| |
| |
| |
1. inleiding
Over taal denken in onze maatschappij leek en vakman in de regel zeer verschillend. Ten gevolge van het lager en middelbaar taalonderwijs komt een ieder in zijn jeugd voornamelijk met een normatieve taalbeschouwing in aanraking. Slechts zij die tot wetenschappelijke taalstudie geraken, krijgen de gelegenheid om de beperktheid van dit normatieve gezichtspunt te doorzien.
Men zegt dat iemand een normatieve houding ten opzichte van de taalfeiten inneemt, als hij meent in staat te zijn in deze feiten aan te wijzen wat juist en wat niet juist is. Bovendien meent men dit te kunnen doen zonder voorafgaand taalkundig onderzoek van deze feiten en zonder dat men zich rekenschap geeft van de overwegingen waarop deze beoordeling van de feiten berust. De taalkundige echter zal een zeer grote behoedzaamheid aan de dag leggen bij het vellen van een oordeel over taalgebruik dat hij ontmoet. Daarmee is niet gezegd dat iedere oordeelvelling van een leek altijd onjuist zal zijn, noch dat een taalkundige nooit tot een beoordeling en veroordeling van taalfeiten zal overgaan. In Hij valde van het trap worden twee fouten gemaakt tegen het Algemeen Nederlands, die beide zowel door de leek als door de vakman gemakkelijk kunnen worden vastgesteld: valde moet zijn viel en bij trap past als lidwoord de en niet het. Hier kost de aanwijzing van fouten geen moeite: het gaat hier namelijk om dwingende gegevens
| |
| |
waaraan iedere Nederlandse taalgebruiker zich heeft leren houden. Andere gevallen lijken minder eenvoudig. Moet men van iemand die zegt: hij ziet haar mooi zijn beweren dat hij een fout tegen het Nederlands heeft gemaakt (en zo ja: welke), of heeft hij alleen maar iets gezegd waarvoor zelden aanleiding is? Het is in gevallen als deze dat niet alleen leken maar ook vakmensen tot tegengestelde conclusies komen.
Niet alle fouten zijn van dezelfde orde, en laat ons dit bovendien direct hier opmerken: taalfouten zijn iets geheel anders dan fouten tegen de spelling. Als een kind heben schrijft i.p.v. hebben maakt hij geen taalfout, maar overtreedt hij slechts een spellingconventie.
De feiten kunnen echter ook geheel anders liggen. Een onderwijzer zal een leerling die een zin gebruikt als: Jan waste z'n eige er attent op moeten maken, dat in het Algemeen Nederlands dat hij te onderwijzen heeft, deze constructie niet toelaatbaar is en vervangen moet worden door Jan waste zich of Jan waste zichzelf. Het gebruik van z'n eige is echter binnen het Nederlands dat de jongen van huis uit spreekt, in het geheel niet onjuist. Niettemin moet de jongen geleerd worden dat men in ander Nederlands anders spreekt en schrijft. Bij de wijze waarop de onderwijzer dit de leerling duidelijk maakt, zal evenwel respect voor de vorm van Nederlands die de jongen in zijn eigen omgeving heeft geleerd, steeds uitgangspunt moeten blijven.
Geen veroordeling van taalgebruik is toelaatbaar wanneer deze berust hetzij op zogenaamde logische gronden, hetzij op historische overwegingen.
Bekend is dat sommigen op logische gronden woorden als enigst en allerlaatst veroordelen, omdat de betekenis van de woorden die aan deze superlatieven ten grondslag liggen,
| |
| |
het vormen van een overtreffende trap logisch lijkt uit te sluiten. Zij die dit soort oordelen vellen, hebben nog niet leren inzien dat taal en logica geenszins identiek zijn. Een overtuigde constatering als Dit is de enigste keer dat ik zoiets heb meegemaakt en de angstige vraag Was dit heus de allerlaatste trein? zijn uitingen waarin geen enkele Nederlandse taalregel geweld wordt aangedaan.
