gegeven worden. Hier wordt volstaan met de opmerking dat de fonemen zich van deze toonhoogte-verschijnselen principieel onderscheiden door hun universele karakter.
Er is meer aan deze fonemen te constateren. Zoals wij zoëven reeds zagen, staan zij op een vaste plaats en in een vaste volgorde, waaraan de sprekers niet kunnen raken. In de twee woorden die wij zojuist noemden, moet de s op de eerste plaats staan en door een t gevolgd worden; daarop volgt de oe-vocaal, resp. de a-vocaal terwijl de l op de laatste plaats staat in beide woorden. Wanneer wij evenwel naar een bandopname van een gesprek luisteren, merken wij op dat de klankvormen der woorden veelvuldig en in hoge mate kunnen variëren, bijv. door invloed van aangrenzende woorden of door een snel spreektempo. Bij het afspelen van bandopnamen kunnen wij bijv. constateren dat iemand heeft gezegd: kwazdralang (= ik was daar al lang). Van de klinker die aan de k van ik voorafgaat, en van de vocaal van het woord daar is niets te horen, terwijl in plaats van de s, aanwezig in was wanneer dat geïsoleerd of aan het eind van een zin voorkomt, een z te horen is. Noch de plaats noch de volgorde der fonemen is echter gewijzigd. Het komt in het algemeen niet voor, dat de volgorde van de spraakklanken wordt omgekeerd en dat bijv. in een woord als was de w niet meer de plaats vóór de a bezet houdt. Op grond van deze en dergelijke verschijnselen concluderen we, dat de klankvorm van het woord een variabele constante is, d.w.z. een vorm die ondanks soms ingrijpende veranderingen zijn identiteit be- | |
| |
waart. Constant zijn van de woordvorm zijn geheeleigenschappen: plaats en volgorde van de fonemen; verregaand variabel zijn de materiële klankeigenschappen van de spraakklanken zelf en wat verder tot de klankvorm van het woord behoren kan, zoals verschijnselen van
toonhoogte en duur (waarvan wij in het volgende hoofdstuk voorbeelden zullen geven). De variabiliteit heeft echter zekere grenzen. Altijd blijft er voor de hoorder een hoorbaar gegeven, dat, hoe fragmentair ook, voor identificatie van het woord voldoende is.
De fonemen nu, vervullen binnen het besproken kader van plaats en volgorde een de woordvorm kenmerkende functie. De klankvorm stoel is kenmerkend voor het woord stoel en is een andere dan die van het woord stal. Door een groot aantal klankvormen in het Nederlands met elkaar te vergelijken blijkt dat het Nederlands, evenals trouwens alle andere talen, maar over een betrekkelijk gering aantal van dergelijke eenheden met kenmerkende en distinctieve functie beschikt. In het Nederlands zijn dit er ongeveer 40; voor alle talen beweegt dit aantal zich tussen ongeveer 15 en 80. In wisselende combinaties gebruikt, constitueren de veertig Nederlandse fonemen de woordvormen van onze gehele, omvangrijke woordenschat. In alle talen zijn deze combinaties aan regels gebonden: niet ieder foneem kan op iedere plaats in het woord staan, niet ieder foneem kan op ieder ander foneem volgen. Zo kan in het Nederlands in niet-samengestelde woorden na st wel een r maar geen l volgen (dus stl alleen in woorden als kerstlied, str ook in woorden als stro) en kan een h wel aan het begin maar niet aan het eind van een woord voorkomen.
Behalve te onderzoeken wat precies de regels zijn die het voorkomen van de fonemen in de woordvorm bepalen,
| |
| |
heeft men ten opzichte van de fonemen nog een andere taak. Beantwoorden aan de verschillende fonemen ook bepaalde materiële klankeigenschappen en zo ja, welke zijn dat dan? Met deze twee vragen wordt de linguïstiek voor een taak gesteld, die zij zelf niet volbrengen kan, al heeft zij haar principieel onvermogen in dit opzicht nog maar nauwelijks beseft. De linguïstiek kan als wetenschap van de taal hoogstens komen tot het aanwijzen van de fonemen, d.w.z. zij kan bepalen welke eenheden in een gegeven taal een de woordvorm kenmerkende en distinctieve functie vervullen. Bovendien kan zij de onderlinge betrekkingen die zich tussen deze eenheden voordoen, beschrijven. Deze taken kunnen door geen andere wetenschap dan de linguïstiek worden vervuld. Nagaan in hoeverre aan de fonemen bepaalde geluidstypen beantwoorden, is echter een taak van een andere wetenschap, nl. van de fonetiek. Dit betekent dat de fonetiek wat de fonemen betreft weinig beginnen kan, wanneer zij niet eerst van de linguïstiek aangewezen heeft gekregen ten aanzien van welke eenheden zij het probleem van de fonische kwaliteit heeft te onderzoeken.
