| |
| |
| |
XII.
Een nare nacht en een nare dag.
Hiep, hiep, hoera! Op het toppunt van geluk.
Frans had haar oproeping voor het examen gekregen en werkte volgens de anderen als ‘een bezetene’.
‘Het is eigenlijk idioot, dat ik examen doe, moeder, want wat weet ik nu?’
‘Kom, je moet nu maar eens probeeren. Lukt het niet, dan is het heelemaal niet erg, en misschien heb je wel een helderen dag.’
Op school wisten ze voor zeker te vertellen, dat Frans er door zou komen.
‘Je moet je vooral netjes aankleeden,’ raadde Tine haar aan, ‘want een eerste indruk helpt veel.’
Het was twee April, 's avonds zes uur, en de vijf cursisten van juffrouw Gerben stonden op het perron te wachten op den trein naar Den Bosch. Ze hadden op dat oogenblik nog heel wat praatjes en toen de trein binnenkwam, vlogen ze allemaal naar verschillende kanten, om een damescoupé te bemachtigen. Een paar waren al in een rookcoupé, een ander in een derde klas dames. Mary Balter pakte opeens een
| |
| |
conducteur bij de mouw, en liet hem niet los, voor hij haar aangehoord had. ‘Tweede dames, zes plaatsen, conducteur.’
‘Jawel juffertje, je hebt het maar voor het zeggen. We zullen eens kijken, hoor!’
Een verwoed geschreeuw en gewuif tegen de anderen, en daar togen alle vijf achter den man aan, die ze werkelijk samen in een damescoupé hielp.
‘Hè, hè, ik heb een gevoel, alsof ik geslacht moet worden.’
‘Ik niet, 't is net, of ik bij den tandarts op de stoep sta.’
‘Ik heb al een heelen dag pijn in mijn buik van angst.’
‘Wat een onzin,’ vond een ander, ‘je hebt toch toestemming om examen te doen. Ik voel me doodgewoon.’
‘Nou, gelukkig voor jou,’ zei Mary Balter, ‘jij bent ook altijd zoo'n beetje een abnormaliteit geweest.’
‘Zeker omdat ik de eenige normale ben. Je bent niet erg logisch, Mary,’ klonk het kalm.
‘Och kind, zeur met je abnormale normaliteit,’ bromde Mary, en de anderen vonden het ook vreeselijk aanstellerig om zoo kalm te wezen.
Toen ze in den Bosch vlak bij het hotel den Gouden Leeuw waren, durfde niemand binnen gaan.
‘Wat moet je nu zeggen, als je er inkomt?’
‘We hebben toch geschreven.’
‘Nou, je zegt, wij zijn de dames van de briefkaart.’
| |
| |
‘Kind, ben je mal? Er zijn misschien wel tien briefkaarten van dames.’
‘Kom, me dunkt, jij moest maar vooruitgaan, en zeggen, dat we komen,’ zei Mary tegen de normale. Maar deze bedankte.
‘Kinderen, we trekken de aandacht, laten we niet zoo mal doen, we kunnen hier toch niet op straat blijven staan.’
‘Ik zal het woord wel doen, kom dan maar,’ stelde Mary manmoedig voor, en daar trok de stoet. Het viel nog al mee. De hotelhouder begreep al dadelijk, wie ze waren, toen Mary zei, dat ze van uit Breda geschreven hadden.
‘Ik heb drie ineenloopende kamers voor u, elk met twee bedden. Nelly,’ dit tegen een kamermeisje, ‘wijs jij de dames den weg eens.’
Het waren drie flinke vertrekken, en ze hadden al gauw ieder een bed uitgezocht. ‘Ik kom bij jou op de kamer,’ zei Mary tegen Frans, die dit eigenlijk maar half prettig vond. ‘Ja,’ zei ze, ‘als je maar niet gaat redeneeren, vanavond.’
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Mary verontwaardigd.
Werkelijk schenen ze 's avonds allemaal slaapplannen te hebben. Binnen een half uur lagen ze in bed, en er werd geen stem meer gehoord. Frans wou probeeren net te doen of ze thuis was, en ging met haar gezicht naar den muur liggen, de oogen stijf dicht, en vast besloten aan niets te denken. Mary lag in het andere bed, doodstil. Maar lang duurde die stilte daar niet, ze begon te zuchten en te steunen, wierp zich van de eene zij op de andere,
| |
| |
en kuchte al eens, om de aandacht te trekken.