Historische overwegingen zijn in het spel bij het afkeuren van leenwoorden. Er blijken steeds velen te zijn die, denkende vanuit een merkwaardig diffuus nationaliteitsbesef, in taal iets zien dat zuiver gehouden moet worden en van vreemde smetten vrij, waarbij smetten dan hoofdzakelijk woorden zijn die men aan andere talen ontleent. Bij hen houden in wezen neutrale technische termen als anglicisme, germanisme en gallicisme reeds ernstige kritiek in. Kortom: ontlening wordt gezien als een gevaarlijk, afkeurenswaardig proces dat leidt tot taalbederf. Zowel ten opzichte van de mogelijkheden om zich tegen ontlening te weer te stellen als ten opzichte van de waardering van het verschijnsel van ontlening, vergissen deze puristen zich. Puristische activiteit, zo leert de taalgeschiedenis, leidt zelden tot een effectieve uitbanning van vreemd taalgoed. Ontlening is integendeel in het verleden altijd een belangrijke en waardevolle bron van - hoofdzakelijk lexicale - verrijking geweest. Het ligt voor de hand dat juist in een taal als het Nederlands zich veelvuldig ontlening voordoet. Vele leden van de relatief kleine Nederlandse taalgemeenschap komen in aanraking met andere talen die in grote ons omringende landen worden gesproken. Dit geschiedt door onderwijs, door verblijf in landen waar geen Nederlands gesproken wordt, door contact met sprekers van andere talen die ons land bezoeken,
| |
| |
door buitenlandse correspondentie en via de televisie. Hierdoor ontstaat bij een groot aantal Nederlands sprekenden een zekere mate van bilingualisme of soms van multilingualisme. Dit is niet alleen onvermijdelijk, maar ook noodzakelijk in een wereld van toenemende integratie van de verschillende nationale gemeenschappen. Zij die enige vertrouwdheid met vreemde talen hebben verworven en die op grond daarvan aan hun Nederlands nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden hebben toegevoegd, zullen deze mogelijkheden terecht gebruiken, al komt het ook voor, dat Nederlanders vreemde woorden gebruiken omdat zij denken dat dit hun een hogere status geeft. Nauwkeurig onderzoek leert niettemin dat als regel tussen het vreemde woord en het goede Nederlandse equivalent, dat op het oog onnodig wordt genegeerd, een betekenisonderscheid bestaat. Zo is in onze huidige maatschappij het woord trend niet zonder verlies door enig Nederlands woord te vervangen.
Niet alleen door zijn neiging snel en meestal veel te snel tot veroordeling van taalverschijnselen over te gaan, onderscheidt zich de niet-taalkundig geschoolde van de vakman. Ook is zijn belangstelling anders gericht. De ervaring leert dat hij vooral geïnteresseerd is in de herkomst van taalvormen en het is voor hem teleurstellend te moeten ervaren, dat dit zoeken naar de oorsprong slechts bij uitzondering tot resultaten leidt. De bestaande etymologische woordenboeken laten zien, hoe betrekkelijk zelden men de historische ontwikkeling van woorden over een aanzienlijk tijdsverloop kan traceren.
Het algemene publiek blijkt voorts steeds weer in hoge mate belang te stellen in vragen van spelling. Dat taal en spelling twee verschillende zaken zijn en dat verandering van spelling daarom geenszins identiek is met taalverande- | |
| |
ring, laat staan met ‘taalbederf’, is voor velen, althans in alfabete gemeenschappen als de onze, moeilijk te aanvaarden. Dit komt voornamelijk omdat taalbeschouwelijke activiteit in zulke gemeenschappen zich als vanzelf richt op de geschreven uiting en niet op wat in het mondelinge taalgebruik te horen valt.
