| |
| |
| |
X.
Werken en Zorgen.
Toen de Kerstvacantie kwam, kreeg Frans van juffrouw Gerben toestemming om met April examen te doen. ‘Je hebt flink aangepakt,’ had de directrice gezegd, ‘en als je nu goed doorwerkt, zonder te overdrijven, dan heb ik wel idee, dat je er komen zult.’
Juichende was Frans thuis gekomen en haar moeder om den hals gevlogen.
‘'k Heb toestemming! 'k Heb toestemming!’
‘Maar wat is er toch, Francine? Je juicht, of je de honderdduizend getrokken hebt.’
‘'t Scheelt heusch niet veel! Ik mag in April probeeren mijn akte te halen.’
Moeder was natuurlijk zeer verrast, maar was er toch bang voor, dat ze zich zou overwerken.
‘Als ik dat zie, eindig je, hoor meisje!’
Dat beloofde Frans graag, want daar leek het vooreerst nog niet op.
‘En dan ga ik geld verdienen, hoor moedertje. Wie weet, waar ik het volgende jaar om dezen tijd zit.’
| |
| |
Toen ze even alleen waren, kuste moeder haar, en noemde haar een dappere lieveling. De anderen vonden het bewonderenswaardig van Frans.
‘Kind, hoe ben je toch op het idee gekomen,’ verbaasde Tine zich, ‘ik voel me beschaamd. Nu voel ik me zedelijk verplicht om ook examenplannen te maken, och, och!’ en ze zuchtte diep.
Adri straalde, alsof ze zelf toestemming had. ‘Toe, mevrouw, komt u nu morgenavond allemaal bij ons op de thee. Ik vind het zóó zalig voor Frans! Tante Bets moet ook mee komen.’
‘Ik ook?’ informeerde Kees.
‘Natuurlijk, je hebt toch vacantie, en kunt uitslapen.’
‘Lollig.’
‘Kees!’ bestrafte Tine hem, maar hij stak zijn tong uit, ging naar de deur, zei nog eens lollig, met zijn hoofd om het hoekje van de deur en ging fluitend naar boven.
's Avonds kwam er voor Frans een keurig mandje met hulst en kerstrozen van: E. Rijpkema Vos, Cadet-sergeant, aangevuld met de woorden: Bravo, dappere soldaat!
‘Wat een onzin!’ zei Frans met een kleur als vuur, ‘'t lijkt wel, of ik al door mijn examen ben.’
Den volgenden avond was het feest bij de familie Helvoirt. Adri had de kamer een feestelijk aanzien gegeven met groote takken hulst, slingers klimop, en mistle-toe. Om de lamp was een roode kap van dun papier, en ook de lampjes op de piano hadden roode kapjes. 't Zag er alleraardigst uit.
| |
| |
De anders zoo stille Adri was opgewonden en druk van plezier, omdat ze nu ‘al haar lieve Voorbergjes’ bij elkaar had.
Mijnheer Helvoirt had wat tegen den avond opgezien. ‘Wat moet ik nu den heelen tijd met zulke dames praten? Ik ben het ontwend. Van politiek en handel weten ze niets, en van iets anders weet ik niets.’
‘Kom, oude kluizenaar, 't zal wel meevallen,’ had oom Peter hem getroost, ‘ik zal je wel een beetje komen helpen.’
Maar Adri had verontwaardigd gezegd: ‘U kent mevrouw Voorberg niet. Als ze tien minuten hier in de kamer is, bent u allebei verrukt van haar, dat beloof ik u.’
‘Papperlepap! Dan konden we nog wel eens om haar gaan duelleeren. Wat kies je Helvoirt, sabel of degen?’
‘Ja, zeur jij maar. Ik ben de gastheer, en moet mijn gasten aangenaam bezig houden.’
Nu ze er echter eenmaal waren, scheen het gesprek best te vlotten. Er was tenminste een zeer geanimeerd discours in het hoekje bij de kanapé.
De jongere afdeeling deed spelletjes.
Onverwachts was 's middags neef Rudolf Helvoirt in Breda gekomen en had gevraagd, of hij daar de kerstdagen mocht doorbrengen. Adri had het niet zoo heel prettig gevonden, maar had slecht kunnen weigeren. ‘En hij is toch wel een goeie jongen,’ zei ze stilletjes tegen Frans, ‘hij heeft trouw meegeholpen vanmiddag om te versieren.’ Maar nu was hij bezig Tine het hof te maken, en haar allerlei complimentjes
| |
| |
te zeggen, met het gevolg, dat Tine, volgens Frans, nesterig deed. Op het eind van den avond zou er nog wat gedanst worden. De tafel werd in de serre gezet, het karpet opgenomen, en de stoelen in de gang geplaatst. De huiskamer was in een ideaal balzaal herschapen.
