| |
| |
| |
XIV.
Wat er verder nog gebeurde.
Vliedijk, Woensdagavond.
Lieve moeder en allemaal,
Verbeeld u, daar vraagt het hoofd van de school me, of ik tot Zaterdag dadelijk wil blijven, dan gauw even naar huis gaan, en Maandag weer beginnen. Dus ik ben benoemd, voorloopig voor drie maanden; maar de ziekte van die onderwijzeres zal waarschijnlijk wel langer duren. Is het niet onbeschrijflijk zalig, niet, dat dat arme mensch ziek is, maar dat ik aangesteld ben? Ik begrijp het eigenlijk nog niet, want die proefles ging soms bespottelijk, maar het is toch heusch, heusch waar, dat uw dochter nu opvoedster der jeugd is ‘(hm, hm, hoe klinkt dat?).’ Wat zult u nu met een zekeren trots spreken van ‘mijn dochter, de onderwijzeres.’
Wat ik nog van dat opvoeden terecht moet brengen, weet ik heusch niet, want het lijkt me niet zoo heel gemakkelijk om acht en veertig
| |
| |
engeltjes en bengeltjes op te voeden tot alle ‘christelijke en maatschappelijke deugden,’ en tegelijkertijd nog een beetje wijsheid in die hersentjes te stampen. Maar ik zal eens probeeren, of ik heel geregeld kan vertellen, hoe het sedert Dinsdag gegaan is. Dokter Harkema stond bij de tram, zooals hij in zijn brief beloofd had. Ik heb het eigenlijk aan hem te danken, dat ik opgeroepen ben, na mijne sollicitatie, maar hij zei, dat hij met heel veel plezier zijn best voor me gedaan had, omdat vader hem vroeger zoo vaak had geholpen. Toch aardig, hè moeder. Hij sprak met zooveel vriendschap en eerbied over vader, dat het u ook goed gedaan zou hebben.
Mevrouw lijkt me een gezellig mensch, en ze hebben twee dotten van kinderen, Marietje van acht en Puckie van vijf jaar, maar daar zal ik jullie wel eens oververtellen, als ik Zaterdag thuis kom. Nu maar eerst eens over de proefles. Ik wist, dat ik een verhaaltje moest vertellen. Dat vond ik heelemaal niet erg, want ik kende er legio, en had het al eens meer gedaan, dus sliep ik 's nachts zeer gerust, en zelfs klopte mijn hart niet luider, toen ik, begeleid door Marietje, den volgenden morgen naar school stapte. Marietje vond het natuurlijk vreeselijk interessant om stijf-gearmd met de nieuwe juffrouw door alle kinderen heen te moeten. Ik werd aangegaapt als een Paaschos, maar ik knikte hen maar eens minzaam toe.
O, wee, wat viel die les me tegen. Ik moest niet alleen vertellen, neen, ook nog rekenen, lezen en
| |
| |
teekenen. Stel u voor! Ik begon m'n moed al wat te verliezen. Het hoofd leek me wel aardig, maar toch een beetje om voor te bibberen.
Daar kwam de heele bende binnenstormen, met veel lawaai. Toen werd het me bepaald ‘eng om het harte’. En een domme dingen, dat ik gedaan heb! O, massa's! Ik mocht rekenen volgens de methode, die ik gewoon was, en o, menschen, ik kende geen enkele methode. Wel bij naam, maar verder ook niet. Dapper en lustig rekende ik er op los, zoodat het hoofd en de burgemeester achter in de klas stonden te proesten. Ik schreef bijvoorbeeld sommetjes op het bord als: 18 koeien en 12 koeien, terwijl de pukken nog geen schuine letters konden schrijven of lezen. Het ging in één woord, treurig. De leesles ging natuurlijk beter, maar het teekenen was weer niet veel bijzonders. Ik was blij, dat ik eindelijk kon gaan vertellen. Toen heb ik m'n hart opgehaald. De kinderen zaten te schateren, en de heeren ook, zulke dolle dingen liet ik twee kleine hondjes uithalen.