Het normatieve gezichtspunt komt niet alleen tot uiting bij het beschouwen van verschijnselen binnen de eigen taal. Ook over de talen onderling wordt met weinig terughoudendheid geoordeeld. Men is over het algemeen wel bereid in te zien dat talen als Engels, Frans, Duits, Italiaans en Russisch kwalitatief zeker niet achter staan bij ons Nederlands, maar voor velen is het reeds twijfelachtig of men deze appreciatie mag uitbreiden tot talen als het Chinees, het Javaans of het Turks. De meesten onzer zullen echter de gedachte aan een principiële, potentiële gelijkwaardigheid van bijv. een door Indianen in Zuid-Amerika gesproken taal en het Nederlands afwijzen, terwijl deze gelijkwaardigheid er wetenschappelijk toch is. Anderen weer stellen alle overige talen inclusief hun eigen taal, opnieuw geheel ten onrechte, achter bij het Latijn of het Grieks, omdat zij deze klassieke talen voor ‘logischer’ houden, schrijven aan het Frans een grote mate van helderheid toe, of menen in het Engels een bijzondere doelmatigheid te ontdekken. Wetenschappelijke argumenten zijn voor zulke opvattingen niet aan te voeren. Bij de huidige stand van onze kennis lijkt het weinig zin te hebben om met betrekking tot talen over iets als innerlijke logica, helderheid of doelmatigheid te spreken. Wel is het mogelijk dat iemand zich onlogisch, onhelder of gebrekkig uitdrukt; dit ligt dan niet aan de gebruikte taal, maar aan de spreker.
Het is dan ook geen overdrijving wanneer men consta- | |
| |
teert dat tussen de taalkundige en the man in the street in taalzaken een wijde kloof gaapt, een kloof die nog verwijd wordt door het feit dat de taalverschijnselen voor een ieder zo bedrieglijk gemakkelijk toegankelijk lijken te zijn. Ten aanzien van de hedendaagse taal acht menigeen zich evenzeer tot oordelen bevoegd als de taalkundige die zich op de studie van deze taal heeft toegelegd. Vaak zal aan het oordeel van de taalkundige weinig waarde gehecht worden. Omgekeerd vertonen vele anderen juist de neiging om aan te nemen dat de taalkundige de taal ‘kent’ en op grond daarvan over een onfeilbaar vermogen beschikt om te bepalen wat goed en wat fout is. De taalkundige - als hij tenminste verstandig is - weet van zijn kant maar al te goed, dat hij in het allerbeste geval slechts een zeker inzicht kan bieden in de bouw van de taal, d.w.z. dat hij door nauwkeurig en geduldig onderzoek tenslotte oog heeft gekregen voor de systematiek die in het taalgebruik besloten ligt.
Is de taalkundige in het algemeen gesproken geneigd niet zonder meer te aanvaarden wat de taalgebruiker hem over zijn taal meedeelt, dit betekent niet, zoals we reeds met betrekking tot hij valde van het trap constateerden, dat ieder oordeel van de taalgebruiker inzake zijn taal per se onjuist is. Taal wordt gehanteerd in een gemeenschap en ieder lid daarvan zal gemerkt hebben dat niet iedereen op precies dezelfde wijze spreekt en dat hij zelf ook niet onder alle omstandigheden op dezelfde wijze zijn taal hanteert. Er zijn in zijn gemeenschap groepen die ‘deftig’ of ‘keurig’ spreken of althans deftiger of keuriger dan hij zelf, terwijl er anderen zijn die naar zijn mening ‘onbeschaafd’ of ‘plat’ spreken. Ook weet hij wel, dat zijn dagelijks taalgebruik thuis of onder vrienden niet geheel identiek is met
| |
| |
de wijze waarop hij zich uitdrukt in een redevoering of bij een bezoek aan zijn chef. Mannen spreken een beetje anders dan vrouwen, ook dit is hem wel globaal bekend, zonder dat hij overigens in staat is om precies aan te geven waarin dit verschil gelegen is. Er zijn dus verschillende stijlen van spreken bij één en dezelfde spreker te constateren, en ook groepen binnen de gemeenschap onderscheiden zich door bepaalde bijzonderheden in hun taalgebruik.
Het is gewenst om hier enige centrale uitgangspunten aan te geven waarvan in deze inleiding wordt uitgegaan.