De fonetiek heeft vanaf het midden der vorige eeuw getracht de spraakklanken zo precies mogelijk te beschrijven van het gezichtspunt van de voortbrenging uit. Fonetici hebben aanvankelijk door observatie van zichzelf, later ook met behulp van bepaalde instrumenten, o.a. door middel van röntgenopnamen, getracht zo goed mogelijk de actie te beschrijven van de spraakorganen bij het spreken. Zo is een articulatorische fonetiek ontstaan en tot op de huidige dag wordt nog overal bij de beschrijving der fonemen haar terminologie gebruikt. Zo onderscheidt men, om slechts een enkel voorbeeld te noemen, nasale fonemen, als m, n, nj en ng, van orale; dit verschil is gegrond op het
| |
| |
feit dat bij de produktie van nasale het velum (d.i. het zachte beweeglijke achtergedeelte van het gehemelte) de neusholte niet van de keelholte scheidt, terwijl dit bij de produktie van orale klanken (alle Nederlandse fonemen met uitzondering van m, n, nj en ng) wel geschiedt.
Tegenwoordig bestaat het streven, de spraakklanken niet meer uitsluitend van de zijde der voortbrenging uit te beschrijven. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat gebleken is, dat langs verschillende wegen geproduceerde spraakklanken voor de perceptie een gelijk resultaat kunnen opleveren. Terwijl men in oudere werken over fonetiek onder de spraakorganen uitsluitend de klankvoortbrengende organen (stembanden met keel- en neusholte, de mondholte met de tong) verstaat en deze voornamelijk in hun werking beschrijft, zal men thans geneigd zijn de klankvoortbrengende organen en de klankwaarnemende organen (het gehoor, verdeeld in buiten-, midden- en binnenoor) te zien als een op elkaar afgestemd geheel. Voor het verdere onderzoek is onontbeerlijk, dat men de beschikking krijgt over een nauwkeurig inzicht in de perceptie van de spraakklanken. De bijzonder fijnzinnige bouw van het zich aan directe waarneming vrijwel geheel onttrekkende binnenoor (hierop komt het voor de perceptie vooral aan; het buiten- en middenoor hebben hoofdzakelijk een geleidende functie) maakt, dat hieromtrent nog veel onzekerheid bestaat.
Is er binnen de fonetiek een ontwikkeling zichtbaar die erop gericht is alle fasen te onderzoeken van produktie en perceptie van hetgeen in het taalgebruik klinkt, ook binnen het taalkundig onderzoek der spraakklanken zijn grote veranderingen opgetreden. Zij kunnen beschouwd worden als een reactie op de richting die de fonetiek in het begin van deze eeuw een tijdlang insloeg, en die ertoe leidde dat de
| |
| |
studie van de spraakklanken werd of beter: verwerd tot zuiver natuurwetenschappelijke geluidstudie. Het is een grote verdienste van de zg. fonologie, die zich ongeveer in 1928 als een afzonderlijke discipline binnen de taalwetenschap constitueerde, dat het inzicht weer algemeen werd dat in de eerste plaats de linguïstiek een taak heeft bij het onderzoek der spraakklanken. Om dit tot uiting te brengen voerde men in het begrip foneem, dat men als in de klankvorm van het woord functionerende taaleenheid stelde tegenover de vrijwel oneindige verscheidenheid der spraakklanken die aan het licht komt, wanneer men hun functie uit het oog verliest.
Het is van belang er de nadruk op te leggen, dat fonemen functioneren binnen het kader van het woord en daarom eenheden zijn die aan het woord ondergeschikt zijn. De fonologie, die zich aanvankelijk vooral richtte op de studie van de systemen die de fonemen in iedere taal vormen (dat wil zeggen op het geheel van betrekkingen die tussen de fonemen blijken te bestaan), heeft dit inzicht soms uit het oog verloren en onvoldoende rekening gehouden met het feit dat als ieder ander deelsysteem binnen de taal, een fonologisch systeem slechts relatief autonoom is. Dit houdt voor de beschrijving van deze deelsystemen in dat zij nooit kan plaats vinden in volledige isolatie van de rest van het taalsysteem.
Het is hier, in aansluiting op de bespreking van de fonemen, de plaats om enige aandacht te schenken aan het vraagstuk van de spelling, waarvoor bij een ruimer publiek vaak zulk een bijzondere en geëmotioneerde belangstelling bestaat. Belangrijk zijn spellingvraagstukken sociaal gezien ongetwijfeld, linguïstisch zijn zij zulks in mindere mate, omdat zij betrekkelijk weinig gecompliceerd zijn. De beste
| |
| |
spelling is die, welke overal waar zulks maar mogelijk is, hetzelfde foneem met hetzelfde teken weergeeft. Zo is de spelling van het woord stal adequaat, omdat elk der vier fonemen van zijn klankvorm door een verschillend teken wordt weergegeven. Bedenkelijk is het echter wanneer twee of meer verschillende fonemen met één en dezelfde letter corresponderen, of wanneer men een foneem nu eens door deze dan weer door die letter weergeeft. Van beide gevallen geeft de Nederlandse schrijfwijze, ook in haar nieuwste vorm, diverse voorbeelden. Zo dient het letterteken e nu eens voor het foneem é als in Ned. ledig, dan weer voor è bijv. in hek, dan weer voor het foneem ĕ als in dagen. Omgekeerd dienen ei en ij beide voor de weergave van één foneem, terwijl het ij-teken ook wel staat voor het ĕ-foneem (bijv. in duidelijk). Weinig consequent is ook dat wij wèl schrijven bijv.: (ik) tob met een slot-b en niet met een p, in verband met de infinitief tobben, maar: (ik) schrijf en: wees, zonder een slot-v en een slot-z ondanks schrijven en wezen. De spelling van het Frans en die van het Engels staan nog verder af van de natuurlijke eis: één foneem - één letter. Gedeeltelijk komt dit doordat men de spelling onveranderd heeft gelaten, terwijl de spraakklanken zelf en de klankvorm van de woorden in het verloop van de tijd wijziging hebben ondergaan. Hierdoor vertonen de geschreven vorm en de klankvorm van het woord geen parallellie meer. Nogmaals moge hier opgemerkt worden dat
het spellingsysteem niet behoort tot de taal zelf. Spellingverandering kan dus nooit taalverminking zijn. Het centrale criterium ter beoordeling van een voorgestelde spellingwijziging is de vraag of door de wijziging in grotere mate dan voorheen een één-tegen-één-verhouding wordt bereikt tussen foneem en letter. Wanneer de spelling dus voor- | |
| |
schrijft foneem en ritme in plaats van phoneem en rhythme is dit een verbetering.