Frans deed maar net, of ze niets hoorde.
‘Zeg,’ klonk het toen heel zacht, ‘slaap je? Ik zeg niets, dacht Frans, want dan is het heelemaal gedaan met slapen.
Toen iets luider: “Frans, slaap je al?”
“Praat maar toe,” dacht deze. En met een zucht keerde Mary zich om. Al heel gauw hoorde Frans haar regelmatige ademhaling; ze sliep dus. Maar in het andere bed wou de slaap nog niet komen. Frans lag klaar wakker. Met open oogen lag ze rond te kijken in de vreemde kamer, waar het witte maanlicht fantastische plekken op het karpet vormde. Van het dichtbijzijnde stadhuis speelde het carillon: “O, du lieber Augustin, Augustin, Augustin, O, du lieber Augustin, alles ist hin.” Frans keerde zich maar weer eens met den rug naar het raam. “Ik wil slapen,” dacht ze, en begon nu eens tot honderd te tellen; maar daar tusschen door dacht ze aan allerlei jaartallen, opvoedkunde-opgaven, en toen ze tot 500 gekomen was, was ze nog net zoo wakker, als toen ze in bed ging. Ze voelde zich ook hongerig, want ze had 's avonds niets gegeten, hoewel ze het thuis altijd deed.
“Zoo mal, om daar alleen te gaan zitten eten,” had ze gedacht.
“O, du lieber Augustin,” speelde de klok weer, en ze zong in gedachten de woorden er bij. Wat kraakte het daar achter het behang, zeker muizen. Verbeeld je, dat er eens eentje in de kamer kwam! Zouden de anderen al slapen? Ze had wel zin om
| |
| |
er eens uit te gaan, 't werd zoo warm in bed, maar dan werd Mary misschien wakker. “Toch wel onvrij, zoo met je tweeën op een kamer. Ik moet toch slapen,” besloot ze dan weer wanhopig, en ze probeerde eens een tijdlang aan niets te denken.
Zoo half en half dommelde ze even weg, toen opeens: “O du lieber Augustin,” zich weer liet hooren, en klaar wakker was ze.
Ellendige klok! Hoor, wat was dat? Daar liep iemand in de gang, heel zachtjes. Bewoog haar deurknop zich niet? Ja, ze waren bepaald bij haar kamerdeur. Hemel, als het eens dieven waren! Ze had tien gulden bij zich! Wat een onzin, stelde ze zichzelf weer gerust. Natuurlijk was het iemand, die laat thuis kwam. Als hij zich eens in het kamernummer vergiste! O, maar de deur was gelukkig op slot. Ze hoorde nu ook niets meer. Nu zou ze maar eens aan iets heel leuks gaan denken, dat hielp wel eens. Ze sliepen thuis zeker al lang, of misschien moeder niet, die dacht wel aan haar. Maar de jongens op de academie beslist wel. Wat gek eigenlijk, dat ze altijd over Han en Eelco samen dacht, Eelco was toch eigenlijk niets van hen, maar toch hoorde hij er zoo'n beetje bij; eigenlijk was hij veel flinker en eenvoudiger dan Han, maar van Han hield ze toch ook erg veel. Jakkes, laat ik nu toch eens niet meer denken, en gaan slapen. Zou die klok nog niet weer eens gaan spelen? Jawel, even later galmde weer het Liederschatzdeuntje door de lucht. Ze stopte de vingers in de ooren, en lag zoo eigenlijk te wachten tot er weer een kwartier voorbij zou zijn, om te
| |
| |
weten, of ze het dan nog zou hooren. Eindelijk, daar was het weêr, wel doffer, maar toch nog tergend duidelijk. Woedend gooide ze het dek van zich af, ging heel stil uit bed, dronk eens wat, en keek uit het raam in de doodstille straat, waar hier en daar een enkele lantaarn nog brandde. Nog één keer Augustijn afwachten en dan in bed: dan móét ik binnen een kwartier inslapen. Maar juist omdat ze het wou, kon ze het niet, en nog wel drie keer maakte Augustijn haar woedend. Ze telde zelfs tot duizend; zei het a b c vier keer achter elkaar op, en begon toen een deuntje te huilen van ellende. Ten slotte werd ze er onverschillig onder. Ik slaap toch niet meer, 'k zal den ochtend maar afwachten. Dat zal morgen een mooi examen worden, maar 't kan me niets meer schelen. Zoo lag ze op haar rug te mopperen, zelfs Augustin maakte haar niet boos meer, en ten slotte hoorde ze het geklep niet eens meer; haar gedachten vaagden weg, en langzaam dommelde ze in.