Het uiteindelijke doel van de taalwetenschap is het verwerven van een zo volledig mogelijk inzicht in het verschijnsel taal in het algemeen. Dit doel kan de taalkundige slechts verwezenlijken door onderzoek van de verschillende talen, dat wil zeggen van de verschijningsvormen van wat men taal-met-een-hoofdletter zou kunnen noemen. Onderzoek van een taal betekent altijd onderzoek van het gebruik dat van die taal in een bepaalde gemeenschap wordt gemaakt. Doel van de taalkundige is om alles wat in dit taalgebruik systematisch is, zo volledig mogelijk te leren kennen. Daarbij heeft hij rekening te houden met het hierboven reeds opgemerkte feit dat geen enkel lid van de taalgemeenschap steeds op dezelfde wijze van zijn taal gebruik maakt. Met andere woorden: geen enkele spreker van een taal is volledig representatief voor de taal van zijn gemeenschap en de taalkundige kan zich dan ook niet beperken tot de studie van het taalgebruik van één spreker. Alle vormen van taalgebruik moeten in het onderzoek betrokken worden, niet alleen het mondelinge, maar ook het schriftelijke taalgebruik; naast het gewone alledaagse, ook het literaire en wetenschappelijke taalgebruik.
| |
| |
De taalkundige kan zijn onderzoek niet beperken tot het gebruik dat hij van de taal om zich heen hoort of ziet maken, ook al is dit gebruik voor hem een onmisbare bron van informatie. Het draagt namelijk ten opzichte van de doelstelling van zijn onderzoek een toevallig karakter en er is geen enkele garantie dat de taalkundige uit dit gebruik alleen een volledig inzicht kan verwerven in de taal, d.w.z. in de systematiek die aan het taalgebruik ten grondslag ligt. Hij zal daarom altijd behoefte gevoelen om bepaalde sprekers bij zijn onderzoek te betrekken; hij zal hun niet alleen bepaald taalgebruik willen ontlokken, maar ook hun reacties willen leren kennen op bepaalde gevallen van gebruik. Zulke personen die bij het onderzoek worden ingeschakeld, noemt men informanten. Gaat het om onderzoek van zijn eigen moedertaal, dan kan de taalkundige ook zichzelf als informant laten functioneren. Onderzoeker en informant zijn dan in één persoon verenigd. De taalkundige kan zich evenmin voor zijn onderzoek beperken tot de gegevens en reacties van zijn informant. Dit komt in de eerste plaats doordat geen enkele spreker in staat is de mogelijkheden van het gebruik van zijn moedertaal ook maar bij benadering te overzien. In de tweede plaats is de kans groot dat de taalkundige met de vragen die hij stelt zijn informant beïnvloedt. Dit gevaar is bijzonder groot als taalkundige en informant in één persoon zijn verenigd. De beste methode is dan ook zowel het feitelijke taalgebruik als de gegevens van informanten beide voor het onderzoek te benutten in de hoop dat de nadelen aan ieder van beide verbonden door de voordelen zullen worden opgeheven of althans verminderd. Er heeft zich in de taalkunde nog geen vaste traditie ontwikkeld van het uitvoeren van massale experimenten, zoals die bijv. in de psychologie heel ge- | |
| |
bruikelijk zijn geworden. Wel kan het werken met informanten als experimenteel
onderzoek worden beschouwd.
De moderne taalkunde zoals die zich sinds ongeveer 1930 heeft ontwikkeld, is gewoon om alle talen als afzonderlijke grootheden te bezien, die zij in hun onderling vaak sterk uiteenlopende bouw wil trachten te begrijpen. In de laatste veertig jaar is echter steeds duidelijker gebleken dat, hoe verschillend talen ook mogen zijn, zij essentiële overeenkomsten vertonen. Er is plaats voor een algemeen taalbegrip, precies zoals er in de moderne etnologie - thans culturele antropologie genoemd - plaats is voor een algemeen cultuurbegrip dat alle menselijke culturen omspant. Dit inzicht is van het hoogste belang. Men mag zeggen dat hierdoor de taalkunde in een nieuwe fase van ontwikkeling is gekomen. Niettemin is het goed te bedenken, dat de aanvaarding van een algemeen taalbegrip nog niet inhoudt, dat de essentiële, aan alle talen gemeenschappelijke eigenschappen nu ook reeds volledig bekend zijn. Zij houdt evenmin in, dat de enorm grote verschillen die er tussen de verschillende taalgemeenschappen bestaan in grootte en mate van differentiatie, taalkundig slechts van bijkomstige betekenis zouden zijn.
