| |
| |
| |
XIII.
Een vreeselijke tijd.
Breda, 18 Mei.
Beste Francine,
Heel graag zou ik willen, dat je morgenmiddag even bij mij kwam. Ik wenschte je iets te vragen, wat ik niet in het bijzijn van alle anderen Zaterdagavond kon doen.
Met mijn beste groeten ook aan je moeder,
t.à.t.
J. Helvoirt.
Dit briefje lag er voor Frans, toen ze uit het Liesbosch kwamen.
‘'k Ben doodnieuwsgierig.’
's Maandagsmiddags togen de beide zusters stadwaarts. Het was nog wel wat vroeg, maar Frans zou dan eerst nog maar eens naar school gaan, om de onderwijzeressen te bedanken. Tine had boekhoudles. Ze ging nu twee keer in de week naar haar leeraar, want na het schitterende voorbeeld van Frans had ze besloten dien winter examen te doen.
| |
| |
Onderweg kwamen de cadetten te paard de meisjes achterop.
‘Bah, wat vervelend, ik weet nooit, hoe ik kijken moet,’ mopperde Frans.
‘Jakkes, ja, je voelt gewoon, dat je een kleur krijgt. En ga je voor een winkel staan, dan lachen ze je uit.’
't Gevaar was nog al gauw voorbij.
‘Zag je Han?’
‘Ja, hij keek niet naar ons en trok een vreeselijk nijdig, strak gezicht, zeker een standje gehad. Eelco was er, geloof ik, niet bij.’
‘'k Weet het heusch niet, ik herken nooit iemand.’
‘Nu, tot straks, ik ga zoo. Dag!’
‘Bonjour!’
Om vier uur stond Frans op de stoep bij mijnheer Helvoirt.
‘Ga maar mee,’ lachte Adri. ‘Vader is boven.’
‘Vol verwachting klopt mijn hart,’ zong Frans, maar toen ze de invitatie hoorde, overtrof dat al haar verwachtingen. Ze stond perplexed. ‘O, is het heusch, heusch waar? O, 't is zalig, in één woord zalig. Dank u wel, mijnheer, dank u wel’ en voor ze er bij dacht, had ze mijnheer Helvoirt een hartelijken zoen gegeven.
‘Maar vindt moeder het goed?’ Ja, die vond het goed.
‘Ik weet niet, wat ik doen moet van malligheid. 't Is zoo zalig en nog eens zalig.’
‘Weten de onderwijzeressen tegenwoordig geen andere adjectieven dan zalig?’
‘Dol dan, verrukkelijk!’ O, Adrie,’ en ze danste van louter geluk met Adri in het rond. ‘Ga je mee,
| |
| |
het thuis vertellen. Ik moet het aan iemand zeggen! Zwitserland, Italië, wie had dat ooit gedroomd!’
Adri kon niet met haar mee, maar zou 's avonds komen, om het een en ander te bespreken, want over drie weken zou de groote reis beginnen.
Frans liep haast zingende over straat en ze knikte zóó verrukt tegen de verschillende kennissen, die ze ontmoette, dat ze onwillekeurig terug lachten.
‘Is 't zoo lollig, juffie,’ vroeg haar een slagersjongen.
Ze proestte het in haar eentje uit, en dacht: ‘Man, als je het eens wist! Gisteren en eergisteren was ik gelukkig, maar nu! Wat is het toch verrukkelijk om te leven.’ Alles, alles leek haar zoo mooi, zoo zonnig in de toekomst! Wat zouden ze thuis blij zijn, jammer dat Tine niet mee kon, maar die was nog al niet erg jaloersch en zou misschien ook nog wel eens een buitenkansje hebben.
Aan het einde van de Koninginnestraat zag ze Kees aankomen. Hij ging hun huis voorbij, en kwam haar tegemoet. Wat deed die jongen gek; hij holde en keek zoo verschrikt. Wat zou hij blij voor haar zijn; ze zou hem massa's briefkaarten sturen.
‘Zoo boy,’ riep ze hem al vroolijk toe, ‘'k heb een nieuwtje.’
‘O, weet je het al?’ zei hij, toen hij hijgend met haar meeliep, en een paar oogen vol tranen tot haar opsloeg.
Ze schrok nu werkelijk. ‘Wat weten?’
‘O, Frans, je weet het nog niet. Ze zeggen,’ een snik brak z'n stem..., ‘ze zeggen, dat Eelco van het paard is gevallen en dood is.’
| |
| |
Doodsbleek stond ze daar, haar broertje stijf bij den arm grijpend. Ze schudde hem verschrikt heen en weer: ‘Nee, nee, Kees, je liegt, god, je liegt! Eelco dood!’ en Kees staan latende, vloog ze naar huis, naar moeder. De deur stond al open, en ze viel haar moeder, die haar had zien aankomen, in de armen.
‘Moeder, moeder, 't is niet waar!’ kreet ze.
‘Weet je het al, arme meid! arme lieveling!’
‘God moeder, zeg, dat het niet zoo is. O, god, dood, dood!’ en wild snikkende liet ze zich vallen met het hoofd tegen den muur.
‘Wat zeg je Frans? Dood? Hij is niet dood, kind. Geloof me lieveling, hij leeft.’