Het examen viel nog al mee. Eerst was het wel wat benauwend, die groote zaal, met al die tafeltjes, elk voorzien van een nummer.
Frans zat wel leuk, vond ze, dicht bij een raam, dat op den tuin uitzag. Ze installeerde zich op haar gemak, maakte nog even een praatje met haar buurvrouw tot de gewichtige rekenopgaven werden rondgedeeld. Gemakkelijk was anders, vond ze. Die derde lokte haar nog al aan, dus daar maar eens mee begonnen. 't Vlotte gelukkig best. Eén som was er, die ze met geen mogelijkheid kon. Enfin, vier was
| |
| |
ook voldoende. Ze was tevreden, en wachtte nu kalm de andere opgaven af. Over het algemeen kon ze aan het eind van den dag zeggen, dat het haar nog wel meegevallen was.
“Ja maar,” zei een zwaar-op-de-hande, “je weet niet, wat de eischen zijn! Je kunt zelf wel tevreden zijn, maar dat helpt niet veel.”
“Hebben jullie wel aan de moessons gedacht op Java?” vroeg de normale. Nee, niemand had er aan gedacht.
“En aan de planten en dieren?”
Frans had wel aan de planten gedacht, maar had geen dier genoemd.
“En,” ging het meisje onverbiddelijk voort, “wat een heerlijke vraag over Noord-Brabant. Je kon prachtig van de overlaten vertellen.”
“Hè, overlaten?” schrikten de anderen.
“Ja, natuurlijk,” vond ze, “zulke dingen zijn typisch voor Brabant.”
“Onzin hoor,” zei een van allen, “als mij gevraagd wordt naar de industrie van Noord-Brabant, schrijf ik niets van overlaten.” Daar waren de meesten het wel mee eens, maar Frans voelde zich beklemd, en wist nu al zeker, dat ze aardrijkskunde verknoeid had. In den trein werden de gesprekken in denzelfden trant voortgezet, en ze maakten elkaar benauwd en zenuwachtig. Frans scheidde zich in Breda dan ook gauw van de anderen af, en ging met Tine, die haar kwam halen, langs de Singels naar huis.
“'t Is mis, hoor! Totaal! Zeg maar niets, want anders begin ik te huilen,” en medelijdend nam Tine
| |
| |
den arm van Frans in den hare. Toen ze uit de huizen waren, ging ze aan het vertellen, terwijl ze zenuwachtig begon te huilen.
“Maar Frans, vier sommen is toch prachtig!”
“Jawel, maar de manier is niet goed, zegt Rie Kroes.”
“Och, laat dat kind toch zeuren! En wat een onzin van die moessons en die overlaten! Als jij daarom zakt, dan zijn die heeren mal!”
Maar Frans was niet te overtuigen. Halverwege den Singel fietste Eelco de meisjes achterop.
“En?”
“Ze zegt, dat het mis is!” antwoordde Tine voor haar zuster, “maar ik...”
“Ja, het is ook mis,” viel Frans driftig in. “Er deugt heelemaal niets van. 't Was ellendig,” en ze veegde krampachtig met haar zakdoek over het gezicht, dat rood en plekkerig was van het huilen.
“Och, hoe kun je dat nu weten?” zei Eelco sussend.
“Natuurlijk weet ik het. Ik heb de helft vergeten. Daar snappen jullie toch niets van. 'k Zak vast,” en in een snik eindigde ze.