De voornaamste moeilijkheid waarvoor men bij de vaststelling van een spellingsysteem staat, is gelegen in de slechts betrekkelijke homogeniteit van taal. Voor het Nederlands betekent dit, dat er een probleem bestaat ten aanzien van de schrijfwijze van de talrijke leenwoorden, waarvan sommige wel geheel in de taal zijn opgenomen, andere echter duidelijk nog een sterk marginale positie innemen. Compromissen zijn daarbij niet te vermijden, waarbij soms de voorkeur moet worden gegeven aan handhaving van de originele spelling (cadeau), soms aan een aan het Nederlandse klanksysteem aangepaste (kado).
Met het doorvoeren van een linguïstisch adequate spelling zou de schooljeugd zeer gebaat zijn. Het onderwijs in de moedertaal zou gelegenheid krijgen zich op belangrijker zaken te richten dan op het leren van een nodeloos ingewikkelde spelling. De volwassenen, eenmaal aan de bestaande toestand gewend, zien evenwel op tegen veranderingen, waarvan zij de voordelen - materiële èn financiële! - voor het onderwijs niet beseffen en alleen het betrekkelijk geringe en voorbijgaande economische nadeel duchten. Het vaak geopperde bezwaar dat bij een dergelijke hervorming het in een vroegere spelling geschrevene niet toegankelijk blijft voor latere generaties, berust op een onvoldoende inzicht in de geringe moeite die het kost om van een adequaat spellingsysteem uit, de weg te leren vinden in een oud, daarvan afwijkend stelsel.
Behalve aan de samenstelling van de klankvorm, moeten wij ook aandacht besteden aan zijn verhouding tot de
| |
| |
betekenis, waarmee hij een eenheid vormt. Bij de grote meerderheid der woorden bestaat er geen natuurlijk verband tussen klankvorm en betekenis, d.w.z. er is geen uit de klankvorm als zodanig voortvloeiende reden, waarom bijv. de betekenis van het woord stoel nu juist gebonden is aan de klankvorm s-t-oe-l. In alle talen doen zich echter een klein aantal gevallen voor waarin een dergelijk verband wèl aanwezig is. Men noemt zulke woorden: onomatopeeën. Nederlandse voorbeelden hiervan zijn woorden als miauwen, zoeven, paffen. De verhouding tussen onomatopeeën en niet-onomatopeeën is niet in alle talen gelijk. Het is zeer waarschijnlijk dat sommige talen aanzienlijk meer onomatopeeën hebben dan andere, maar dit neemt niet weg dat zij ook in die talen altijd maar een zeer klein deel van de woordenschat vormen. Zij blijven een marginale positie innemen.
Een tweede kwestie zal ons langer moeten bezighouden. Veelvuldig komt in het Nederlands, maar ook in andere talen voor, dat twee verschillende woorden toevallig een gelijke woordvorm hebben: stal is een klankvorm voor het woord dat ‘onderdak voor vee’ betekent, maar ook voor het woord dat de enkelvoudige persoonsvorm van de verleden tijd van stelen is. Nu bestaat er geen twijfel, dat we hier met twee verschillende woorden te doen hebben. Er zijn echter andere gevallen, die minder evident zijn. Is bijvoorbeeld stoel (zitmeubel) een ander woord dan stoel (1e pers. enkelvoud van het werkwoord stoelen)? Of is tafel (meubel) een ander woord dan tafel (tafel van vermenigvuldiging)? In het algemeen kan men zeggen dat bij verschil in woordklasse (een begrip uit de morfologie, dat op de volgende bladzijden ter sprake zal komen) tot de aanwezigheid van twee woorden moet worden besloten. Stoel (zitmeubel)
| |
| |
en stoel in ik stoel zijn derhalve twee verschillende woorden, evenals Eng. love, liefde en love in I love, of Ned. lief in mijn lief en lief in hij is lief. Daar waar er geen verschil in woordsoort is, bijv. in het geval tafel (meubel) en tafel (tafel van vermenigvuldiging), kan het criterium van het verbonden zijn van de betekenisonderscheidingen uitsluitsel bieden. Gaan deze onderscheidingen in elkaar over, dan is er voor de conclusie van de aanwezigheid van twee woorden geen reden. Is er evenwel discontinuïteit, dan heeft men twee verschillende woorden met verschillende betekenis. Deze formulering impliceert dat twee gebruikers in bepaalde concrete gevallen de vraag: één of twee woorden, niet gelijk zullen beantwoorden, en dat een gebruiker twee woorden die hij aanvankelijk als afzonderlijke eenheden beschouwde, later als één kan gaan beschouwen, wanneer bijv. andere gebruikers hem de continuïteit tussen de tot dan voor hem discontinue betekenismomenten doen beseffen.