Met een smartelijken blik keek ze op: ‘O, zegt u dat toch niet, om me te troosten, als het niet waar is.’
‘Neen Frans,’ zei moeder ernstig, ‘ik zeg de waarheid. Hij leeft. Kom kind, sta op, dan zal ik je alles vertellen. Een van de jongelui is hier geweest, die er bij was.’
Frans liet zich gewillig meevoeren. Nu ze zich een oogenblik in dat vreeselijke had ingedacht, scheen het haar onmogelijk toe, dat, wat moeder haar te vertellen had, iets beters kon zijn.
Toen hoorde ze van moeder het vreeselijke ongeluk, met het hoofd tegen deze aan, terwijl ze een paar trouwe armen om zich voelde, en zoo koesterde moeder haar als een klein kindje, dat troost en bescherming zoekt.
Hoe het precies gebeurd was, wist niemand. Eelco had op de hei een bevel moeten overbrengen in galop. Plotseling hadden de anderen hem en zijn paard zien
| |
| |
vallen, en toen ze er bij kwamen, lag hij gedeeltelijk onder het paard, dat niet op kon staan en erg met de pooten trapte.
Frans rilde, ze propte haar zakdoek in den mond en kreunde, alsof ze zelf de pijn voelde, die hij had moeten doorstaan.
Toen ze hem onder het paard weg hadden gehaald, was hij buiten bewustzijn, maar hij leefde. Hij had zich aan het hoofd gewond, waarschijnlijk met de bajonet, en zijn been gebroken. Verder had de dokter nog niets kunnen constateeren, want hij kon nog niet dadelijk onderzocht worden. ‘Dus lieveling, als het dat alleen is, wordt hij weer beter. Maar we mogen ons niet met valsche hoop vleien. Zal mijn kind flink zijn in de moeilijke dagen? Bid God, Frans, dat hij je sterkte geeft, als het ergste eens mocht gebeuren, wat Hij verhoede.’
‘O, moeder, moeder,’ snikte ze. ‘'t Mag niet, 't mag niet gebeuren. Hij is zoo sterk, zoo jong, hij moet beter worden,’ en toen opeens haar moeder verschrikt aanziende: ‘Hoe laat hoorde u het?’
‘Om half vijf.’
‘Misschien, moeder, misschien, is hij nu al wel... o, neen, neen, zeg toch, dat het niet kan.’
‘Natuurlijk kan dat niet Frans, dan hadden we al bericht. Ga niet zoo tobben, kind.’
‘Moeder, ik moet er heen,’ zei ze opeens beslist. ‘Wat doe ik hier, ik moet hem zien, heel even maar,’ en ze stond al op.
‘Wat zou je daar doen, Frans? Er mag niemand bij hem, zelfs Han niet. Kom, wees verstandig!’
| |
| |
‘Mag ik eens gaan vragen, Moeder,’ kwam Kees tusschenbeide, die stil en bleek had toegeluisterd en Frans heel angstig had aangekeken.
‘Neen Kees,’ zei Moeder, ‘ik ga zelf hooren, hoe het is. Misschien ontmoet ik Han wel, die ons gerust komt stellen.’ Dankbaar keek Frans haar aan, maar voor mevrouw wegging, hoorden ze een sleutel in het slot: daar was Han. Kees vloog de gang in, hem tegemoet. Moeder lei haar hand op Frans' schouder. Het arme kind had niet de kracht om op te staan. Ze zat daar, haar gezichtje wit en strak, de oogen groot open op de deur gericht, haar handen om de leuning van den stoel geslagen.
Han kwam binnen, met een ontdane uitdrukking op zijn gelaat. ‘Hij leeft, moeder, maar hoe lang nog...!’ Moeder legde den vinger op den mond, dat hij niets meer moest zeggen. Frans stond op, en ging naar boven, naar haar kamer, waar ze zich voor haar bed op de knieën wierp en in wanhoop snikte, terwijl ze haar gezicht in de dekens begroef. Langzamerhand bedaarde die eerste smartelijke uiting en een dof wanhopig gevoel kwam over haar. ‘Ik wil bidden,’ dacht ze, maar geen woord kwam over haar lippen, geen bede in haar hart. Zoo lag ze langen tijd, nu en dan nog schokkend nasnikkende en telkens ineen krimpende van physieke pijn. Het werd donker in de kamer, maar ze bemerkte het niet, ze zag hem voor zich, zooals hij daar zou liggen, bleek, roerloos, de blijde oogen misschien voor altijd gesloten. ‘Moeder,’ kreunde ze halfluid, en toen als opgeschrikt door haar eigen stem, keek ze rond zich. De duis- | |
| |
ternis en stilte rondom beangstigden haar en ze ging naar beneden. ‘Laat ik nu kalm zijn. Ik mag me niet zoo uiten, want wat is hij voor mij? Niets immers, een vreemde! Een vreemde! O, God, help mij!’ Nog even met het hoofd tegen den deurpost geleund, toen ging ze naar binnen, zonder tranen, haar gezicht bewegingloos. Ze zaten aan tafel. Moeder had gezegd, dat ze Frans maar een half uurtje alleen zouden laten.
‘O, Frans, wat vreeselijk hè,’ zei Tine huilende.
‘Ja,’ knikte deze dof.
‘Maar hij wordt stellig wel weer beter, het kan niet anders.’