‘Juffrouw Voorberg,’ en neef Rudolf boog heel diep, ‘mag ik het genoegen hebben? Ik weet zeker, dat u heerlijk danst.’
‘Waarom?’ vroeg Tine coquet.
‘Wel, uw loopen is al zweven. Hoe moet dan uw dansen wel zijn!’
‘Wat flauw,’ dacht Tine, maar toch vond ze het niet onaardig.
Tante Bets en moeder speelden om de beurt ouderderwetsche walsen, mazurka's en kruispolka's. Oom Peter danste dapper mee, al sprong hij er ook een beetje raar op los. Frans wist zelfs papa Helvoort tot een kruispolka over te halen, en nu kreeg hij er zoo den smaak van beet, dat hij mevrouw Voorberg uitnoodigde tot een statige mazurka. Ook tante Bets met oom Peter vormden een aardig spannetje, volgens de meisjes. De Voorbergjes genoten. Ze hadden hunne moeder nog nooit zien dansen.
‘Ziet ze er niet schattig uit, onze moezimoes?’ fluisterde Frans tegen Adri, die dat ook vond, en Rudolf Helvoort zei tegen Tine, dat hij haar moeder zoo'n knappe vrouw vond. ‘Zeis bepaald een schoonheid geweest in haar jeugd. U lijkt, dunkt me, sprekend op haar.’
‘O neen, heelemaal niet,’ zei Tine met een kleur als vuur.
| |
| |
Toen mijnheer en mevrouw even later weer in hun oudelui's hoekje zaten, spraken ze nog eens over de verandering, die bij hem in huis had plaats gegrepen.
‘Ik wist niet, welk een schat ik aan Adri had, tot uw dochter ons tot elkaar heeft gebracht. Zonder háár leefden we nu nog onze eenzame koude levens. We zijn haar beiden zoo dankbaar, mevrouw.’
‘Ze heeft slechts de ingeving van het oogenblik gevolgd. Ze heeft u beiden als het ware de oogen geopend. Verder heeft u zelf toch nog veel te veranderen gehad. U moet nu niet het aandeel overdrijven, dat Francine hierin gehad heeft.’
‘Ik overdrijf werkelijk niet, en zal nooit vergeten, wat dat kind voor ons gedaan heeft. En nu kom ik met een groot verzoek tot u. Dezen zomer gaan Adri en ik een maand op reis. De Rijn, Zwitserland en de Italiaansche meren staan op het programma. Zou u ons dan Francine mee willen geven?’
‘Maar mijnheer Helvoort...’
‘Pardon mevrouw, dat ik u in de rede val. Het is niet alleen om haar een plezier te doen, maar 't is louter egoïsme. Ze is zoo opgewekt en levendig, en moet dus wel een prettige reisgenoote zijn. Nu kunt u het toch niet weigeren.’
‘Dat zal ik ook niet. Heel graag neem ik uw aanbod aan. Ik gun het mijn kind zoo van harte.’
‘Dank u. U doet ons een zeer groot genoegen. En nu vond Adri het zoo'n aardig idee, om het haar nog niet te vertellen, maar pas als ze door haar examen is.’
‘En als ze dan eens zakt!’ lachte moeder.
| |
| |
‘O, dat zal wel niet. Maar mocht het zoo zijn, dan heeft ze wel een reisje noodig voor ontspanning. Afgesproken dus!’ en de twee samenzweerders drukten elkaar de hand.
Tegen twaalf uur ging de familie weg, geëscorteerd door alle anderen.
Han, Kees, Frans en Adri vormden een luidruchtig stelletje. Kees had dollen zin om belletje te trekken, maar dat vonden de ouderen toch wel wat al te erg.
‘Hier, mijn zoon,’ zei Han, en pakte hem nog net bij de slippen van zijne jas, toen hij op een erg verleidelijk belletje af stoof.
‘Kom nu maar tusschen vader en moeder aan het handje,’ en Adri en hij namen hem elk bij een arm.
Tine liep met Rudolf aan den overkant, en ze stoorden zich niet aan het gepraat en gelach van de anderen. Hij vertelde haar van het studentenleven en van de aanstaande feesten in Delft, en Tine's hart popelde van verlangen om dat alles bij te wonen.