De verhouding tussen woordvorm en betekenis brengt nog meer problemen mee. De zin die de oude dame tot de stationsbeambte sprak, bevatte woorden die op dit punt geenszins gelijk waren. In de woorden om, hoe, laat, de en naar van die zin bestaat er tussen woordvorm en betekenis geen enkele correlatie: men kan niet zeggen dat enig deel van de gebruikte klankvormen tot een bepaald aspect van de betekenissen, waaraan deze vijf vormen resp. gebonden zijn, in een bijzondere verhouding staat. Dit is echter anders bij de woorden laatste en stoptrein. In laatste staan laat- en -ste elk in relatie tot een bepaald aspect van de betekenis van dit woord. Ook bij stoptrein is er een geleding in de vorm, die een zeker correlaat heeft in een geleding in de betekenis, waarbij we echter een verschil constateren met laatste. Hoewel stop-, -trein en laat- even- | |
| |
zeer woorddelen zijn als -ste, symboliseren de drie eerstgenoemde zelfstandig, -ste onzelfstandig. Daarmee bedoelen wij dat -ste alleen maar iets betekent in en via vormen als laatste, hetgeen voor stop-, -trein en laat- niet geldt.
Het is nu de eerste taak van die tak van de taalkunde die men morfologie noemt, om te bepalen bij welke woorden een dergelijke geleding in vorm en betekenis voorkomt en bij welke niet, of om het meer technisch uit te drukken: welke woorden polymorfematisch zijn (d.w.z. waarbinnen men meer dan één morfeem kan onderscheiden) en welke monomorfematisch (d.w.z. waarbinnen men niet meer dan een morfeem kan onderscheiden). Haar tweede taak is dan te onderzoeken wat de systematiek is die zich hierbij openbaart. Verduidelijken we dit nader aan de hand van enige Nederlandse woorden. De woorden doekje, boertje, geitje zal men zonder moeite als leden van een reeks herkennen, een reeks die zich gemakkelijk laat uitbreiden. De aanwezig geachte parallellie berust op het feit dat er tussen doek en doekje, boer en boertje, geit en geitje een bepaalde, vaste relatie bestaat. D.w.z. eenzelfde betekenisaspect, dat bij doek, boer en geit ontbreekt, is bij doekje enz. aanwezig en hiermee correleert een vast vormverschil. Dat we dit vormverschil vast mogen noemen ondanks soms grote klankverschillen (cf. doek-je met boer-tje), vindt zijn rechtvaardiging in het feit, dat deze verschillen geheel beheerst worden door de aard van de klankvorm van het woord dat als uitgangspunt voor de vorming dient. In het gegeven voorbeeld is het slotfoneem (cf. boer: boertje en paar: paartje met doek: doekje en kruk: krukje) en soms ook het daaraan voorafgaande vocaal-foneem (cf. bal: balletje met baal: baaltje) bepalend voor wat
de polymorfematische vorm zijn zal.
| |
| |
Men noemt dergelijke reeksen categorieën. Nader onderzoek leert dat in het Nederlands evenals in vele andere talen deze categorieën bepaalde stelsels vormen, die ieder een eigen bouw vertonen. Op basis van de woorden doek, boer en geit kan men wel doekje, boertje en geitje vormen, maar naast dom, diep en dik kan men geen overeenkomstige vormen stellen. Omgekeerd staan naast dom wel dommer en domst, zoals naast diep ook dieper en diepst staan, en naast dik, dikker en dikst, categoriale vormen die men echter niet naast doek, boer en geit vindt. De woorden doek, boer en geit en hun partners doekje, boertje en geitje behoren tezamen met allerlei andere woorden tot een ander stelsel dan dom, diep en dik met hùn partners. Telkens moeten wij ons dus bij de studie van de morfologie afvragen of er werkelijk een vorm/betekeniscorrelatie bestaat en of dit ook een categoriale correlatie is. Voorwaarden zijn hiervoor: 1o dat er naast het woord dat men vermoedt polymorfematisch te zijn, een monomorfematisch of althans een minder geleed woord aanwezig is dat als basis voor de vorming is te beschouwen, 2o dat zich serie-vorming voordoet. Dit betekent dat men alleen op de vorm niet kan afgaan; de paren koop: koper (= hij die koopt, niet het metaal!) en dom: dommer behoren niet tot dezelfde categorie,
hoewel aan de beide monomorfematische woorden koop en dom vormelijk hetzelfde-er gesuffigeerd wordt.