Frans antwoordde niet, maar at zwijgend haar soep. Ze kon nu niet meer huilen, haar oogen waren gloeiend, en verder voelde ze zich ijskoud, haar keel was als toegeschroefd, en ze zou geen woord hebben kunnen spreken.
‘'t Was niet zoo geheel moedeloos, wat Han vertelde,’ zei moeder. ‘Hij was zwaar inwendig gekneusd, maar hij was buitengewoon sterk. Het bewustzijn was nog steeds niet teruggekeerd. In elk geval zal Han nog voor den nacht bericht laten sturen.’
Het eten was gauw afgeloopen, niemand had veel trek, en moeder drong er maar niet op aan, dat ze meer zouden nemen. Kees en Tine probeerden op moeders raad wat te werken. Frans hielp moeder aan haar naaiwerk. Ze hield zich goed, maar zoo nu en dan als het haar te machtig werd, liep ze de kamer uit, en smoorde haar snikken in de mantels aan den kapstok. Telkens als er gebeld werd, boog
| |
| |
ze zich dieper over haar werk. 't Was dan, alsof haar bloed niet meer stroomde, alsof ze nu elk oogenblik het vreeselijke kon hooren. 't Was een ontzettende, eindelooze avond.
Toen er eindelijk tegen tien uur zacht gebeld werd, begrepen ze, dat daar het beloofde bericht kwam. Voor dat Tonia open kon doen, was Frans al bij de deur. Een huzaar stond op de stoep.
‘Is ie dood?’
‘Neen, juffrouw, dat nu nog wel niet.’ Moeder was er nu ook bij gekomen, nam Frans mee naar binnen en wenkte den man, dat hij volgen moest. ‘Bedwing je wat, mijn kind,’ fluisterde moeder haar in.
Jonker Voorberg had hem gestuurd, vertelde hij, en 't was lang niet goed met Jonker Vos. De dokter was niet van zijn bed af. Iedereen was er van onder den indruk. Om negen uur had de jonker even zijn oogen open gedaan, en had de dokter hem wat kunnen laten drinken, maar nu was hij weer geheel weg. ‘'t Is treurig mevrouw, haast luitenant, en z'n ouders zoo ver weg!’
Moeder maakte maar gauw een eind aan zijn verhaal; ze was bang, dat hij in bijzonderheden zou vervallen, die de meisjes nog meer van streek zouden maken. Hij beloofde, dat hij, mocht er een slechte verandering komen, dadelijk permissie zou vragen, om het te gaan zeggen. Toen hij vertrokken was, ging Frans naar bed. Moeder kwam nog even bij haar op de kamer en sprak met haar over moed houden, en niet te gauw de hoop opgeven, maar de
| |
| |
hartelijke zoen, die moeder haar nog gaf, troostte haar meer, dan alle mogelijke woorden.
Nu ze daar zoo alleen lag, zoo zonder eenige neiging tot slapen, kwamen droefheid en angst weer in volle zwaarte tot haar. Ze had nooit het verdriet zoo bewust gevoeld als thans. Toen haar vader stierf was ze tien jaar, en had ze dus niet beseft, wat er gebeurde. Het was haar, als had iemand haar gezegd, dat hij nooit meer beter kon worden, en toch wilde ze zich niet in die vreeselijke mogelijkheid indenken. Ze voelde geen berusting, ze voelde zich eerder oproerig, dat hèm dat nu moest overkomen, en dat zìj hier zoo machteloos moest liggen, terwijl hij pijn leed, ondragelijke pijn, of misschien niet meer, misschien al dood was. Ze wist, waarom ze zich zoo wanhopig gevoelde. Ze had op straat, toen Kees het haar zei, plotseling gevoeld, wat Eelco voor haar was.
Tine hoorde haar woelen en snikken, en kon het niet langer verdragen.
‘Frans, ik kom bij je liggen; zullen we nog even wat praten?’ en zoo met de armen om elkaars hals geslagen schreide de jongste haar groot leed uit, en de oudste schreide mee, uit medelijden met hem niet alleen, maar ook om haar zuster, wier verdriet ze begreep.
‘Hij wordt wel weer beter, Frans, ik weet het zeker, hij is zoo sterk,’ fluisterde ze. ‘Toe lieveling wees niet zoo wanhopig, toe, huil niet zoo. Ik wist niet, dat jij en hij...’
‘Neen, ik ook niet,’ snikte Frans, ‘maar nu wel, o Tien, nu is het te laat.’
| |
| |
‘Neen, Frans, stellig niet. Hij wordt weer beter, geloof me toch. En dan zul je o, zoo gelukkig zijn.’
‘Ja, maar, ik weet niet of hij..., Tine, zeg hem nooit, wat ik jou nu gezegd heb. Ik weet heelemaal niet, of hij van mij houdt, maar o, als hij maar weer beter wordt, dan komt dat er ook niets op aan.’
't Was misschien verkeerd van Tine, dat ze zoo stellig beweerde, dat Eelco beter zou worden, maar voor het oogenblik was Francine tenminste eenigszins gerustgesteld, en beloofde te zullen gaan slapen.
Werkelijk viel ze ook in een onrustigen slaap. Wel hoorde Tine haar voortdurend heen en weer woelen, en zelfs nu en dan nog eens zenuwachtig snikken, maar voor eenigen tijd althans was ze zich niet bewust van de werkelijkheid.