“Hè toe, maak je nu niet zoo van streek,” en Eelco en Tine putten zich uit in allerlei troostredenen, en tenslotte stelde Eelco voor om 's avonds met elkaar naar de bioscoop te gaan. Dat gaf den doorslag. Nog een laatste verwoede veeg over haar gezicht, en de zakdoek verdween. Voor ze thuis waren, had ze al weer eens geglimlacht.
| |
| |
“Goddank,” zei Eelco, “je was één onweerswolk.”
Het was nu nog een inspannende tijd voor haar. Het mondelinge deel van het examen was pas zeventien Mei. Moeder, Tine en Adri namen haar telkens eens mee naar buiten, naar het bosch, maar zelfs dáárheen ging een boek mee.
's Zondagsmorgens gingen ze met het heerlijke lenteweer naar het bosch, omdat Frans planten moest zoeken.
Groote tochten ondernamen ze met hun zessen, door het Ulvenhoutsche en het Mastbosch, en met massa's bloemen keerden ze terug, die Frans dan determineeren moest. Het waren heerlijke uren, en de eerste Zondagen dacht niemand er aan, om lang in bed te blijven, maar keken ze al verlangend uit het raam, om te zien, hoe het weer was. Langzamerhand verflauwde echter de animo van enkelen, en tenslotte bleven alleen Eelco, Frans en Kees het plan getrouw.
“Zoo'n keertje is wel leuk,” vond Tine, “maar elken Zondag! En bovendien moet ik Tonia helpen, als moeder naar de kerk is.”
Toen vervolgde ze plagend: “Waarom vind jij het zoo leuk, die ochtendwandelingen? Heelemaal alleen om de mooie bloemetjes, of...?”
“Wat flauw,” zei Frans, “als de jongens niet meegingen, moest ik alleen, want ik moet toch planten hebben.” Het excuus was voldoende, maar ze kon toch niet helpen, dat ze eene kleur kreeg.
“Jullie konden Kees eigenlijk wel thuis laten,” plaagde Tine verder, “of vinden jullie anders geen planten genoeg?”
| |
| |
“Tine, als je je mond niet houdt, met je flauwiteiten, dan zal ik jou eens vertellen, wat ik van jou gehoord heb,” en met een heel geheimzinnig gezicht ging ze toen maar gauw de kamer uit.
Eelco werd ook al eens door Han onder handen genomen over zijn animo voor die ochtendwandelingen.
“Wat doe je nu liever, met z'n zessen op tocht gaan, of zoo samen, met Kees als fâcheuse troisième,” vroeg hij.
“Nu, wat denk je?” lachte Eelco.
“Het laatste.”
“Goed geraden, Han. Maar, kerel, hou asjeblieft je mond. Als je Frans plaagt, bederf je den boel heelemaal. Ik weet absoluut niet, hoe ze over me denkt, dus dit is volkomen in vertrouwen. Ze is zoo totaal argeloos, en maakt het me zoo moeilijk, juist omdat ze zoo gewoon tegen me is, alsof ik haar broer ben. En, weet je, heel lang heb ik geen geduld meer. Ik loop er al zoo lang mee rond, en ik weet waarachtig nog niets meer, dan een jaar geleden.”
“Kom, ouwe jongen, ik heb er nogal idee in,” zei Han bemoedigend. Frans is nooit eens coquet tegen jongelui, zooals Tine wel eens is, maar geloof me, ze ziet jou met andere oogen aan, dan iemand anders. Zal ik haar eens polsen?’
‘Neen, neen, in geen geval, of ik zou er spijt van hebben, dat ik het je gezegd heb. Ik wou wel graag meer zekerheid hebben voor ik van wal steek, maar die meisjes laten ook nooit eens merken, wat er in haar omgaat. Alle toenadering moet ook van onzen kant komen.’
| |
| |
‘Hoor eens, Eelco, ik weet haast wel zeker, dat ze om je geeft, en veel zelfs. En dacht je, dat Moeder die Zondagochtendwandelingen goed zou vinden, als ze niet begreep, wat er in jullie omging?
Eer we een maand verder zijn, is dat zaakje gezond.’
‘Nu, we zullen zien.’
Maar de maand ging voorbij, en het zaakje was niet gezond. Frans ging zóó in haar werk op, dat ze geen tijd had, om op Eelco te letten.