‘Zou u zulke feesten niet graag meemaken?’
‘O, dolgraag,’ ontsnapte haar.
‘Dan moet u bij ons komen logeeren. U kent mijn ouders en mijne zuster, en we krijgen het huis vol logees. U zoudt juist op uw plaats zijn op al die partijen, en ik zou trotsch zijn mijn schoone jonkvrouw alles te toonen. Dus u doet het?’ vroeg hij dringend.
‘O, neen, ik zal niet kunnen,’ antwoordde ze aarzelend.
‘Kom, waarom niet? Als u toch lust hebt!’
‘Neen, heusch. Het kan tòch niet. Laten we er
| |
| |
maar niet meer over praten. 't Is ziet u, om... ze stotterde even, ‘om m'n studie.’ Ze wist, dat het te duur zou zijn, om al die feesten mee te maken, en dat moeder nooit zou goedvinden, dat ze zoo'n invitatie aannam.
‘Uw studie? Waarvoor studeert u dan, en is dat dan zoo dringend?’
‘Ja, ik kan er heusch niet uitbreken,’ zei ze haastig, ‘ik wil boekhoudexamen doen, en moet hard werken.’
‘U meent het toch niet? U boekhoudster?’ vroeg het weinig kiesche jongmensch verbaasd.
Tine voelde zich ongelukkig op het oogenblik. Waarom vroeg hij dat nu: hij kon toch begrijpen, dat ze het niet voor haar pleizier deed, maar dat het moest!
‘Juffrouw Voorberg, met dat idee kan ik me niet vereenigen. U hoort niet op een kantoor.’
Nu voelde Tine, dat hij meer zei, dan hij mocht zeggen, dat hij niet als een echte ‘heer’ handelde.
‘Ik doe mijn examen, mijnheer Helvoort,’ zei ze koel, ‘om voor mezelf te kunnen zorgen, zooals u al wel begrepen zult hebben.’
‘O, neemt u me niet kwalijk,’ zei hij, nu op zijn beurt verlegen, ‘maar, ziet u..., och ja,... er zijn natuurlijk heele..., ja, hoe zal ik zeggen, heele nette meisjes bij,... maar... ik wou maar zeggen,... wij, in onzen stand, gaan toch niet met zulke meisjes om.’ Hij wist zich er haast niet uit te redden, en maakte het nu nog erger door zijn kleinzielig gezeur. Tine was nu zelf heel kalm geworden, en was
| |
| |
blij, dat ze zich niet geschaamd had, hem de waarheid te zeggen. Lachend kon ze nu zeggen:
‘Wat gelukkig, dat ik nog geen boekhoudster ben, anders miste ik het genoegen van met u te mogen loopen,’ en zonder antwoord af te wachten, liep ze naar de anderen.
‘Hallo,’ riep ze, ‘wacht eens op een fatsoenlijk mensch.’ Den geheelen weg over bemoeide ze zich niet meer met Rudolf, en toen hij bij het afscheid nemen vroeg: ‘U is toch niet boos?’ negeerde ze zijn vraag geheel, en zei lachend iets tegen Oom Peter.
Binnen gekomen vertelde ze alles aan moeder en de anderen. Ze kon er nu gelukkig om lachen, en voelde dat ze boven dat bekrompen vooroordeel stond. Frans vond hem een idioot, en vond het geval de moeite niet waard om je boos over te maken. ‘Over zoo iets haal je je schouders op en zwijgt,’ vond ze.
Han was woedend. Bij hem was het nog al een teer punt, dat geen-geld hebben, en het in-betrekking moeten van zijn zusters, maar toch voelde hij het niet als eene schande.
‘En nu zal me zoo'n melkmuil, zoo'n verwaande gek, jou gaan vertellen, dat hij niet met zulke meisjes om kan gaan. Ik ga hem morgen eens vertellen, wat hij is, die...’
Maar moeder liet hem niet uitspreken en zei, dat dat heertje nu al wel genoeg gevoeld zou hebben, dat hij zeer unfair gesproken had, en dat ze nu allemaal naar bed gingen, want ze zag niets dan slaperige gezichten. Op hun slaapkamer vertelde Tine, gierende van het lachen, alle complimentjes, die hij
| |
| |
haar eerst gemaakt had, en Frans genoot, vooral van dat ‘uw loopen is zweven,’ en voortaan was het altijd tegen Tien: ‘Och, zweef eens even naar boven en haal mijn pantoffels,’ of iets dergelijks.