Het begon al licht te worden, toen ze plotseling met schrik wakker werd. Ze zat rechtop in haar bed te luisteren. Waarvan was ze wakker geworden, wat had ze gehoord? Was er gebeld? Als het dat eens was! Ze sprong uit bed, en ging naar haar moeders kamer.
‘Moeder, moeder, er is gebeld!’
‘Wat zeg je kind,’ schrikte deze, ‘gebeld? Welneen, dan had ik het toch ook gehoord.’
Maar toch niet geheel gerust, ging moeder ook uit bed.
‘Gaat u kijken, moeder, ik durf niet, o, ik durf niet,’ steunde ze.
Moeder keek uit het opgeschoven raam, van waar ze juist de stoep kon zien.
| |
| |
‘Niemand hoor! Dwaze meid! Hè, hè, wat liet je me schrikken. Frans, zal ik je eens wat zeggen? Gisteren zag ik de toekomst o zoo donker in, en was ik al haast overtuigd van het ergste, maar nu hij het al zoolang heeft volgehouden, nu begin ik weer veel meer moed te krijgen.’
‘Heusch waar, moeder?’
‘Geloof me, ik zou het niet zeggen, als het niet werkelijk mijn vaste opinie was, voor zoover ik kan oordeelen, en ik ben niet voor niets doktersvrouw geweest. Kom, Frans, nu breng ik je in bed, en nu nog een paar uren lekker slapen, hoor. Morgen moet mijn dochter zich voor de heele wereld flink houden. Denk er aan, mijn kind, er is zooveel leed in ons leven, dat we verborgen moeten dragen.’ Toen dekte ze Frans stevig toe, en kwam even later nog eens terug met een glas warme melk.
‘Trouwe moekie,’ glimlachte Frans, ‘toe, ga er nu zelf gauw in, want anders vat u kou.’
Frans sliep in, en bleef doorslapen, toen Tine opstond. Moeder was al beneden, en Kees was naar de Akademie, om te hooren, hoe de nacht geweest was, vertelde Tonia.
't Was nog heel vroeg, ruim zeven uur. De zon scheen zoo helder in de huiskamer, en gaf het geheel zoo'n vroolijk aanzien; buiten in den tuin stond alles in vollen bloei, zoodat Tine den invloed ondervond van die vriendelijke omgeving, en vol moed en hoop den dag begon.
‘Wat kan er toch gauw wat gebeuren, hè moeder? Zaterdag zei Frans nog, dat ze nooit gelukkiger kon
| |
| |
worden, en toen werd Eelco er nog een beetje boos om, en nu!’
‘Ja, 't is maar goed, dat wij niet weten, wat voor ons ligt; we zouden nooit gelukkig kunnen zijn!’
‘Eelco houdt van Frans, hè moeder?’
‘Dat geloof ik wel, Tien, al lang, maar ze heeft nu pas ontdekt, hoe het er in haar hartje uitziet.’
‘Ja, dat is zoo; hoe weet u dat, moeder?’
‘Ik let wel op jullie, al zeg ik het niet, en zie zoo meer dan je denkt.’
‘Weet u ook, hoe het in mijn hart is?’ vroeg ze een tikje nieuwsgierig en ongeloovig.
‘Je hebt een vriendelijk, goed hartje, maar je vindt het heel prettig om een beetje het hof gemaakt te worden, en dan ben je zeer gevoelig voor attenties van heeren. Gelukkig ontaardt je behaagzucht niet in die leelijke coquetterie. Tot nu toe is je eigen hart vrij wel buiten schot gebleven. Is het niet zoo, Catherientje?’
‘Ja wel zoo ongeveer. Vindt u het erg?’
‘Neen, zoo heel erg nog niet, anders zou ik het je wel gezegd hebben.’
‘Blijft Kees niet lang weg?’
‘Hij ging kwart voor zeven, en 't is nu haast half acht. Ja, hij kon al wel terug zijn. En hij moet om acht uur op school wezen.’
Gelukkig kwam hij gauw, heel opgewonden deed hij zijn verhaal. Die soldaat van gisteren had hem terecht geholpen, en was voor hem naar den dokter gegaan, die er al weer bij was. Eelco was heelemaal bij kennis geweest dien ochtend, en had wel erge
| |
| |
pijn, maar nu sliep hij gewoon, en dat moest juist, zei de dokter. We moesten ons nog niet te blij maken, maar het was toch al veel beter dan gisteravond. Om twaalf uur krijgt u bericht, hoe of het er mee is. Ik zei, dat ik wel even langs kon komen, maar dat wou de dokter niet hebben, dan moest ik veel te veel omloopen. Aardig hè? Wat zal Frans blij wezen!’ En Kees was zelf zoo blij, alsof Eelco alweer beter was.
Frans sliep heel lang door, en werd eindelijk met hoofdpijn wakker. Ze was zóó moedeloos, zoo dof, dat ze er tegen op zag den dag te beginnen. Maar plotseling bedacht ze, dat er mogelijk bericht was, en in haar nachtjapon riep ze boven aan de trap naar beneden om moeder. Ze was werkelijk zeer verlicht, toen ze het nieuws gehoord had, maar ze voelde, dat het maar o zoo weinig was, waardoor ze nu haar hoop voelde terugkeeren. En de berichten, die er nog kwamen, waren niets beter, dan dat eerste.
