| |
| |
| |
XI.
De schoone slaapster. Een dolle dag.
Frans ploeterde van belang voor haar examen. De meisjes hadden nu ook meer schooluren dan anders, want juffrouw Gerben moest alle krachten inspannen om Frans en nog een paar lotgenooten in een jaar voldoende van paedagogie en Nederlandsche spraakkunst te leeren. Dat waren meestal de struikelblokken voor de meisjes.
Oom Peter zuchtte vaak, als hij Frans voor de zooveelste maal uitlegde, wat opgeschoven verleden tijden, of wat bezits- en afkomstgenitieven waren.
‘Ga maar nooit voor Middelbaar Nederlandsch studeeren, freule,’ raadde hij haar aan, ‘gelukkig, dat je een goeden stijl hebt, daardoor zul je beslist wel voldoende krijgen. Maar je doet me de schande niet aan van een zes, hoor!’
‘Als ik een vijf heb, ben ik al dood-gelukkig.’
Juffrouw Gerben vond, dat ze best slagen kon, en sprak haar zooveel mogelijk moed in. Dat was wel noodig ook, want soms zat het arme slachtoffer diep in den put. ‘Ik weet me geen enkel jaartal
| |
| |
meer te herinneren,’ was het soms, of: ‘'k moet weer opnieuw met al mijn aardrijkskunde beginnen, ik weet niets meer.’ De andere cursisten lachten haar uit, en vonden, dat ze zich niet zoo moest aanstellen, want dat ze er natuurlijk kwam: ‘Kind, je werkt je blauw,’ was tegenwoordig de meisjesschooluitdrukking.
't Was wel een zware winter geweest voor Frans. Voor alle mogelijke partijtjes had ze bedankt, en toen er ijs lag, had ze 's middags Tine met de jongens weg zien trekken, en had zij getracht zich te verdiepen in de eigenschappen der aftrekking, of een dergelijk interessant onderwerp. Toen ze dat een paar middagen volgehouden had, wierp ze toch op een keer haar boek weg.
‘Moeder, het gaat niet,’ riep ze verdrietig. ‘Ik kan mijn gedachten er niet bijhouden. 't Is zoo zalig buiten, en ik zie allemaal schaatsen over mijn papier vliegen.’
En moeder had haar het boek onder den neus weggenomen, muts en mantel in de handen gestopt. ‘Tonia, waar zijn de schaatsen van juffrouw Frans?’ In minder dan geen tijd stond ze op straat met de schaatsen onder den arm.
‘Ik wil je niet weerzien vóór half zes,’ had moeder haar nog nageroepen.
Ze genoot van haar vrijen middag, van de heerlijke zon, van de vroolijke omgeving en niet het minst van dat verrukkelijke schaatsenrijden. Toen ze thuis kwamen, alle vijf, hadden ze verschrikkelijken honger, maar kleuren als bellefleuren en
| |
| |
gezondheid en levenslust straalden uit hunne oogen.
Na het eten ging Frans dadelijk naar boven, maar och, och, wat ging dat werk slecht. Ze had een gloeiend gezicht, maar was verder huiverig en rillerig. Ze las heele stukken zonder den inhoud te begrijpen, en voelde nog steeds die deinende, wiegende beweging van het rijden, en wel zóó, dat ze ten slotte in slaap gewiegd werd. Al lager en lager zonk haar hoofd, en weldra dacht ze aan geen werk, geen school, geen examen meer, en droomde, met het hoofd op de armen. Zoo vond Kees haar, die met zeer veel moeite een kopje thee, zonder de grootste helft te morsen, boven bracht. Hij vond het geval zóó leuk, dat hij weer heel stilletjes naar beneden sloop, om de anderen te roepen, en weldra stonden allen om de schoone slaapster vergaard.
‘Dat kind slaapt als een mol,’ zei Han, want geheel geruischloos had de stoet natuurlijk niet boven kunnen komen. Kees wilde haar in den nek blazen, maar moeder hield hem tegen.
‘Geen wonder, dat je in slaap raakt bij dat gezanik,’ vond Eelco, toen hij een paar regels las uit een zielkundeboek, dat Frans half met haar hoofd bedekte.
‘Wat lacht ze tevreden. Ze droomt zeker erg gelukkig,’ dacht Tine. En Kees, die net in de vlegeljaren was, en zooal eens praatte over een meisje, of verliefd zijn, besloot dat ze van haar geliefde droomde.