Om twaalf uur kreeg ik als een koud bad allerlei op- en aanmerkingen. Dit was fout geweest, en dat was fout geweest. Hier had ik zoo, en daar had ik zus moeten doen; zoodat ik tenslotte dacht: ‘man, je kunt veel korter zeggen, ik kan je niet gebruiken.’ Maar de speech eindigde anders, dan ik dacht, het liep heusch op een pluimpje uit. M'n orde was goed geweest, en m'n verhaaltje uitstekend. Ook leek ik hun zoo opgewekt, en dat was een eigenschap, die ze zeer in een onderwijzeres waar- | |
| |
deerden. Hoe vinden jullie dat nu, dat jullie vroolijke Frans aan die eenige deugd van haar (bescheiden hè) een schitterende betrekking van f600 's jaars te danken heeft. 'k Heb ook al een langen brief aan Eelco geschreven. Zaterdag zal hij natuurlijk ook in Breda komen, want nu zullen we wel niet alle Zondagen bij elkaar zijn. De benoeming vind ik zalig, alleen is het vervelend, dat Delft en Vliedijk zoo'n eeuwig eind van elkaar liggen. Ik denk, dat ik duur aan postzegels zal worden, maar enfin, ik krijg nu ook elke maand f 50 in handen, zegge vijftig gulden. Wat een massa hè? Morgen ga ik kamers zoeken, maar veel te ‘zoeken’ is er niet, want er is hier slechts keuze te maken uit twee. Ik zal goed uit mijn oogen kijken, hoor, en alles uitstekend met m'n aanstaande hospita afspreken; bovendien gaat mevrouw Harkema mee, dus moeder, trek maar geen al te bezorgd snuitje.
Nu dag, menschen, ik moet nog studeeren, anders bega ik morgen flaters. Een zoen voor allemaal van
jullie Frans.
En flaters beging ze nog, meer dan eens. Ze stond soms voor de klas met een wanhopig gevoel. O, dat die kinderen dat nu niet begrepen, dat ze hun wel honderdkeer hetzelfde moest vertellen, en dat er dan nog altijd eenige bij waren, die het nog niet wisten. En dan, terwijl ze met het eene onbegrijpelijke kind bezig was, werden de anderen onrustig, en had ze alle moeite om de orde daarna weer te herstellen. Zoo heel luid wilde ze haar stem niet verheffen, want het was vreeselijk gehoorig in
| |
| |
de school met al die glazen deuren, en de kinderen een tik geven, of eens door elkaar schudden, durfde ze niet, hoeveel lust ze er soms ook toe voelde. Dan trof het ook altijd ellendig, dat juist wanneer het een geweldige herrie in de klas was, het hoofd over het matglas van de schuifdeuren keek. O, dan kon ze wel huilen! Maar ze zùllen er onder, ik zàl orde hebben, besloot ze vastberaden. Toen ze Zaterdags om twaalf uur de kinderen uit de school had gelaten, dacht ze: ‘Goddank lieverdjes, dat ik jullie in bijna twee etmalen niet terug zie!’
‘Hoe gaat het nu op school?’ had mevrouw Harkema al een paar keer belangstellend gevraagd.
‘O, 't gaat wel. 't Is nog wat vreemd, maar 't zal bepaald wel wennen,’ had ze dan ontwijkend geantwoord. Maar 's avonds hadden haar kussens wel eens een paar traantjes opgevangen. Toen ze 's Zaterdagsmiddags echter naar huis ging, voelde ze bij elken kilometer, die ze verder kwam, haar opgewektheid meer en meer terugkeeren, en toen ze in Breda Eelco aan den trein zag staan, verdween het laatste spoortje moedeloosheid.
Eelco was nu cadet-af en had zich een paar maanden geleden laten inschrijven aan de hoogeschool te Delft. Over vier jaar kon hij dan ingenieur zijn. 't Was voor zijn ouders ook vreeselijk geweest, te moeten hooren, dat hun jongen zooiets was overkomen, terwijl hij zoo ver weg was en ze hem niet konden helpen. Wat waren ze daarom blij, toen ze van zijn engagement met Frans hoorden, en
| |
| |
gaarne gaven ze hunne toestemming, al kenden ze het meisje niet.
Een dochter van Jet Voorberg moest wel een goede vrouw voor hem zijn, bovendien hadden ze al zooveel van Frans gehoord, door Eelco zelf, dat ze dit engagement al lang verwacht hadden.
Van zijn been had hij betrekkelijk weinig last. Hij kon er natuurlijk niet mee voetballen of iets dergelijks, maar bij het loopen en het fietsen had hij er niet zooveel hinder van, als hij eerst gevreesd had. ‘En,’ beweerden vrienden en kennissen, ‘als je het niet wist, kon je het niet zien.’