Het was voor Frans een moeilijke dag. Ze begreep, dat ze zich goed moest houden, maar het viel haar juist nu des te zwaarder, omdat ze zich den vorigen avond zoo had laten gaan. Moeder, noch een der anderen, kwam terug op haar smart van gisteren; moeder was tegen haar zelfs niet zachter of vriendelijker dan tegen Tine, en Frans was daar blij om. Juist als Tine eens liever voor haar was, dan anders, of medelijden toonde, voelde ze zich weer verzwakken, en had ze moeite om zich niet geheel aan haar verdriet over te geven.
's Middags kwamen er eenige dames om Frans te
| |
| |
feliciteeren met den uitslag van haar examen. Tonia had geen order gekregen, om te zeggen, dat mevrouw niet ontving, en Frans moest mee praten, zich weer verdiepen in allerlei gebeurtenissen van Zaterdag, belangstelling toonen in wat haar werd verteld, terwijl alles wat dat examen betrof, haar nu zoo heel ver af scheen, zoo heel lang geleden, en terwijl haar gedachten maar àlweer terugkeerden tot dat ééne vreeselijke feit.
‘Wat is er een ongeluk gebeurd met een van de cadetten,’ zei een van de bezoeksters.
‘Frans schenk jij even thee in,’ vroeg moeder. Goddank, dat ze op kon staan. Ze had gevoeld, dat ze doodsbleek werd, en was niet in staat geweest iets te zeggen, zonder te gaan huilen.
De dames hadden natuurlijk al gehoord, dat hij zoo goed als dood was, dat zijn hoofd nagenoeg verbrijzeld was, dat zijn ouders al over waren.
Moeder begreep, wat Frans voelen moest bij die woorden, maar kon er niets aan doen, dat ze gesproken werden.
‘Hij is de beste vriend van mijn zoon, en u begrijpt, dat het ongeluk ons zeer getroffen heeft, maar zoo erg als het u verteld is, schijnt het toch niet te zijn,’ en mevrouw vertelde de ware toedracht der zaak. Frans presenteerde de thee, en was zich weer geheel meester. Het scheen haar een eeuwigheid toe, dat halve uurtje.
Toen Tine de dames uitliet, nam moeder haar jongste dochter even in de armen: ‘Mijn dappere lieveling, je strijd begint vroeg, maar hou je flink.’
| |
| |
‘'t Is zoo moeilijk, moeder, maar o, als hij maar blijft leven.’
‘Dat hopen we allen, mijn kind. Kom, we moeten maar aan het werk, dan gaat de tijd niet zóó langzaam. Wil je eene boodschap voor me doen, naar de werkvrouw?’
Werkelijk deed het Frans goed, eens buiten te zijn. Vooral hier, op dezen eenzamen landweg, ondervond ze den kalmeerenden invloed van de rustige omgeving.
De volgende dagen gingen in angstige spanning voorbij. Nu eens waren allen hoopvol, dan weer geheel moedeloos. Frans streed dapper tegen haar verdriet, en was in den dagelijkschen omgang zoo gewoon mogelijk, maar 's nachts hoorde Tine vaak zacht, gesmoord snikken uit het andere bed. Ze zag bleek, en de overigen misten haar opgewekte stem en vroolijken lach. Moeder was zelf al een paar maal naar het hospitaal geweest, om Eelco op te zoeken, maar hij had haar alleen even glimlachend aangekeken, en geen woord nog kunnen spreken. De dokter had nog steeds de schouders opgehaald; ‘'t verwondert me, mevrouw, dat hij nog leeft. Elke dag geeft mij echter meer hoop.’
Zoo was er eene week voorbij gegaan, en toen kwam Han eindelijk met het heerlijke bericht, dat de dokter nu het ergste achter den rug achtte. Rust, rust, en nog eens rust, was wat de patiënt noodig had.
Het was, alsof er een andere geest in huis was gekomen. Men hoorde weer vroolijke, lachende stemmen, men zag weer gelukkige gezichten.
Het ging nog wel o zoo langzaam met den pa- | |
| |
tiënt, maar toch, er was vooruitgang. ‘'t Is net een nare droom geweest,’ vond Frans, en met moeder en Tine maakte ze plannen, voor den tijd, dat hij al weer zoover beter zou zijn, dat hij bij hen in huis zou kunnen uitzieken.
Adri had met de Voorbergjes meegeleefd, en geen woord met Frans gesproken over de reis. Tegen mevrouw had ze gezegd, dat op vaders voorstel de reis maar een maand uitgesteld zou worden, want hij begreep, dat hunne reisgenoote wel geen lust zou hebben.
Werkelijk had Frans er in het geheel niet meer aan gedacht. Maar nu hij weer beter werd, nu ze niet elk oogenblik meer slecht bericht behoefde te verwachten, nu toonde ze ook weer meer belangstelling in haar omgeving, en met schrik dacht ze aan haar aanstaande reis.
‘Moeder, ik ga niet, zoolang hij zoo is,’ had ze gezegd, en ze was heel blij, toen ze hoorde, dat ze nog eene maand langer in Breda kon blijven.