Het is de bedoeling om in het volgende hoofdstuk juist op de essentiële kenmerken van taal in te gaan. Aangezien deze zich in beginsel aan alle talen laten aflezen, behoeven wij daarbij geen verschijnselen ter sprake te brengen afkomstig uit talen die de Nederlandse lezer als regel vreemd zullen zijn. Wij kunnen ons tot onze moedertaal beperken. Aan de hand van enkele triviale maar levensechte Nederlandse zinnen, zullen wij in het tweede hoofdstuk trachten een aantal voor taal fundamentele onderscheidingen te ontdekken en in onderlinge samenhang behandelen.
| |
| |
De aandachtige lezer zal het opvallen, dat daarbij geen gebruik gemaakt wordt van de traditionele terminologie, die hij op school heeft leren hanteren. In deze terminologie weerspiegelt zich een taalbeschouwing die op tal van punten thans verouderd is. Zij berust op de bestudering van feitenmateriaal dat slechts uit enkele talen afkomstig is, en veronderstelt dat allerlei verschijnselen universeel zijn. Ook heeft zij de neiging om zich door andere dan zuiver taalkundige overwegingen te laten leiden. Het is een kenmerk van de moderne taalkunde dat zij zich nauwkeurig bewust tracht te zijn van haar uitgangspunten. Dit houdt in dat zij alle onderscheidingen die de traditionele school-grammatica maakt, op hun relevantie moet toetsen. Alleen dan zal een zuiver en verantwoord onderzoek van de verschijnselen mogelijk zijn.
De lezer zal tevens bemerken dat hij in het volgende hoofdstuk geen historische beschouwingen zal aantreffen. Van de taaluitingen die besproken worden en van de woorden die daarin voorkomen zal dan ook nooit getracht worden aan te geven hoe hun historische ontwikkeling is geweest. In deze niet-historische werkwijze komt een ander modern inzicht tot uiting. Voor het verwerven van inzicht in vele fundamentele aspecten van de taalstructuur, is historische beschouwing niet noodzakelijk. Niettemin zijn taalverandering en variatie binnen het taalgebruik in een gemeenschap universele taalverschijnselen. Taal is altijd een structuur in beweging. Dit betekent dat voor het volledig leren kennen van een taal, een doel waar de taalwetenschap nog zeer ver van verwijderd is, een volledig a-historische beschouwing te kort schiet.
In het derde hoofdstuk, dat op het centrale tweede volgt, wordt getracht enige aandacht te schenken aan het tweede
| |
| |
hoofdthema van de inleiding: de individualiteit van iedere taal. Daarmee wordt bedoeld dat iedere taal verschilt van iedere andere. Soms komt dat door unieke verschijnselen, maar veel vaker doordat bepaalde eenheden, kenmerken of onderscheidingen die ook elders voorkomen, tot andere stelsels worden gecombineerd, of een andere uitwerking krijgen. Getracht zal worden in het derde hoofdstuk de lezer gevoelig te maken voor het feit dat het centrale thema, dat in het tweede hoofdstuk wordt behandeld, vele variaties toelaat. Daarbij zal er gelegenheid zijn tevens enige aandacht te schenken aan het feit van taalverandering en aan het historisch-vergelijkende taalonderzoek. Het vierde hoofdstuk tenslotte, biedt gelegenheid om althans tot op zekere hoogte de weg te vinden in de omvangrijke taalwetenschappelijke literatuur.
|
|