Zeventien Mei, de gevreesde dag was aangebroken!
Moeder was den geheelen tijd zóó zenuwachtig en gejaagd, alsof ze zelf examen had te doen. Tante Bets was 's middags maar eens gaan wandelen met moeder, maar tegen vier uur wou deze al weer naar huis, want het telegram kon eens komen. Maar nu had het al vijf geslagen, en nog was er geen telegram. Adri en Mary waren er, en probeerden de vroolijkheid er een beetje in te houden. Kees liep al eens een eindje de straat op, om te zien, of de besteller er al aankwam.
‘Zou ze in elk geval telegrafeeren, Mevrouw?’ vroeg Mary.
‘Neen, alleen als ze slaagde. 't Kon er al best wezen. Laatst van dat andere meisje, wisten ze het al om half vijf.’
‘Nou ja, moeder, maar dat was ook bijzonder vroeg.’
‘O, 't kan wel eens zes uur worden,’ zei Mary, ‘dat weet ik van m'n zuster.’
‘Dat arme kind, als ze nu eens gezakt is,’ tobde
| |
| |
moeder, ‘ze is daar zoo alleen in den Bosch. Was ik maar meegegaan.’
‘Maar ze wou het immers per sé niet hebben.’
‘'k Heb zoo'n idee,’ zei Tine, ‘dat ze nu net op het oogenblik naar het telegraafkantoor vliegt, met een dood-gelukkig gezicht.’
‘En ik had nu juist zoo'n visioen, van een doodongelukkig gezicht, in een hoekje van de coupé,’ glimlachte Moeder.
‘Jullie zijn zeurpieten,’ zei tante Bets. ‘Ik moet naar huis, want de juffrouw is uit, en de kok brengt het eten. Komen jullie het dadelijk zeggen, als je het weet.’
De overigen bleven maar getroost wachten, en moeder kon er niets tegen doen, dat ze zoo nu en dan eens even stilletjes een traan wegpinkte.
Ook de anderen werden minder optimistisch.
‘Ik zou het idioot vinden, als ze zakte. Die heeren kunnen gewoonweg niet examineeren,’ zei Mary met overtuiging.
Maar Adri en Tine vonden, dat examen doen voor een groot deel geluk was.
Daar kwam Kees aanhollen.
‘De besteller is zeker in aantocht,’ en moeder was al bij de deur.
‘Han en Eelco komen er aan,’ riep hij.
‘Och, dat maar,’ en teleurgesteld ging ze weer naar binnen.
Daar zaten ze nu met z'n allen, beurt om beurt naar het raam loopende.
Niemand begreep er wat van, want om zes uur
| |
| |
ging de trein uit den Bosch, en het was nu nog kwart voor.
Kees kreeg honger, en ging maar zijn troost zoeken bij Tonia, die hij een bord soep afbedelde.
‘De besteller!’
De kamerdeur werd opengerukt en tegelijk met het overgaan van de bel ging de voordeur open. Bijna grepen ze het telegram den besteller uit de hand.
‘Ze is er, ze is er,’ juichten ze.
‘Zie je wel, ik heb het wel gezegd.’
Heel kernachtig stond daar op het groene papier: ‘Hiep, hiep, hoera!’
Moeders gezicht blonk door haar tranen heen, van vreugde en trots.
Iedereen had het nu altijd wel gedacht, en geen oogenblik getwijfeld. Het was een gelach en gepraat van belang, een ware reactie na de spanning van eenige oogenblikken geleden.
‘En nu moet het feestelijk worden, kinderen,’ zei moeder, en ieder kreeg z'n taak in de toebereidselen. Tine moest naar den banketbakker, Kees naar tante Bets en de andere kennissen. Eelco zou wat bloemen halen voor de tafel. Han hielp zijn moeder om wijn uit den kelder te halen, het mooie servies boven uit de kast te krijgen, en allerlei andere huishoudelijke werkjes te verrichten.
Een uur later was de kamer klaar om de jubilaris te ontvangen.