Eigenlijk had ze liever gewild, dat ze haar maar thuis lieten, maar ze begreep, dat ze niet kon bedanken.
Han zat nu haast elken dag een tijd bij Eelco. Natuurlijk moest hij altijd wederzijdsche groeten en boodschappen overbrengen en thuis haarfijn vertellen, wat hij gezegd had, of hij veel pijn had, en meer vragen beantwoorden, dan hij kon. Toen de patiënt weer wat meer eten mocht, zond moeder hem vruchten, of maakte iets lekkers voor hem klaar, en Frans was plotseling bezield met heilig
| |
| |
vuur voor de edele kookkunst. Met een groot schort en een kookboek gewapend, verscheen ze ten tooneele in de keuken, tot grooten schrik van Tonia, die beweerde, dat juffrouw Frans voor één pudding meer pannen vuil maakte, dan zij voor een heel diner.
Eindelijk was er een citroenvla zóó prachtig uitgevallen, dat hij waardig geoordeeld werd om naar den zieke gestuurd te worden, en Han bracht den volgenden dag de boodschap mee, dat Eelco nog nooit iets zóó lekker gesmaakt had, en dat hij het heelemaal opgegeten had. Frans kreeg een kleur van plezier en ging weer met nieuwen moed aan het kokselen. Kees at alle mislukte producten wel op.
De dokter was erg tevreden over den vooruitgang; zijn hoofdwond stond prachtig, de inwendige kwetsuren gingen langzaam maar zeker vooruit, alleen met zijn been ging het niet naar dokter's zin. ‘En’, vertelde hij mevrouw in het geheim, ‘ik ben er bang voor, dat zijn been stijf zal blijven. We willen hopen, dat ik verkeerd zie, want de jongen z'n carrière zou naar de maan zijn.’ Met een bezwaard hart ging moeder naar huis. Alles scheen zoo mooi te zullen worden, en nu dit weer. Arme jongen, dacht ze, wat dan? Voorloopig sprak ze er natuurlijk met niemand over.
‘Zeg,’ vroeg Eelco eens aan Han, ‘zijn jullie erg ongerust over me geweest?’
‘Wat een vraag! Natuurlijk!’
‘Hoe was Frans?’
‘O, wou je dát graag weten?’ plaagde Han.
‘Wees niet flauw. Toe vertel op. Denk er om,
| |
| |
ik ben patiënt, en je moet een beetje voorzichtig met me zijn!’
‘Hoor eens, Eelco, ze was beroerd. Wat ik vroeger vermoedde, weet ik nu zeker. Maar hoe ze zich voelde, ja, zie je, dat kan ze je later zelf veel beter vertellen. Nu ga ik weer weg, want je windt je maar op, en wilt natuurlijk nog van alles weten. Droom maar zalig!’
‘Wacht nog eens even. Zou je moeder het goed vinden, als Frans eens mee kwam,’ vroeg hij aarzelend.
‘Ik zou niet weten, waarom niet. 'k Zal je verzoek overbrengen, en nu, tot morgen!’
En Frans mocht met moeder mee. Maar toen ze daar met z'n tweeën het hospitaal binnenstapten, klopte dat eene hartje zóó heftig, dat ze wel zoo rechtsomkeert had willen maken.
‘Moeder, ik durf niet,’ fluisterde ze, toen ze door de lange gangen liepen.
‘Kom,’ lachte moeder, ‘dwaasheid hoor. Maar weet je wat, ga jij dan maar weer terug.’ Dat wou Frans natuurlijk ook niet. Toen ze binnen kwamen, en zij Eelco daar zag liggen, zoo verbonden, zoo bleek en mager, keek ze hem met groote ontstelde oogen aan. ‘O Eelco,’ kwam het smartelijk over haar lippen, toen liep ze vlug op zijn bed toe, en twee paar gelukkige menschenoogen, de hare vol tranen, keken elkaar aan.
Ze zeiden niet veel, en dan nog heel gewone dingen, maar beiden wisten, wat er in hen omging. Moeder had het heel druk met het uitpakken van
| |
| |
haar taschje, waaruit allerlei versnaperingen voor hem te voorschijn kwamen, en liet ‘die twee kinderen’, maar met elkaar bezig. Het bezoek duurde heel kort, maar toen Eelco bij het weggaan zei: ‘Ik dank je, dat je gekomen bent, Frans,’ antwoordde ze hem: ‘Ik kom heel gauw terug, Eelco!’
Ze kwam ook gauw terug. Als de dokter het toestond kwam ze elken dag, wel heel even, maar ze genoten allebei van die oogenblikken, nu ze elkaars geheim wisten, hoewel ze er nooit over gesproken hadden.
Eindelijk kwam de dag, dat hij per brancard naar de Koninginnestraat vervoerd mocht worden. Behalve zijn been, was alles nagenoeg genezen, en nu had hij verlof gekregen, om het hospitaal te verlaten, en bij familie of kennissen te gaan uitzieken. Nu lag hij den geheelen dag boven in de logeerkamer, omdat hij nog niet naar beneden kon. Aan gezelschap ontbrak het hem niet, mevrouw of de meisjes of soms allemaal, waren steeds boven te vinden, en natuurlijk Kees ook in alle mogelijke vrije uren! 's Avonds zat hij zijn huiswerk bij den patiënt te maken, die hem nu, inplaats van Frans, de lessen overhoorde.