‘Zanik toch niet zoo, aapje,’ bromde Eelco.
‘Zullen we haar wakker maken?’ vroeg moeder.
‘Waarom, mevrouw? Laat u haar maar slapen.
| |
[pagina t.o. 169]
[p. t.o. 169] | |
| |
| |
Ze is zeker doodop, en op één zoo'n avond zal het toch wel niet aankomen. Vindt u ook niet?’ Ja, dat vond moeder ook, en Eelco draaide juist de lamp wat lager, toen er beweging kwam in het hoofd op de tafel, en plotseling opende Frans verschrikt de oogen.
‘Hè, wat? Wat is er?’
Groot gelach van de anderen.
Verward keek Frans rond.
‘Sliep ik? Nee toch?’
‘Het leek er wel een beetje op.’
‘Kind, je mafte.’
Frans moest wel gelooven, dat ze onder zeil gegaan was.
‘Maar hoe laat is het dan wel?’
Nu, 't was nog maar half negen, en het heele stel trok naar beneden, Frans haast met geweld meevoerende.
‘Wil je niet, meisje,’ vroeg Han. ‘Je hebt nog geen wil, kindje!’ En hij nam haar in zijn sterke armen, en droeg zijn gillenden last als een klein kindje naar beneden, zette haar in een gemakkelijken stoel, Eelco schoof haar een kussen onder de voeten, moeder schonk haar een kopje anijsmelk in, en daar zat de geschaakte jonkvrouw. Er was geen sprake van, dat ze weer naar boven mocht gaan. Als ze op wou staan, drukten Eelco en Han haar weer in den stoel terug en Kees ging dood-eenvoudig op haar knieën zitten.
Daar verscheen Tonia met een heel knorrig gezicht om het hoekje van de deur.
| |
| |
‘Mevrouw, nou het juffrouw Frans het licht angelaten. 't Brandde als een lier. 't Ken zeker niet op.’ Tonia vertrok na haar hart gelucht te hebben.
Ze vonden het allemaal vreeselijk.
‘We gaan failliet,’ voorspelde Han somber.
‘Kunt u het mij ooit vergeven, moeder?’ vroeg Frans nederig.
En Kees zong zeer toepasselijk:
‘Tonia, de lamp gaat uit.’
Tine vond, dat Tonia brutaal werd.
Ja, dat vond moeder ook, maar het was toch ook zonde van het gas.
Frans ging 's avonds naar bed met het vaste plan, om den volgenden morgen om zes uur op te staan. Maar toen Tonia een paar malen den bekenden roffel gespeeld had, ontwaakte ze wel even, maar haar plichtsgevoel ontwaakte nog niet; zelfs nadat Tonia haar welluidende stem een paar keer naar binnen had laten weerklinken, bromde ze slechts een paar onverstaanbare klanken, draaide zich om en sliep weer in, tot ze om kwart voor acht met schrik wakker werd. Tine lag al met haar oogen open.
‘Waarom heb je me niet geroepen? Ik kom beslist te laat. Echt flauwe mop van je.’
‘Kind, ik heb je wel tien keer geroepen.’
‘Hoe kan dat nou! 't Is jou schuld, als ik te laat kom.’
‘Wel ja, mijn schuld! Heb je nog meer?’
‘Hou nou maar op met je gezeur,’ een geklets en geplons met water volgde, een paar minuten later
| |
| |
een klap met de deur, en rrrrrt, de trappen af, en nog net op tijd de deur uit. Buiten bedaarde de booze bui wat. ‘Ik ken geen steek van m'n lessen en we hebben juffrouw Gerben zelf nog wel. Enfin, er maar eens doorrollen! Hè, nu eens naar het bosch,’ zuchtte ze. ‘Wat zou het er zalig wezen.’ Het had flink gesneeuwd 's nachts. De geheele Singel strekte zich vlekkeloos wit voor haar uit. De ijle, scherpe lijnen der naakte takken werden afgerond door de dikke sneeuwvracht. Daar links achter het groote kazerneterrein, lag de witte stad, als op een Kerstkaart. Ze vond het een genot, om met de voeten in het dikste sneeuw te stappen, en er zoo zacht in weg te zinken.
‘Klets.’