Naast de categorieën die door het morfologisch onderzoek worden blootgelegd, staan andere die door syntactisch onderzoek worden gevonden, de zg. valentie-categorieën. Dit vraagt toelichting. Wanneer we spreken van de valentie van een woord, bedoelen we het geheel van mogelijkheden waarover het beschikt om met andere woorden tot groepen te worden verbonden. Niet ieder woord kan met ieder
| |
| |
ander een groep vormen: de en een vormen wel een groep met woorden als doek, stoel en geit, maar niet met vertrekt, gelopen of steelt; woorden als zeer, erg, tamelijk niet met doek c.s., maar wel met mooi, vroeg en oud. Zonder dat dit uit hun vormen behoeft te blijken, kunnen woorden een reeks vormen doordat zij in hun valentie een overeenkomstig gedrag vertonen. In vele gevallen zijn morfologische categorieën ook valentie-categorieën, maar het omgekeerde is zeker niet waar. De morfologische categorie waartoe doek, boer, geit en nog zoveel andere woorden behoren, is qua valentie niet geheel homogeen. Sommige dezer woorden zijn combineerbaar met de, andere met het, nog weer andere met beide, zoals doek. De interjecties vormen in vele talen een valentie-categorie, doordat zij gemeen hebben dat zij zich in het geheel niet met andere woorden tot één groep verbinden kunnen. Als nu op basis van deze interjecties geen reeksvorming mogelijk is, betekent dit dat zij niet een morfologische categorie vormen.
Tal van complicaties maken de vaststelling en de beschrijving van de morfologische categorieën zeer moeilijk. Een hiervan is de omstandigheid dat niet ieder systematisch optredend vormverschijnsel een betekenisverschil reflecteert: (hij) vertrekt, (hij) begint, (hij) boort verschillen wel systematisch in vorm maar niet in betekenis van (ik) vertrek, (ik) begin en (ik) boor. Ook hier hebben we te maken met valentie-categorieën. Een andere complicatie is het veelvuldig voorkomen van uitzonderingen. Naast dom: dommer: domst, staan bijvoorbeeld goed: beter: best en weinig: minder: minst, gevallen waarin er wel parallellie in betekenis, maar slechts tot op zekere hoogte parallel vormverschil aanwezig is. Gevallen zoals deze brengen ons op het spoor van een belangrijke onderscheiding bij het morfo- | |
| |
logisch onderzoek, nl. tussen vormen waaraan een produktief procédé ten grondslag ligt en vormen waarbij dit niet het geval is. Gevallen als: dun: dunner: dunst representeren het produktieve procédé, goed: beter: best de uitzondering hierop. De goed: beter: best-gevallen zijn in tegenstelling tot de dun: dunner: dunst-gevallen niet voor uitbreiding vatbaar. Alle nieuwvorming verloopt volgens het produktieve procédé. De improduktieve vormen zijn de uitzonderingen op de regel; zij moeten in de morfologische beschrijving
uitputtend worden vermeld, terwijl de beschrijving van het produktieve procédé geïllustreerd kan worden door een stel voorbeelden dat een volledig beeld geeft van de wijze waarop het procédé verloopt.
De achtergrond van deze uitzonderingen kan verschillend zijn.Zij kan van historische aard zijn en een rest zijn van een oudere taalfase. Duidelijk is dat bij de zg. sterke werkwoorden in het Nederlands (loop: liep), die staan tegenover de zwakke werkwoorden (vul: vulde; druk: drukte; praat: praatte), welke het produktieve procédé vertegenwoordigen.
Een andere complicatie van morfologisch onderzoek is gelegen in het in bepaalde gevallen voorkomen van dubbelvormen: naast stad staat stadje maar ook stedeke, naast heg zowel hegje als heggetje, en naast wegje zelfs weegje, weggetje en weggentje. Veelvuldig (maar niet altijd) treedt in zulke gevallen semantische differentiatie op: stadje betekent wat anders dan stedeke. Tussen weegje, wegje, weggetje en weggentje lijkt echter geen semantisch verschil te bestaan. In het algemeen kan men zeggen dat deze verschijnselen van dubbelvormen het feit reflecteren dat geen enkele taal volkomen homogeen is en dat de grens tussen wat binnen een bepaalde taal valt en wat niet, lang niet altijd scherp is
| |
| |
te trekken.
Zien we af van de hierboven genoemde en nog andere hier niet ter sprake gebrachte complicaties, complicaties die maken dat er tot op de huidige dag bijv. nog geen wetenschappelijk bevredigende Nederlandse morfologie bestaat, dan blijkt de morfologische structuur van het Nederlands en van vele andere talen in het algemeen gesproken de volgende trekken te vertonen. We vinden bepaalde al of niet gesloten stelsels van categorieën van verschillende graad van ingewikkeldheid. Deze stelsels noemt men ook wel woordklassen of woordsoorten. Gesloten is bijv. het stelsel der voornaamwoorden; het bestaat uit een bepaalde aftelbare collectie woorden. Open is het stelsel der zelfstandige naamwoorden en dat der werkwoorden. Het aantal van de woorden die door deze stelsels worden beheerst, laat zich niet precies bepalen: altijd kunnen nieuwe elementen worden opgenomen. Wat ingewikkeldheid aangaat is bijv. in het Nederlands het stelsel der werkwoorden veel samengestelder dan dat der telwoorden. Dit wil zeggen dat we bij de werkwoorden een uitgewerkter stelsel van categorieën vinden.