Het voorstel van Frans, om 's avonds boven te gaan theedrinken, werd door den dokter afgekeurd als zijnde te druk voor den patiënt. Geregeld elken dag hield het dokterskoetsje nog voor de deur stil, en heel vaak had de geneesheer het hoofd geschud, als hij het been onderzocht. De wonde was genezen, het been weer hersteld, maar beweging tusschen
| |
| |
been en voet bleef nog onmogelijk. Er waren zes weken, sinds zijn val, voorbij gegaan, en Eelco begon ongeduldig en achterdochtig te worden. Hij was bang, dat de dokter hem iets verzweeg, als hij zag, hoe bedenkelijk deze keek. Hij bemerkte zelf ook wel, dat er hoegenaamd geen vooruitgang was, en begon zich ongerust te maken, maar deelde z'n onrust niet aan de anderen mee.
Han zag het wel, dat zijn vriend over iets tobde, en dacht, dat er iets was tusschen Frans en Eelco.
‘Wel, held op sokken, wil het hooge woord er maar niet uit?’ spotte hij, toen ze alleen zaten.
Een onverstaanbaar gebrom was het eenige antwoord.
‘Kerel, ik begrijp jou niet. Nu is hij waarempel elken dag minstens eenige uren met de uitverkorene zijns harten alleen, en stort nog zijn overvol gemoed niet uit. Als ik in jou plaats was, had ik het al lang klaar gespeeld, hoor! Jong, je valt me tegen, 't is me nog al wat om tegen op te zien.’
‘Draaf niet zoo door, Han. Ik heb er waarachtig mijn reden wel voor. Dacht je, dat ik haar vragen wil, zoolang ik zoo'n invalide ben, en nog niet eens weet, of ik wel ooit weer een normaal mensch word!’
‘Wat zeg je, Eelco?’ vroeg Han stom verbaasd.
‘Ja, is dat zoo onmogelijk? Ik lig al zes weken met dat been, en het gaat niets vooruit, en de dokter trekt bij elk onderzoek een gezicht, of ik naar den kelder ga, natuurlijk denk ik dan wel eens, dat ik altijd een kreupele zal blijven. Maar laat dat niet zoo
| |
| |
wezen, 't is toch al ellendig genoeg, dat ik een jaar later officier zal worden. Enfin, daar kom ik wel over heen, maar zoolang ik niet weer ben als vroeger, vraag ik Frans niet!’
En gauw zou er een dag komen, waarop Eelco besloot, dat hij haar nooit zou vragen.
Op een middag kwam de dokter met een anderen officier van gezondheid bij hem, en samen onderzochten ze het been. Daarna volgde eene bespreking in de huiskamer, waar ze mevrouw mededeelden, dat hij voor altijd stijf in zijn enkel zou blijven. Arm moedertje, ze voelde het, als had het een van haar eigen kinderen getroffen. ‘Wil ik het hem vertellen, mevrouw, of doet u het liever?’ vroeg de dokter. Neen, moeder zou het zelf doen. Hoe het hem mee te deelen, hoe den slag zooveel mogelijk te verzachten? Ze aarzelde, voor ze zijn kamer binnentrad, en hij lag daar maar voortdurend in grooten angst.
Hij begreep, dat het iets ernstigs was, want anders was er geen consult noodig geweest. Als het dat eens was, wat hij den laatsten tijd vreesde, o, als hij eens voor altijd een kreupele moest blijven? Het was onmogelijk, alles, alles, wat hij tot nu toe gestudeerd had, voor niets, al z'n toekomstplannen in duigen. O, weer van voren af te moeten beginnen, en een ruïne te blijven, altijd, altijd voort te moeten sukkelen met een stijf been. En Frans, die hij op zou moeten geven voor altijd. Toen kwam moeder binnen, en hij zag aan haar gezicht, dat het geen goed bericht was, dat zij kwam brengen. ‘Zegt u
| |
| |
het maar, ik weet het al, mijn god, voor altijd kreupel! O, waarom ben ik niet dood gevallen,’ en hij verborg zijn gezicht in de handen. Moeder kwam naast hem zitten op de rustbank, en troostte hem zoo goed ze kon, maar och, ze voelde zelf al te goed, welk een vreeselijke tijding het voor den armen jongen moest zijn. Toch verdween de eerste bitterheid wat onder haar liefdevolle woorden, en hij hield met geweld zijne tranen terug. Toen liet ze hem alleen, hij moest zijn verdriet zelf uitvechten.
Ze wist, dat als ze beneden kwam, haar nog eene nieuwe moeilijke taak wachtte. Frans kon elk oogenblik thuis komen, en hoe dit kind deze nieuwe ramp mee te deelen? Frans was tegenwoordig één en al zonneschijn; ze lachte en jubelde meer dan ooit, en nu kwam dit onverwachte. Daar kwam ze aan, zoo vroolijk en frisch, haar gezicht een en al glimlach, half verborgen achter een reusachtigen bos margrieten en korenbloemen. Ze wuifde moeder al van verre toe, en deze begaf de moed haast, om dat stralende gezichtje door een paar woorden weer die smartelijke uitdrukking van eenige weken geleden te doen aannemen. En toch, het moest!