Tine ging slapen met een prettig gevoel. Ze had zich er altijd eenigszins voor geschaamd, dat ze in betrekking moest, maar nu iemand haar zóó iets gezegd had, had ze gevoeld hoe bekrompen dat vooroordeel toch was, en sliep ze in met het plan om een dame te blijven in haar doen en denken, en al zulke menschjes als Rudolf Helvoort te toonen, dat ze niets van haar waarde verloor, al verdiende ze zelf haar brood, en al dacht ze eens over iets anders, dan over toiletten, bals en liefdadigheidsfeesten.
De eerste weken na Nieuwjaar heerschte er een eenigszins gedrukte stemming in huis. Wat het verschil was met anders, kon moeilijk gezegd worden, maar de ware opgewektheid was er niet. Misschien kwam het, doordat Han en Frans beiden over niets dachten dan over hun examen, of doordat Tine telkens ontevreden buien had, omdat ze eene uitnoodiging voor eene heel gezellige dansclub had moeten afslaan. Misschien kwam het ook, doordat moeder, die anders zoo goed den vroolijken toon in huis wist gaande te houden, zelf ook stiller en gedrukter scheen dan anders, en niet scheen te merken, dat haar kinderen elk door hunne eigen bekommernissen werden bezig gehouden.
De meisjes zagen wel, dat hunne moeder zoo bleek
| |
| |
zag en zoo vaak zat te rekenen en te schrijven.
‘Wat zou moeder hebben, Frans?’ vroeg Tine eens, toen ze haar zuster een kopje thee boven bracht.
‘Heb jij het ook gemerkt?’ zei Frans ongerust.
‘Er moet iets zijn. Als ze maar niet ziek wordt!’ en angstig keek Tine haar aan, inwendig hopende, dat Frans haar uit zou lachen, en haar vrees wegredeneeren.
‘Ziek,’ zei deze peinzend, ‘neen, ik geloof eerder, dat moeder over iets tobt, misschien geldzaken?’
‘Maar hoe kan dat nu. We leven toch net als vroeger?’
‘Ja, wat het is, weet ik niet, maar er is iets, dat moeder verzwijgt voor ons.’
‘Zullen we haar er eens naar vragen?’
‘Nee Tien, als moeder het ons zeggen wou, had ze het al verteld. We moeten kalm afwachten, en intusschen maar zoo aardig mogelijk zijn. Ik heb me ook in den laatsten tijd zoo weinig met jullie bemoeid. Ik kom straks eens wat vroeger beneden.’
‘Hè ja, wees jij nu weer wat opgewekter, dan ben ik het ook wel weer. Als ik een paar menschen gedrukt zie kijken, kan ik ook onmogelijk een opgewekt gesprek voeren. De stemming van jullie werkt dadelijk zoo op me. Han komt ook al zoo ongezellig weinig thuis.’
‘Zou er soms iets met Han zijn?’ vroeg Frans opeens verschrikt.
‘O, neen toch.’
‘Ja, gunst, ik weet het niet, maar er moet toch iets zijn.’
| |
| |
‘Ik hoop toch zóó, dat het dàt niet is,’ zuchtte Tine.
‘Nou, allons, laten we nog maar niet tobben. Ik zal Han ook eens vragen, of hij niet vindt, dat moeder er slecht uitziet, en er zoo eens probeeren achter te komen. Als het iets met geld is of zoo, over Han,’ zei Frans met een dreigende stem, ‘dan zou ik het laag van hem vinden.’ Maar toen ze het benauwde gezicht van Tine zag, die op het punt stond van te gaan huilen, sloeg ze glimlachend haar arm om haar zusters hals en vond, dat ze niet zoo mal moesten doen, en geen akeligheden gaan scheppen, die er waarschijnlijk heelemaal niet waren.
Ze gingen maar gauw naar beneden, waar tante Bets bij moeder zat, die bezig was Kees z'n Engelsche woordjes te overhooren.
De gezelligheid in de rustige huiskamer deed de meisjes weldadig aan. Het theeblad stond op tafel, en het theelichtje brandde zoo huiselijk; de lamp met de groote roze kap wierp zoo'n vriendelijk schijnsel door het vertrek, dat de meisjes, beiden voor zich, eenigszins verlicht werden, en zich afvroegen, of ze zich de zaken niet erger hadden voorgesteld, dan ze waren.