Met het gebruik van deze termen (werkwoorden, telwoorden e.d.) komen wij op voor de lezer bekend terrein. In onze uiteenzettingen fungeren zij als aanduidingen van in het Nederlands door empirisch onderzoek ontdekte samenhangen. Zij worden dus niet, zoals vaak gedaan werd, gehanteerd op basis van definities die in feite betrekking hebben niet op de taaleenheden zelf, maar op de zaken waarnaar deze verwijzen (van het type: zelfstandige naamwoorden zijn namen van zinnelijke en van onzinnelijke zelfstandigheden, namen van eigenschappen, toestanden en werkingen, namen van ruimten, tijden en hoeveel- | |
| |
heden). Hierdoor wordt een uniformiteit gesuggereerd waarvan aard en omvang echter nog onbekend zijn. Men staat hier voor een probleem dat zich in de taalwetenschap veelvuldig openbaart, nl. de vraag naar de verhouding tussen het taal-specifieke en het universele. Het lijdt weinig twijfel dat bijv. wat men een Frans zelfstandig naamwoord pleegt te noemen, deel uitmaakt van een ander gestructureerd morfologisch stelsel dan de eenheid waaraan men de naam Nederlands zelfstandig naamwoord verbindt. Ook in syntactisch opzicht, nl. wat betreft het optreden in bepaalde groepen en constructies, zijn er duidelijke verschillen. Er zijn echter ook, en vooral in syntactisch opzicht, niet te miskennen overeenkomsten, zoals bijv. blijkt bij vergelijking van de constructies waarin resp. Nederlandse en Franse zelfstandige naamwoorden participeren. In het algemeen kan men zeggen, dat zelfstandige naamwoorden en werkwoorden universele morfologisch-syntactische categorieën zijn. Dit geldt waarschijnlijk ook voor telwoorden en voornaamwoorden, maar het is zeker dat niet in alle talen een morfologisch onderscheid bestaat tussen bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden. Of voorzetsels en voegwoorden universele categorieën zijn is nog een open vraag.
Bij de studie van de morfologie zijn wij reeds in contact gekomen met een derde gebied van de taalstructuur, de syntaxis, een gebied dat tot op heden nog beheerst wordt door niet-linguïstische overwegingen van logische aard en dientengevolge nog nauwelijks aan een zuiver taalkundige analyse is onderworpen. Laten wij een poging doen de feiten te bezien zonder gebruik te maken van slecht gedefinieerde en met uiteenlopende inhoud bij de beschrijving van verschillende talen gebezigde termen als subject, predi- | |
| |
kaat en object, die niet alleen bij de taalkundige syntactische analyse maar ook in de logica in gebruik zijn In de eerste plaats kunnen wij dan vaststellen dat in alle talen zich in het taalgebruik het verschijnsel van groepsvorming voordoet. Dat wil niet zeggen dat in alle talen deze groepsvorming gelijk verloopt, maar wel dat het verschijnsel zelf van universele aard is en dus zeer waarschijnlijk voor het functioneren van taal ook een centrale rol vervult. In de zin van de oude dame op het station kwamen de woorden om hoe laat voor. Deze woorden horen bij elkaar, d.w.z. hun betekenissen moeten voor een juist verstaan van de zin door de hoorder op elkaar worden betrokken. Allereerst vormen hoe en laat een groep; om dat met hoe nog geen interpreteerbaar geheel oplevert, vormt daarom niet met dit woord, maar met hoe laat een samengestelde groep. Beschouwing van deze woordgroep doet ons kennen het bestaan van een onderscheiding die fundamenteel is voor de studie van de groepsvorming, nl. die tussen volgorde en opeenvolging. Er is sprake van volgorde als de positie van twee woorden ten opzichte van elkaar syntactisch relevant is: in woordgroepen als het paard en op straat is de positie van het en paard, resp. van op en straat ten
opzichte van elkaar een syntactisch gegeven: het moet aan paard en op aan straat voorafgaan, willen het en paard resp. op en straat op elkaar betrokken kunnen worden. In een zin als het paard loopt vaak op straat gaat vaak aan op vooraf, op het eerste gezicht net zo als het aan paard en op aan straat voorafgaat.