‘Dag moeke, zijn ze niet beeldig? We zijn zóó ver geweest, achter Ulvenhout heelemaal, maar het stond er stampvol margrieten. 'k Zal die twee groote vazen maar nemen,’ en zonder te wachten tot moeder iets zei, ging ze naar het fonteintje om ze te vullen.
‘Eén maar hier zetten hè, in de serre, prachtig hè?’
‘Ja, heel mooi.’
‘En deze breng ik naar boven. Ligt hij alleen?’
| |
| |
‘Ja, maar Frans ga nu niet naar Eelco toe.’
Wat klonk moeders stem ernstig!
‘Waarom niet? Is hij niet goed? Is er iets?’
‘Ja, Frans, er is iets niet goed!’ Toen vertelde moeder het haar. Eerst antwoordde Frans niet, toen opeens: ‘Moeder, hoe is hij?’
‘Heel bedroefd, heel teleurgesteld natuurlijk. Op het punt te staan z'n doel te bereiken, en dan opnieuw te moeten beginnen!’
‘Mag ik naar hem toe,’ vroeg ze smeekend.
‘Wacht nog even, ik zal eerst nog eens gaan kijken.’
Hij lag met het gezicht naar den muur gekeerd, maar keek op, toen mevrouw binnenkwam. Er lag een droevige, maar vastberaden trek op zijn gezicht. Het trof moeder op het oogenblik, welk een verandering er op dat gelaat had plaats gegrepen in de laatste weken. Nu was het niet meer dat frissche vroolijke jongensgezicht, maar lichamelijk en geestelijk lijden hadden hun stempel er op gedrukt.
Hij deelde moeder zijn eerste besluit mee: hij moest hier uit Breda weg, hoe graag hij zou willen blijven, hij mocht niet langer en kon niet. Moeder begreep hem, en sprak hem niet tegen. Ze voelde, dat zijn besluit vast stond, en probeerde niet, hem er van af te brengen. Ze spraken het een en ander af, omtrent koffer pakken, briefschrijven aan zijn oom in den Haag, dag van vertrek, en allerlei andere noodzakelijke dingen.
‘Hij wil weg, Frans,’ zei ze, toen ze weer beneden kwam.
| |
| |
‘Weg? Waarom?’
‘Begrijp je het niet, Frans, waarom? Hij weet, dat hij nooit weer worden zal als vroeger, voel je niet, wat er in hem omgaat?’ vroeg moeder, terwijl ze haar handen op Frans' schouders legde, en haar hartelijk in de oogen keek.
‘O, moesje,’ zuchtte Frans, met een hoogroode kleur, ‘dat kan toch niet, daarom!’
‘Ja, juist daarom.’
‘U laat hem toch niet gaan?’ vroeg ze dringend.
‘Ik kan hem niet tegenhouden, kind.’
Toen gaf moeder haar een kus, en Frans ging naar boven, heel langzaam.
Zij kon hem hier houden, dat wist ze, maar o, wat wàs het moeilijk, wat ze doen moest.
Hij keek niet op, toen ze binnen kwam en zij ging heel stil in een laag stoeltje naast de rustbank zitten. Wat zou ze nu zeggen? Arme jongen, ze had zoo'n medelijden met hem, maar wist niet hoe te beginnen. De tranen kwamen haar in de oogen, maar ze wilde niet huilen. De stilte en zijn bewegenloosheid benauwden haar en ze verzamelde al haar moed om te zeggen:
‘Zeg Eelco.’
Verschrikt opende hij de oogen, en keerde z'n hoofd naar haar toe. Hij had gedacht, dat mevrouw was binnengekomen.
‘Ben jij het?’ vroeg hij ontsteld.
Ze glimlachte: ‘Ja, ik ben het.’
‘Weet je het?’ vroeg hij angstig.
‘Ja natuurlijk, arme jongen!’ En toen opeens: ‘Wou je nu weggaan?’
| |
| |
Ze zat voorover in haar stoeltje, en durfde hem niet aanzien.
‘Ja,’ antwoordde hij kort.
‘Waarom toch? Je bent nog niet beter.’
‘Waarom?’ vroeg hij heftig. ‘Begrijp je me niet; ik moet weg, ik moet. Dat jij niet voelt, dat ik niet anders kan.’
Ze antwoordde eerst niet, maar bleef in dezelfde houding zitten, als in gedachten. Hij lag weer achterover in de kussens en keek haar aan.
‘Eelco.’
‘Ja.’
‘Als..... als ìk je nu eens vraag, of je hier wilt blijven?’
Hij richtte zich half op, en steunde op z'n eenen arm, en met zijn hand de hare vast grijpende vroeg hij gejaagd: ‘Frans, Frans, weet je, wat je zegt? Meen je het? Weet je, wat dat beteekent voor mij?’
Ze keek hem nu glimlachend blozend, maar volkomen rustig aan.
‘Ja, Eelco, ik weet het.’
‘Zou je van mij, een kreupele, iemand die je niets kan aanbieden, nog kunnen houden?’
‘Ja, nu nog meer dan vroeger.’
En 's avonds werd heel gezellig onder elkaar, met alleen Adri en tante Bets als ingewijden, de verloving gevierd van Frans en Eelco.
|
|