Moeder had haar mooiste damasten tafelkleed uit de kast gehaald, en het servies met de dofgouden randen, dat na vaders dood nog niet weer gebruikt
| |
| |
was. Wijnglazen flonkerden bij de borden, wat een heele gebeurtenis was in den huize Voorberg. In het midden stond de kristallen rozenpot, met rose lathyrussen en lange slingers groen. Tine kneep haar moeder in den arm van plezier; zij genoot van al dat mooie, dat geschitter en geflonker.
Han zou Frans van het spoor halen, anders was het zoo'n optocht en weldra viel een gelukkig menschenkind haar moeder in de armen.
‘Moedertje, moedertje, ik ben zoo blij!’
‘Lieve kind, wat heerlijk voor je. Mijn knappe meid!’
‘Allo Frans, krijgen wij ook een beurt?’ zei Tine, die zag, dat moeder tranen in de oogen had.
Ook Tonia kwam er bij, veegde haar hand eerst aan haar boezelaar af, voor ze die Frans aanbood.
‘Blijven we vanavond in de gang? Me dunkt, we konden het binnen wel voortzetten,’ stelde Han voor.
Kees zat al voor de piano en speelde met één vinger: ‘'t Is mooi geweest!’
Wat was Frans opgetogen, toen ze de feestelijke tafel zag, en een nieuwe omhelzing volgde. ‘O, wat een prachtige bloemen,’ riep ze, toen ze in de voorsuite eene mand met rozen ontdekte. ‘Van wien? O, Eelco van jou,’ las ze op het kaartje. ‘Ze zijn prachtig, heerlijk,’ en ze begroef haar gloeiend gezicht in de bloemen, voor ze hem met stralende oogen bedankte.
Het was een vroolijke maaltijd. Frans moest van alles vertellen, wat ze ook graag deed. Haar bord was telkens nog vol, als de anderen al klaar waren.
| |
| |
‘Eén mijnheer was toch zoo schattig,’ vertelde ze opgewonden, ‘die vroeg met Geschiedenis, wat ik hebben wou. Nu kon het me heusch niet veel schelen, wat ze me gaven, en ik zei dan ook: ‘Ik weet het heusch niet.’ Toen vroeg hij mij, hoe ik Geschiedenis vond. ‘'n Zalig vak, maar daarom weet ik er heusch niet veel van.’ ‘En hoe vindt u Aardrijkskunde?’ ‘Allerakeligst,’ zei ik, en daar zat me de aardrijkskundeman er bij. Ik bedacht me net te laat, en schrok natuurlijk erg. Toen zei ik echt knullig: ‘O, neemt u me niet kwalijk.’ Ze schaterden gewoonweg, maar ik heb toch nog een zes.
‘Wat heb je ook al weer voor plantkunde?’ informeerde Han.
‘Maar een vier. Verbeeld je, natuurkunde zelf ging wel, maar dier- en plantkunde ging miserabel.’
‘Hoe is het mogelijk?’ riep Han verbaasd. ‘Had jij dat gedacht Eelco, jullie hebt er nog wel zooveel Zondagen aan besteed.’
Eelco gaf Han een trap onder de tafel.
‘Ja maar,’ verdedigde Frans zich, ‘het waren zulke rare planten, en ik kreeg zooveel over ademhaling en voeding.’
Daar kwam Tonia binnen, met een keurig mandje bloemen. Frans was al op. ‘O, van tante Bets, menschen, kijk toch eens wat beeldig.’ Tine stond ook al van tafel op, om er een plaatsje voor in te ruimen op de piano, en moeder vond, dat Tonia de bloemen maar zoolang in de gang moest zetten, want de boontjes werden koud. Frans beweerde, dat ze niets meer lustte.
| |
| |
's Avonds liep het storm. In de eerste plaats natuurlijk verscheen tante Bets; toen, tot grooten schrik van Kees, nicht Benois, die Frans een pikkerigen zoen gaf op haar beide wangen, en zeker weer wat goed willende maken, wat ze tegenover Kees misdreven had, Frans een mooie antieke broche offreerde. Ongelukkig zei ze er bij, dat ze haar toch nooit meer droeg en hoopte, dat Frans haar naar waarde zou apprecieeren. Verder kwamen Juffrouw van Schaik in hoogst eigen persoon, alle meisjes van de klas, Adri en haar vader en Mary Balder met haar broer, een van Tine's aanbidders. ‘Dat is ook niet ter eere van mij,’ dacht Frans, ‘die zuster van mij heeft zeker weer eens een hart veroverd.’