Er is echter een essentieel verschil. De onderlinge positie van vaak en op is syntactisch niet relevant. Zij vormen geen groep en er is geen syntactische regel die hun onderlinge positie beheerst. We drukken dit uit door te zeggen dat er
| |
| |
bij vaak en op wel opeenvolging is, maar geen volgorde. Opeenvolging is een direct uitvloeisel van het lineaire beginsel, waarmee niet anders bedoeld wordt dan dat alle sprekers van alle talen gebonden zijn aan het na elkaar uitspreken van de woorden (en eventueel andere elementen) in de fatische component. Volgorde is echter een gegeven dat in alle talen een aanwijzing vormt voor hoe woorden tot groepen verbonden zijn. Er zijn evenwel voor de hoorder nog andere aanwijzingen ten aanzien van de vraag hoe verbonden moet worden. De woordvorm zelf kan een aanwijzing geven. In een zin als ik vertrek als hij aankomt, kan aankomt alleen al op grond van zijn vorm nooit bij ik horen, zoals omgekeerd vertrek niet met hij is te combineren. Andere talen dan het Nederlands hebben een veel rijkere serie vormen die een dergelijke syntactische functie vertonen. Hier komt men dus vanuit de groepsvorming in aanraking met de valentiecategorieën die hierboven in verband met het begrip morfologische categorie reeds ter sprake kwamen.
In de zin: de man die ik totaal niet kende, bleef staan kan de melodiëring van de groep de man die ik totaal niet kende al of niet in combinatie met een pauze tussen man en die een aanwijzing vormen voor de vraag of die ik totaal niet kende door de spreker bedoeld is als een voor de hoorder nieuw gegeven, dan wel eenvoudig bedoeld is als een nadere specificatie van de man, en dus een contrast implicerend bijv. met de man die ik wel eens gezien had. Wij komen hier een syntactisch verschijnsel op het spoor, nl. de zinssegmentatie, die evenals de woordgroepsvorming universeel voorkomt. In het geval dat die ik totaal niet kende voor de hoorder nieuwe informatie bevat, wordt aan deze groep met musische middelen een zelfstandig
| |
| |
karakter gegeven in zoverre dat zij losgemaakt wordt van de man. Er ontstaat een zin met een andere syntactische structuur, nl. een gesegmenteerde zin. Men kan zeggen dat de man en die ik totaal niet kende hier twee afzonderlijke zinssegmenten vormen, terwijl men in de man die ik totaal niet kende, waarin slechts van een nadere specificatie sprake is, te maken heeft met één zinssegment. Zinssegmenten verschillen van woordgroepen doordat zij altijd bestaan uit een woord of een groep van woorden omsloten door een musisch gegeven, iets wat bij woordgroepen nooit zo is. Zinssegment en woordgroep kunnen dan ook nooit samenvallen, evenmin als zin en woord. Door de segmentatie wordt de zin in ten opzichte van elkaar contrasterende delen geleed, m.a.w. zinssegmenten functioneren syntagmatisch. Zij zijn gekenmerkt door een grote mate van positionele vrijheid, terwijl woordgroepen overwegend een vaste bouw vertonen. Zinssegmentatie en woordgroepering vervullen ook verschillende functies. Zij geven verschillende soorten informatie. De woordgroepering dient meer een zuiver semantisch doel, de zinssegmentatie geeft vooral aan hoe de semantische inhoud wordt gepresenteerd. Men vergelijke bijv. een niet gesegmenteerde zin als: Geef eens even die schaal aan, met gesegmenteerde zinnen als: Die schaal, geef hem eens aan, of Geef hem eens aan, die schaal. Vaak, maar lang niet altijd, hebben gesegmenteerde zinnen een meer emotioneel karakter: Die agent, ik had hem wel te lijf kunnen gaan, die vent, tegenover de niet gesegmenteerde zin: Ik had die agent wel te lijf kunnen gaan.
Ook voor de vorm van de syntactische beschrijving is de onderscheiding tussen woordgroep en zinssegment van essentieel belang. Woordgroepen met hun overwegend vaste
| |
| |
bouw worden beheerst door regels die in termen van morfologische klassen moeten kunnen worden geformuleerd. In het Nederlands wordt een groep bestaande uit lidwoord - bijvoeglijk naamwoord - zelfstandig naamwoord (het zwarte paard) beheerst door een regel van volgorde: het lidwoord moet op de eerste plaats staan, het bijvoeglijk naamwoord op de tweede, het zelfstandig naamwoord op de derde. Zulke regels die precies op te stellen zijn, omdat zij onder woorden brengen dwingende regelmatigheden in de taal, gelden niet slechts voor bepaalde individuele woorden maar voor morfologische klassen van woorden. Binnen dit vaste kader is er echter vrijheid van combinatie; het paarse paard, het vierkante paard, het geleerde paard, het vergeetachtige paard zijn alle: mogelijke groepen, al zal men zelden aanleiding hebben als spreker om zulke groepen te maken, omdat nu eenmaal zelden paarden paars, vierkant, geleerd of vergeetachtig zijn. Maar de syntactische regels voor de groepsvorming laten zulke groepen toe. De regels voor de groepering laten dus belangrijke creatieve speelruimte, ondanks hun dwingende aard.