Ze namen ook maar elk een kous uit de stopmand, die weer zoo akelig vol lag.
Kees had zijn werk klaar, en lag op den grond te sollen met de poes.
Tante Bets had weer heel wat te vertellen. Ze had een brief gekregen van een heel oude vriendin, die op hetzelfde dorp had gewoond als mama Voorberg
| |
| |
en tante zelf. Allerlei oude herinneringen werden in dien brief opgehaald.
‘Weet je nog wel, Jet, dat we wel eens bij haar op theevisite mochten komen?’
‘Ja, we vonden het vreeselijk.’
‘Gunst Frans, dan moet je weten, dat we een handwerkje mee moesten nemen. Als we er inkwamen, vroeg haar moeder al, of we werk bij ons hadden. Nou, 't was natuurlijk wel erg goed om wat te doen te hebben, maar wij zagen dat toen heelemaal niet in. En dan vertelde mevrouw ons altijd een verhaaltje, zoo eentje van een braven Hendrik, of een brave Maria, met de een of andere moraal aan het eind. “En dus, meisjes,” zoo eindigde ze dan, “hieruit kun je nu leeren, dat gierigheid steeds gestraft wordt,” of iets dergelijks.’
‘En vertel dat eens, Bets, van die portretten,’ moedigde moeder tante aan.
‘O ja, dat was éénig. We mochten eens portretten zien,’ begon ze, zoo echt smakelijk, ‘een heel groot ouderwetsch album kwam voor den dag, met van die gele portretten. De geheele familie passeerde de revue. We vonden de antieke costuums het leukst, die menschen konden ons niet veel schelen, en we lachten ons slap om die malle hoedjes en japonnetjes. Eén blad was er met allemaal jongedames uit de oude doos, en daar roept Jet opeens: “Wie is dat idiootje?” 't Was ook bespottelijk: een plat gezicht, met twee stijve vlechtjes, een paar smachtende oogen, een ruite japon, met drie ruiten op de heele japon, en een boeketje in de hand; en o hemeltje, kinderen,
| |
| |
't was mevrouw zelf! Dat standje, dat Jet kreeg! Och, och, wat hebben we er vaak later om gelachen,’ en tante Bets rolden de tranen over de wangen.
Het was een zeer gezellige avond en Tine was al bijna geheel gerustgesteld, zóó vroolijk en opgewekt deed moeder. ‘Jawel,’ vond Frans, ‘maar toch.... Ze konden zich toch niet alles verbeeld hebben.’
Een paar dagen later bleek het Frans dan ook, dat ze goed gezien hadden. Ze kwam op een middag vroeger van school dan anders, omdat er een onderwijzeres ziek was. Tine was naar les en dus was moeder alleen thuis. Tot haar schrik zag Frans moedertje bij de schrijftafel zitten, met het gezicht in de handen.
‘Moeder!’
Verschrikt keek deze op.
‘Ben jij daar al, Frans? 't Is niets hoor, kind,’ zei ze verward, ‘heelemaal niets, hoor. Ik heb wat hoofdpijn, anders niets.’
‘Jawel moedertje, u hebt gehuild.’ En dringend zei ze: ‘Toe moeke, ik kan het niet zien, zooals u bent in den laatsten tijd. Toe, vertelt u het me, vertrouwt u me toch, moeder!’
Deze had al lang haar heldhaftige poging laten varen, om haar tranen in te houden, en schreide nu uit aan den schouder van haar kind.
Spoedig echter herstelde ze zich weer.
‘Ik zal het je vertellen.’ Ze ging naast Frans op de kanapé zitten, terwijl deze moeders hand stevig in de hare hield.
‘Het komt door nicht Benois!’
| |
| |
‘O, dat mensch!’ viel Frans haar al verontwaardigd in de rede.
‘Neen Frans, zeg dat nu niet. Ze meent het niet zoo kwaad, ze stelt me voor zoo'n moeilijke keuze. Je weet, dat ze het schoolgeld en de boeken voor Han betaald heeft, toen hij nog op de H.B.S. was, en tevens zei ze toen, dat ze me met Kees ook zou helpen. Nu is ze op Nieuwjaarsdag bij me geweest, en heeft me gezegd, dat ze Kees z'n geheele studie wilde betalen, mits hij in de philosofie wil gaan studeeren.’
‘Philosofie?’ riep Frans verbaasd. ‘Is ze...?’ ze voltooide haar zin maar niet.