't Was een éénig span, Eelco en Frans.
‘Goddank niet vervelend,’ vond Han, ‘want 't is een ellende, als zulke gelukkige verloofden voor de gemeenschap verloren zijn, en denken, dat erbuiten hen niets en niemand bestaat.’
Han was nu officier. Hij was heel trotsch op z'n nieuwe uniform en geurde er ontzettend mee, volgens Tine, maar deze jongedame ging toch ook wel heel graag met den nieuwbakken luitenant op stap.
Den eersten dag na zijn aanstelling had hij zich onvoorzichtig laten ontvallen, dat hij hoopte, dat het gauw zou gaan regenen, want dan kon hij eens met zijn mooie, lange cape uit. Wat werd hij daar vaak mee geplaagd! Telkens als hij uit wou gaan, waarschuwden de anderen hem, dat ze in de verte een wolkje hadden gezien, zoodat hij dus beslist zijn cape mee moest nemen.
Vandaag was Frans de hoofdpersoon thuis. Ze was ook wel een gewichtig personage: de eerste
| |
| |
uit de familie Voorberg, die de wijde wereld in trok. 't Was haar ook, alsof ze al veel langer dan vijf dagen van huis was geweest, zooveel had ze al te vertellen. Maar het was gek, ze herinnerde zich op het oogenblik alleen de aardige leuke dingen van de kinderen, alleen de behulpzaamheid van den hoofdonderwijzer, en van haar collega's; het scheen wel, of ze alle rumoer en ondeugende streken, alle minder prettige opmerkingen en spottende blikken had vergeten.
Toen ze zich de vorige dagen zoo ongelukkig en vaak zoo moedeloos had gevoeld, was ze dikwijls van plan geweest, om Eelco alles te schrijven, maar neen, had ze gedacht, Zaterdag vertel ik het liever. En toen hij er haar nu naar vroeg, kon ze zich niet meer voorstellen, hoe ze er zoo kort geleden naar verlangd had, haar hart eens bij hem uit te storten. ‘Ja, 't viel haar niet mee,’ bekende ze, ‘maar heusch, 't zal me best lukken. Waarom zou ik niet kunnen doen, wat zoovelen wel kunnen. Nee, boy, maak je maar heelemaal niet ongerust. Als ik maar heel veel brieven krijg, ga ik het er nog heerlijk vinden.’
's Zondags had de geheele familie het druk voor Frans. In de eerste plaats moest de koffer gepakt worden, maar moeder ontdekte zooveel ongerechtigheden, als gaten in kousen, bandelooze rokken en knoopjeslooze lijfjes, dat het meeste maar nagestuurd zou worden.
‘Frans, beloof me nu, dat je je kleeren goed heel zult houden. Je hebt 's avonds overvloed van tijd.’
| |
| |
‘Ik zal het doen, moeder. Ik beloof het plechtig bij deze. Ik zou er haast een eed op doen, maar ik ben erg bang voor meineed!’
‘Zorg er vooral voor, dat je geen gaten in je kousen hebt. Ik zal er nog vier paar nieuwe bij doen, maar onderhoud ze goed.’
‘Kousen stoppen, moeder, is de ramp van mijn bestaan. Zeg, Eelco, ben je erg sleetsch aan je kousen?’
‘Ja, heel erg. Hoe zoo?’
‘Jongen, begrijp je die ellende niet? Die moet ik later allemaal stoppen!’
‘Nou,’ zei Han, ‘je bent nog niet getrouwd. Werp hem den ring voor z'n voeten, en vraag per advertentie een echtgenoot, die niet sleetsch is!’
‘'k Zou het haast doen,’ zuchtte Frans, ‘maar,’ knipoogde ze, ‘ik gooi geen oude schoenen weg, voor ik nieuwe heb.’
‘'n Mooie vergelijking, Eelco,’ vond Tine, ‘jij en een oude schoen!’
‘Ze zal haar woorden terugtrekken!’ en een wilde jacht volgde, door suite en gang, waar ze eindelijk gevangen werd, en boeten moest voor haar grove beleediging.
Voor de koffer gesloten werd, ondernam Frans nog een strooptocht door het geheele huis. Leuke schilderijtjes uit haar kamer, een mooie sarong om boven haar spiegel te hangen, een Verkade's lampje, alles was van haar gading, en Tine sloeg met leede oogen de groote plundering gade.