Daar voelde ze een sneeuwbal in haar nek. Griezelig koud droop het water haar langs den rug. Er liepen jongens van de H.B.S. achter haar en op dien eenen sneeuwbal volgden er meer. Ze zette het op een loopen, maar vlak bij hun school hadden ze haar ingehaald. Er kwamen juist eenige meisjes van den anderen kant en het gevecht was nu weldra in vollen gang. Sneeuwballen snorden heen en weer, heele witte wolken werden over de meisjes uitgegooid, en met handen vol sneeuw werden ze gewasschen en ingewreven. Ontkwamen ze aan den een, dan stond er al weer een ander klaar om het nog eens over te doen. Gegil, gelach, kletsnatte haren, gloeiende wangen, schitterende oogen: een beeld van jeugdigen, frisschen overmoed en van levenslust. Plotseling verscheen een groepje leeraren, en de meisjes waren ontzet. Frans
| |
| |
maakte, dat ze wegkwam. Druipend kwam ze op school, haalde zich eerst een standje op den hals van de directrice voor haar keurig net uiterlijk, toen voor het niet-kennen van een les, maar ze was in zoo'n uitgelaten stemming, dat ze zich er niet veel van aantrok. ‘De sneeuw zit in m'n bol,’ schreef ze op een vloeitje aan haar buurvrouw, Mary Balder.
‘Ik heb zuurballen in mijn zak,’ was het antwoord.
‘Geef me er eentje,’ luidde het volgende epistel.
Druk gescharrel onder de bank, terwijl ze met zeer onschuldige oogen juffrouw Gerben aankeken. Daar zaten ze elk met zoo'n kleverige zaligheid in haar hand.
‘Niet opeten. Als je eens een beurt krijgt,’ kwam er op het vloeitje.
‘Neen,’ telegrafeerde Frans met haar oogen. Mary Balder hield haar hand vlak bij den mond, en likte zoo nu en dan eens genietend langs de verboden lekkernij.
‘Jakkes!’ Frans haalde haar neus op, en kon haar oogen haast niet meer ernstig houden. Daar kreeg ze een idee. Ze haalde haar zakdoek uit den zak, en deed hem daar in.
‘'t Is een schoone,’ fluisterde ze, en zoo stak ze den bal in de punt van haar zakdoek in den mond.
Maar alsof het noodlot haar achtervolgde, klonk daar opeens de stem van de juffrouw: ‘Francine, noem jij me de eilanden in den Indischen Oceaan eens op.’
Met een paar wanhopige oogen keek ze Mary aan, die half op de bank lag van het lachen, en haar onderwijl in het been kneep.
| |
| |
Frans zat aan haar zakdoek te werken, maar kreeg dat dikke ding er zoo gauw niet uit.
‘Kom,’ zei de juffrouw, ‘doe nu eerst dien zakdoek eens voor je gezicht weg. De Andamanen,...’
Ondertusschen kreeg ze steeds maar veelbeteekenende stompjes en kneepjes van Mary, die niet meer kon van het lachen.
Eindelijk een kwasi-hoestbui, en het ding was er uit. Op een relletje dreunde ze nu de eilanden op. Ze was nu een beetje gekalmeerd, maar Mary Balder was door het dolle heen. Die moest zelfs in een bank alleen gaan zitten, iets wat bij de groote meisjes maar zelden voorkwam. ‘Flauw schaap,’ zeiden een paar serieuzen, terwijl ze minachtend naar Mary keken, die met een gezicht van ‘het kan me niets schelen,’ op het strafbankje ging zitten.
't Volgende uur hadden ze teekenles. ‘Dol’ vonden ze dat. De teekenleerares was een allerliefst menschje, nog jong, en heelemaal niet geschikt om die groote meisjes ontzag in te boezemen. Tevergeefs poogde ze haar zacht gezicht een strenge uitdrukking te geven. ‘'t Lukt je toch niet, Elly, en 't staat je leelijk,’ plaagden de meisjes, die haar eenvoudig tutoyeerden.
‘Even m'n handen wasschen, mag ik?’ vroeg Frans.
‘Ik ook,’ zei Mary. De handenwasscherij op de gang was gauw afgeloopen, maar ze hadden nog geen zin om weer naar binnen te gaan.