‘Ik geloof niet, dat ik ooit gelukkiger kan worden in mijn leven,’ zuchtte ze, toen ze allemaal weer verdwenen waren. Han kneep Eelco stilletjes in zijn arm.
‘Kom,’ plaagde Han, ‘dat denk je nu maar. 't Is de moeite, een onderwijzeresakte! Eerst nog allerlei sollicitatie's, proeflessen, enz. en dan een betrekkinkje ergens midden op de hei, met een ruime toelage van vijfhonderd gulden. Kind, je moest liever huilen!’
‘Dat vind ik ook,’ stemde Eelco gretig toe, ‘als je nú al op het toppunt van je geluk staat, ben je niet veeleischend.’
‘Jullie begrijpt me niet. Ik heb er zóó hard voor geploeterd en nu heb ik wat ik hebben wou. Heusch, nog eens, ik ben volmaakt gelukkig op het oogenblik.’
‘Ik begrijp je best,’ mengde Tine zich er nu ook
| |
| |
in, ‘je hebt nu zoo'n zalig gevoel, dat je er af bent.’
‘Er af, er af,’ protesteerde Frans, ‘juffrouw van Schaik zei juist, dat het nu pas begon, hoofdacte enz.’
‘Kind, doe toch zoo onmogelijk niet,’ zei Eelco scherp, ‘je doet net, of er niets in de wereld bestaat dan studie.’
Frans keek wat verbaasd op, en zei toen op den zelfden toon:
‘Dat bestaat er voor mij ook niet. En jij weet wel waarom. Ik vind het heusch niet altijd even leuk, maar ik moet wel.’
‘Hè Frans, nu overdrijf je toch, en geen beetje ook,’ vond Tine, ‘je doet net, of je haast honger moet lijden.’
‘Ik wed,’ zei Han, die achter de meisjes stond, ‘dat je van je leven geen hoofdacte haalt,’ en hij knipoogde tegen Eelco.
‘'k Zou niet weten, waarom niet. Wat zooveel kunnen, waarom zou mij het dan niet gelukken? Ik ben het stellig van plan. Nog wel niet dadelijk,’ liet ze er op volgen, ‘o hemeltje nee, maar na September of zoo begin ik, gedecideerd.’
‘En toch wed ik, dat je het niet doet,’ hield Han vol, ‘ja, ik weet haast wel zeker, dat je er nooit aan begint. Wat zeg jij nou, Eelco?’
Han verkneuterde zich van pret. Het was maar goed, dat de meisjes zijn gezicht niet zagen, en Eelco deed net, of hij het niet zag, en antwoordde Han eerst niet. Maar deze vroeg onverbiddelijk: ‘Wat zeg jij er van, Eelco?’
‘Och,’ zei deze, kwasie-luchtig, ‘als Frans dat zóó
| |
| |
aanlokt, dan moet ze het vooral doen! Kom, ik ga naar bed.’
‘En daarom zal ik het ook vooral doen,’ zei Frans nog gauw even beslist.
Moeder was in de keuken, en wou niet meer door Frans geholpen worden bij het afwasschen van glazen en schoteltjes.
‘Ga jij nu maar lekker uitslapen, je hebt je rust wel verdiend. We zullen je nu eens heerlijk gaan vertroetelen.’
‘Teut een beetje,’ zei Tine, ‘dan kunnen we nog wat praten.’