Moeder troggelde ze ook van alles af. Zelfs een
| |
| |
heel theeserviesje met een cosy en een theetafelkleed.
‘Heusch moeder, 't is beslist hoog noodig. 't Zou bepaald een beleediging voor m'n lieve lipjes zijn, als ze uit zoo'n boerenkommetje moesten drinken.’
's Middags ging Frans eenige visites maken. Eerst de vervelende, tenminste de minder prettige, en daarna naar tante Bets, en naar Adri.
Tante Bets was bepaald aangedaan.
‘Ik vind het heusch heel naar, dat je weg gaat, lieve meid. We zullen je allemaal erg missen. 't Is zoo'n weemoedig idee, dat de kinderen nu het nest uitvliegen, jij bent de eerste, Han volgt,’ en tante Bets snikte werkelijk aandoenlijk.
‘Kom, ouwetje,’ zei Frans, die ook even iets raars in haar keel voelde, ‘ik ben over een maand of drie al weer thuis, en daar is de Kerstvacantie nog tusschen. Allo, dikke tannie, de tranen weg, hoor, lach maar eens tegen me. Mooi zoo!’
Van hier ging het naar Adri. Daar werden gelukkig geen tranen gestort.
‘Nou, je schrijft elke week 's Zaterdags, dan doe ik het Woensdags. Laat m'n brieven maar niet thuis lezen, want er zal wel zoo ongeveer hetzelfde instaan.’
‘Weet je wat leuk zou zijn, als ik eens een paar dagen, zoo van Vrijdag tot Maandag bij jou kon logeeren.’
‘Gunst ja, eenig. Dat moet gebeuren. Maar, zou m'n juffrouw wel plaats voor je hebben?’
‘Dan kruip ik maar bij jou in bed.’
‘Dat kan leuk worden. Verbeeld je, ik slaap in
| |
| |
een bedstee, net een kastje, en hij is niet al te groot, dus we moeten maar een beetje als lepeltjes in een doosje liggen.’
‘Dat 's geen bezwaar, en dan neem ik allerlei eigen-gebakken dingen mee.’
Adri had eindexamen gedaan, en was nu op de huishoudschool, om een eerste klas huisvrouw te worden. 't Was voor Frans altijd een genot, om te zien, hoe Adri en haar vader tegenwoordig in elkaar opgingen.
‘Hier heb je nog een trommeltje zandkoekjes, van morgen gebakken, smul daar maar eens van, op je eentje!’
‘'k Overlaad bepaald m'n maag. Tante Bets gaf me een plak Lindt en moeder zag ik ook al stilletjes iets in m'n tasch moffelen.’
Ze spraken af, dat Adri maar niet 's avonds thuis zou komen, alleen nog maar even aan den trein.
Aan tafel wilde het gesprek 's middags niet al te best vlotten. Iedereen deed z'n best om gewoon te doen, en daardoor was de toon juist gedwongen. Frans was een en al vroolijkheid, maar ze wond zich zoo op, om een opkomend verdrietig gevoel te onderdrukken. Ze zag niet bepaald op tegen haar vertrek naar Vliedijk, maar tegen het afscheid, en ze begreep, dat moeder zich treurig moest gevoelen. Zijzelf had een onbestemd gevoel, half angst, half verlangen naar het nieuwe leven, dat ze zou gaan beginnen.
Toen het oogenblik kwam, waarop ze weg zou gaan, lieten de anderen moeder en haar nog even alleen
| |
| |
‘Dag, mijn lieveling, dag Frans. O, mijn kind,’ huilde moeder zacht.
‘O, moekie, moekie, zeg niets, zeg niets meer,’ zei ze heftig, ‘want dan kàn ik niet gaan.’
Nog een laatste, innige moederkus, en de deur sloeg achter Frans dicht. Ze vloog weg van moeder's vleugels, weg van al het lieve en bekende, een andere wereld tegemoet, waar ze alles in en uit zichzelf zou moeten vinden. Maar ze begon haar nieuw leven vol moed, en toen ze 's avonds in de burgerlijke dorpskamer haar bedstee beklom, legde ze welgemoed haar hoofd op de kussens, en sliep in vol hoop en vertrouwen.
EINDE.
|
|