‘Willen we eens naar den zolder?’ stelde Mary voor. De sleutel zat op de deur en weldra klauterden ze de trap op naar boven. Daar waren vóór haar reeds meer misdadigsters geweest. De muren waren
| |
| |
vol gekrabbeld met verzen, en namen van meisjes, die al lang van school waren. Er waren blijmoedige, diepzinnige en zwartgallige gedichten bij, zooals:
Op den zolder aan het zwieren.
Pas op voor de derde plank van hier,
Die bederft gewis dan uw plezier.
Want dan rolt ge naar beneden,
Op het hoofd van Gerben, och heden!’
Toen ze die derde plank van hier onderzochten, was ze werkelijk zeer wrak.
Verder lazen ze:
Weet, dat ook ík hier ben geweest,
In dit hol der verschrikkingen,
Vol hersenverstikkingen.’
Maar een ander vond dat zeker wat al te erg, en had er onder gezet.
Dat kind lijkt wel niet wijs.
Geloof er maar niets van,
't Is hier wel een leuke pan.’
Daar hoorden ze beneden voetstappen. ‘Is hier iemand?’ riep juffrouw Gerben van beneden.
Stijf stonden ze tegen elkaar aangedrukt, doodstil, met benauwde gezichten.
‘Is er iemand boven?’ klonk het nog eens.
‘Niets zeggen,’ fluisterde Mary, met den vinger op
| |
| |
den mond. De deur werd beneden gesloten, en o, schrik, de sleutel in het slot omgedraaid!
‘Hoor je dat?’ en ze keken elkaar met een paar ontstelde oogen aan; toen opeens sloegen ze dubbel van het lachen, gesmoord, gichelend achter hun zakdoek. Mary at hem haast op, om niet uit te barsten.
‘Wat nou?’
‘Ja, wat nou!’
‘We zitten gevangen!’
‘Leelijk ook!’
Ze slopen naar beneden, en jawel, het restje hoop verdween, de deur was op slot. Elk zetten ze zich op een tree van de trap.
‘Wat nou?’ vroegen ze nog eens.
‘Er zal toch wel eens iemand langs komen, en dan schreeuwen we wel.’
‘En als het Gerben dan is?’
‘O, dat hoor je gemakkelijk, die dribbelt zoo.’
‘Stil!’
Er liep iemand op de gang. De stappen kwamen naderbij, maar hielden in eens op, zeker ging iemand een klas binnen.
‘Zou Elly ons niet missen?’
‘'k Hoop het, anders zitten we hier om twaalf uur nog,’ zuchtte Frans.
‘Ben je? Dan zal ik wel maken, dat ze me hooren, desnoods wat meer straf dan maar. 't Is hier taai, zeg. Zullen we weer naar boven gaan?’
‘Dan komen we er nooit af. Nee, ik blijf hier zitten, en ga m'n zuurbal verder opeten. Heb je er nog meer?’
| |
| |
‘Ja, nog wel een stuk of vier.’
Zoo zaten ze daar in afwachting van de dingen, die komen zouden, troost zoekende in een zuurbal. Niemand liep er over de gang, en Elly scheen ze niet te missen. Eén keer ging de deur der teekenzaal open. Ze bonsden als razenden op de trapdeur maar òf het werd niet gehoord, wat niet waarschijnlijk was, òf er werd gedacht, dat er turven de trap afrolden, althans de deur ging weer dicht, en diepe stilte volgde. Mary vond, dat ze net schipbreukelingen op een onbewoond eiland waren. ‘'k Zie de toekomst donker in,’ zuchtte Frans.
‘We sterven hier den hongerdood,’ voorspelde Mary somber, en toen weer ineens geanimeerd: ‘Zullen we ons eigen grafschrift gaan schrijven op den zolder? Toe, ga mee, er komt toch niemand langs, we moeten hier toch zitten, tot de bel gaat,’ en Mary was al haast boven. Frans trok maar mee, en al heel spoedig vergaten ze hun verdriet, toen ze zich aan de zielverheffende dichtkunst wijdden.
‘Ik eerst een regel en dan jij!’ zei Mary.
‘Dank je wel, dan moet ik telkens rijmen. Ieder twee. Ik heb een mooi begin:
Toen Mary:
Twee schoone jonkvrouwen zitten hier,
Met oogen rood van het treuren.
| |
| |
Frans weer:
De strenge cipier draaide om het slot,
Hun harten gaan van verdriet kapot.
‘Stil, stil, ik weet nog meer,’ zei ze tegen Mary, die al weer beginnen wou.