Daar wou moeder niets van weten, en Frans had er ook eigenlijk niets geen zin in. Toen Tine dan ook boven kwam, lag ze er al in, en zei maar, dat ze moe was, en slapen wou. Gèk toch, ze was zoo gelukkig en blij geweest, en nu was het net, of er toch iets aan haar geluk ontbrak. Hoe kwam dat toch? Waarom had Eelco zoo raar gedaan, net of ze niet blij mocht zijn. Ze had toch niets miszegd. Ze wàs toch werkelijk echt gelukkig. 't Was misschien wel wat overdreven, om te zeggen, dat ze nooit gelukkiger kon worden, maar daarom hoefden Han en Eelco toch niet zoo mal te doen. Han deed het meer om te plagen, maar Eelco zei het net, of hij nijdig was. Hij had niet eens goedennacht gezegd, en zij had weer zoo kattig teruggedaan. Lam toch eigenlijk, hij had nog wel zulke mooie bloemen gestuurd. Hè, jakkes, wat toch vervelend, als je elkaar niet begrijpt. Nou, enfin, er is niets aan te doen, en laat ik er nu maar niet meer aan denken. Morgen
| |
| |
zal het wel weer goed zijn. Toch, telkens en telkens kwam het weer in haar op, tot ze eindelijk, vermoeid als ze was, in slaap viel.
Den volgenden morgen werd ze laat wakker. Ze hoorde de anderen al in den tuin en toch had ze geen lust om uit bed te komen. Wat toch een zalig idee, niet meer behoeven te werken. Ze bleef met open oogen nog wat nadommelen, geheel zonder gewetenswroeging. 't Was zeker heerlijk weer buiten en 't was Zondag. O, ja, moeder had beloofd, dat ze naar het Liesbosch zouden gaan koffiedrinken. Nog even zoo heerlijk languit op den rug liggen en dan er maar eens uit gaan. Hoor, ze kon hun stemmen buiten onderscheiden. Nu sprak Tine, en nu Kees, en daar hoorde ze Eelco. Jakkes ja, gisteren waren ze zoo raar tegen elkaar geweest. Of was het eigenlijk wel zoo heel erg? Misschien had ze het zich wel verbeeld. Ze was zeker wat vermoeid geweest en had zich daarom allerlei muizenissen in het hoofd gehaald. Ze zou maar heel gewoon doen, net als altijd. Hij had er misschien geen oogenblik meer over gedacht.
‘Slaapt ze nog?’ en moeder kwam binnen met een kopje thee.
‘Nee, ze slaapt niet meer. Ze is alleen maar wat lui.’
‘Dat lijkt wel zoo, maar vandaag mag het. Hier, drink maar eens op. Hoe voelt ze zich nu als onderwijzeres?’
‘Zalig moeder, vooral omdat ik nu zoo lekker kan blijven liggen.’
‘Luilak! 't Is heerlijk weer, Frans. Ze willen
| |
| |
loopende naar het Liesbosch, en alleen terug met de tram.’
‘Hoe laat gaan we?’
‘Half elf.’
‘En hoe laat is het nu?’
‘Haast negen uur.’
‘Jokt u niet een half uurtje?’
‘Nee zeker niet, ik ben geen Tonia.’
‘Moeder, zeg u eens, dat ik er uit moet komen, want ik mis den noodigen zedelijken moed, om dien stap te doen.’
Moeder was bang, dat woorden niet veel helpen zouden, en ging daarom over tot daden. Natuurlijk nam ze haar toevlucht tot de natte spons.
‘O jakkie. Hupla Keesje dan maar,’ en met een sprong was ze er uit.
Een half uur later kwam Frans beneden in een helder witte japon. 't Viel zelfs Han op, die Frans anders op het kantje van leelijk vond, hoe aardig ze er uit zag. Haar wangen, die in den laatsten tijd wat bleek geweest waren, nog rosig van het slapen, een paar heldere grijze oogen, waarmee ze vroolijk en verstandig de wereld inkeek, die frissche lachende mond, maakten, dat men haar bijna een knap meisje kon noemen. Voor ze weggingen moest Frans nog even haar bloemen verzorgen.
‘Zoo'n leuk idee, dat die allemaal ter eere van mij hier zijn.’ En tegelijk aan een opwelling gehoor gevende om Eelco wat vriendelijks te zeggen na gisteravond: ‘Wat zijn die bloemen van jou toch beeldig, Eelco, en zulke mooie varentjes zitten
| |
| |
er in, die kun je zoo heerlijk lang goed houden.’
Eelco had al weer lang spijt van zijn onredelijkheid van den vorigen avond. ‘Natuurlijk was ze gelukkig geweest, en juist flink van haar om dadelijk aan die hoofdacte te denken!’
|
|