De regels voor de zinssegmentatie zijn van andere aard, door de grote mate van vrijheid die er ten aanzien van de onderlinge groepering van de segmenten bestaat. Er zijn hier weinig dwingende regels te formuleren, maar hoogstens regels van voorkeur. Een bepaalde opeenvolging van segmenten zal meer voorkomen en gewoner zijn dan andere, die slechts onder bepaalde bijzondere omstandigheden zullen optreden. Doordat de taalwetenschap zich eerst laat met de musische verschijnselen is gaan bezighouden, is onze kennis van het verschijnsel der zinssegmentatie nog zeer beperkt.
| |
| |
Tot het verstaan van de inhoud van de zin draagt de groepering en de segmentatie in belangrijke mate bij: de hoorder moet uit de woorden zelf, uit hun onderlinge positie en uit de musische geleding van de zin weten hoe hij de betekenissen van de woorden op elkaar moet betrekken, Daarmee is allerminst gezegd, dat hij daaraan voor het begrijpen van het gesprokene voldoende heeft. Er is nog een andere factor waarop al bij de bespreking van de betekenis van de noemende woorden is gewezen: de extralinguale kennisgegevens die in ieder geval van taalgebruik als een interpretatief kader functioneren. De bijdrage van deze extralinguale kennis kan men het best beseffen indien men, zoals men in veel taalwetenschappelijke verhandelingen helaas nog zo vaak doet, taaluitingen beziet die geheel uit dit kader geïsoleerd zijn en waaromtrent men geen enkele informatie geeft. Wij merken dan op, dat in zulke gevallen de hoorder niet kan vaststellen wat de spreker of de schrijver hem heeft willen zeggen. Dit kan veroorzaakt worden doordat de betekenis van een bepaald woord in de uiting door de overige woorden onvoldoende wordt beperkt. Zo kan een zin als de koffie viel van de trap zowel slaan op een zak koffiebonen die in een pakhuis valt, als op een blad met (kopjes) koffie dat iemand thuis laat vallen. Ook is het mogelijk dat er misverstand ontstaat doordat de hoorder niet zeker weet om welke zin het gaat. Soms worden nl. verschillen in syntactische structuur noch door de vorm van de woorden zelf noch door hun volgorde noch door enig musisch verschijnsel aangegeven. In: De zakkenrollers beroofden de man in het park kan de groep in het park behoren bij: de zakkenrollers beroofden de man, maar ook uitsluitend bij de man. Er zijn hier twee verschillende zinnen, ieder
| |
| |
met zijn eigen bouw en zijn eigen betekenis, al komen in beide zinnen dezelfde woorden in dezelfde opeenvolging voor. Het verschil tussen beide zinnen is duidelijk: als in het park behoort bij de zakkenrollers beroofden de man, dan bevat de zin een mededeling omtrent de plaats van de beroving; als in het park slechts hoort bij de man, dan hebben we te doen met een zin die ons informeert over de beroving van een bepaalde man, zonder dat er enige aanwijzing wordt gegeven over waar de beroving plaats vond.
Het zal duidelijk zijn hoezeer het inzicht, dat de taal in verbinding met extralinguale kennis gebruikt wordt, voor het syntactisch onderzoek (en zoals wij reeds zagen: voor het begrijpen van de wijze waarop de woordbetekenis functioneert) van gewicht is. Van een linguïstische analyse kan in het algemeen alleen dan sprake zijn als de linguïst weet hoe de uiting moet worden geïnterpreteerd. Voorts leert dit inzicht ons dat scherp onderscheid gemaakt dient te worden tussen de semantische inhoud van de zin en de interpretatie van deze inhoud tegen de achtergrond van de extralinguale informatie waarover de hoorder beschikt. De semantische inhoud van de zin is bovendien allerminst gelijk te stellen aan de som van de betekenissen van de in de zin voorkomende betekenisdragende eenheden. Bij de behandeling van de woordbetekenis legden wij er de nadruk op dat het onjuist is aan te nemen, dat de betekenis van een woord een voor een ieder gelijk en vaststaand gegeven is. Wat er semantisch geschiedt wanneer twee betekenisdragende eenheden syntactisch worden verbonden (en dus een groep vormen) is, dat de hoorder de kennis die hij heeft van elk van deze eenheden, mede in het licht van de situatie, op elkaar betrekt. Daarbij is te verwachten
| |
| |
dat dit proces zich anders zal voltrekken naarmate er andere soorten betekenisdragende eenheden (noemende woorden, deiktische elementen, eigennamen enz.) in het spel zijn.
Dat spreken een semantische doelstelling heeft, is niet te betwijfelen. Wij bedoelen hiermede dat de spreker aan de hoorder iets - wat dit dan ook moge zijn - wil laten weten. Hij kan zijn communicatieve doel echter onmogelijk bereiken door zinnen die slechts één enkel woord omvatten, ook al draagt de musische component van de zin belangrijke informatie bij. Door woorden tot groepen te verbinden wordt een dubbel doel gediend. Mogelijk wordt het allereerst om met behulp van een beperkte en daardoor in voldoende mate leerbare woordenschat ad hoc talrijke nieuwe eenheden te maken, wat gezien de vrijwel onafzienbare communicatieve behoeften van de mens een zeer belangrijk feit is. In de tweede plaats wordt door dit beginsel van verbinding bereikt dat de woorden met hun vloeiende, beweeglijke betekenis die bruikbaar is voor een veelheid van zaken, in hun beweeglijkheid van symbolisering worden beperkt. Woorden kunnen elkaar, althans tot op zekere hoogte, bepalen. Men ziet dus hoe nauw het feit van de groepsvorming samenhangt met de aard van de woordbetekenis.
|
|