‘Een zuurbal is al wat hun rest,
Toen konden ze geen geschikt rijmwoord vinden, dat op est eindigde, maar het was ook niet meer noodig, want daar klonk de bel. Hals over kop zij naar beneden!
Op de gang was het een geloop en gedraaf, en tevergeefs klopten de meisjes. Eindelijk bedaarde het lawaai wat, want het was speelkwartier, dus gingen de kinderen naar buiten. Nog eens een roffel-duo op de deur, en daar kwam de redding, in de persoon van de teekenleerares. Groote verbazing en verontwaardiging, gevolgd door eene opheldering, en daarna algemeene verzoening.
‘En nu ga ik me eens lekker warmen in jou lokaal. Ik ben koud als een botje!’
‘Wat zijn jullie geweldig vuil,’ en Elly was al druk bezig de twee zondaressen af te kloppen. ‘Eigenlijk was ik woedend op jullie, en was ik juist op weg naar juffrouw Gerben om te klagen,’ lachte ze.
Het was een idiote dag, vond Frans, allerlei malle dingen gebeurden er.
Toen ze om vier uur naar huis ging, kwam een jongen uit haar vroegere klas van de H.B.S. haar achterop.
‘Zeg, hebben ze je erg ingewreven van ochtend?’
| |
| |
‘Zoo, ben jij het, Westervoort? Nou, asjeblieft!’
Wat moet die boy, dacht ze, hij loopt heel genoegelijk mee.
‘'k Mag zeker wel een eindje mee oploopen? 'k Moet toch dien kant uit.’
‘Best hoor.’
‘Hoe bevalt het je bij Gerben?’
‘Uitstekend.’
‘Beter dan bij ons?’
‘Wat een zeurpiet,’ dacht Frans, en hardop:
‘O ja, veel beter.’
‘'t Is saai in de klas, nu jij weg bent.’
‘Zoo? Dat is naar voor jullie!’ lachte ze.
‘Zeg.’
‘Ja.’
‘Mag ik morgen een baantje van je?’
‘Een baantje?’ vroeg ze verbaasd.
‘Ja, op het ijs. Laten we afspreken, het eerste baantje.’
‘Het lijkt wel, of je aan het dansen bespreken bent. Hoe hou je die eerste en tweede en derde baantjes uit elkaar?’ vroeg ze lachend. ‘Jou eerste kon wel eens mijn derde zijn.’
‘Nee, zie je, als je het goed vindt, kom ik je wel afhalen,’ stelde hij wat verlegen voor.
‘Is hij gek?’ dacht Frans niet erg vleiend.
‘'t Is vreeselijk jammer, Westervoort, maar ik ga morgen niet.’
‘Niet?’ Er sprak oprechte teleurstelling uit zijn stem. ‘Wat flauw. Kom, ik zou het maar doen,’ probeerde hij haar over te halen.
| |
| |
‘Neen, heusch niet. Ik heb geen tijd.’ Gelukkig, dacht ze. Ik wou, dat je maar opmarcheerde.
‘Jij moet zeker recht door, hè?’ zei ze om van hem af te komen, toen ze bij de Koninginnestraat waren.
Maar tot haar schrik ging hij ook mee. Hij moest een boodschap doen.
Tot aan huis toe zeurde hij door over schaatsen rijden, repetities op school, leeraren, die ‘de pik op hem hadden,’ zoodat Frans dolblij was, dat ze den huize Voorberg binnen kon stappen.
‘Zie ik je nog eens?’ vroeg hij aan Frans en nam onderwijl met een hoofd als vuur zijn hoed af voor mevrouw Voorberg en Tine, die voor het raam zaten.
‘Dat zal wel. Nou bonjour,’ en even later kwam ze gierende van het lachen de kamer binnen.
‘Kind, kind, wat een verovering. Je hebt mijn zegen hoor,’ begroette Tine haar.
‘Hoe vinden jullie?’ lachte Frans.
‘Een net ventje,’ vond moeder. ‘Ik geloof, dat ik op mijn dochter moet gaan passen. Als jij zulke aanbidders hebt, dan moet je voortaan maar door Tonia gehaald worden!’
‘Pas maar op,’ zei Tine, ‘dat muisje kan nog wel een staartje hebben.’
‘Menschen, 't was vandaag een dolle dag,’ besloot Frans.
|
|