‘Het ergste is nog, dat ik deze maand een besluit moet nemen. Ik vroeg haar, of we niet konden wachten met het nemen van een besluit, tot Kees eindexamen gedaan heeft, maar dat wou ze niet. Nam ik het aanbod niet aan voor Kees, dan had ze nog massa's andere neven, die het stellig heel graag zouden aannemen. Frans, ik weet niet, wat ik doen moet.’
‘O, moeder, neem het toch niet aan!’
‘Ja mijn kind, maar mag ik nu zoo een besluit nemen dat beslist over zijn toekomst? Als ik het aanneem, weet ik zeker, dat hij financiëel nooit eenige zorgen zal hebben. Nicht heeft mij de som genoemd, waarover hij als student, en ook nog de eerste jaren na zijn studie, te beschikken zal hebben, en wat kan ik daar tegenover stellen. Niets immers. Ik kàn hem niet laten studeeren!’
Frans keek peinzend voor zich.
| |
| |
‘Ja, moeder, het is moeilijk, maar toch, o, neemt u het toch niet aan. Wie zegt u, dat hij later geschikt is voor dergelijke studie. Hoe komt ze er in vredesnaam bij om philosofie te kiezen?’
‘Haar vader was er doktor in. Het doet me goed, dat ik het je gezegd heb, en toch weet ik nog niet, wat te doen. Als hij later een nederiger positie moet bekleeden, zal hij mij misschien verwijten, dat...’
‘U verwijten, moeder? Nooit zal hij dat doen, nooit! U, die alles voor ons doet, alles voor ons uitgeeft, u zou hij iets verwijten! Moeder, denk dat toch niet van hem. Bovendien zou hij altijd nicht Benois op z'n knietjes moeten danken, voor wat ze voor hem gedaan had. Altijd zou ze een dwang op hem uitoefenen. Kees zou het niet kúnnen verdragen,’ zei Frans met overtuiging.
‘Ik heb ook al telkens zoo geredeneerd; het wil me geen oogenblik uit het hoofd, en als ik dien jongen daar zoo vroolijk zijn weg zie gaan, en als ik denk aan de angst, die hij voor nicht heeft, dan weet ik haast zeker, dat ik goed doe, met het aanbod af te slaan.’
‘Heusch moeder, dat is het beste. Schrijft u nicht maar dadelijk, dat u er niet aan denkt het aan te nemen, dan kan ze gauw een van haar andere neven blij maken. Maar, als u het Kees zelf eens vroeg! Hij is al haast vijftien jaar en al kan hij ook nog geen oordeel vellen, u heeft dan toch niet heelemaal buiten hem om gehandeld.’
Dat leek moeder nog zoo'n kwaad idee niet.
‘En was dat nu alles, moeziemoes?’ vroeg Frans.
| |
| |
‘Ja, oudste dochter, behalve een dikke rekening van boekhandelaar en tandarts was dit alles,’ glimlachte moeder, die zichtbaar verlicht was, nu ze niet meer alleen een besluit hoefde te nemen.
‘Oudste dochter!’ lachte Frans, ‘vergist u zich niet een beetje?’
‘Ja, maar ik beschouw jou altijd zoo. Tine heeft niet zooveel oordeel als jij!’
‘Zegt u gerust maar, dat Tine zachter is dan ik. Ik ben kattiger aangelegd.’
‘Gelukkig niet. Maar je lijkt zoo heerlijk veel op je vader, in uiterlijk en in karakter. Je bent zoo'n steun.’
‘Heerlijk, dat u dat zegt, moeder. O, ik wou dat ik u nog veel meer kon helpen. Als ik mijn akte heb, ga ik voor de hoofdakte studeeren, en dan voor Engelsch. Misschien word ik dan nog wel eens leerares.’
‘Kindlief, je rekent toch niet te veel op je akte in het voorjaar?’
‘Ik moet er niet aan denken, dat ik zakken kan. 't Zou een vreeselijke teleurstelling voor mij zijn.’
‘Kom, je bent nog zoo jong, en zoo erg is het nu toch heusch niet, of ik kan nog wel een jaar langer schoolgeld betalen. Dan houd ik je ook nog een jaar langer bij me.’
Frans vloog haar moeder om den hals.
‘Praat me er niet van, dat ik van u weg moet, want dat is het eenige nare!’
‘Ik kan me nog niet goed voorstellen Frans, dat jij misschien al gauw als onderwijzeres op eigen beenen zult staan. Han wordt dezen zomer al officier
| |
| |
en trekt weg. Tine doet misschien ook gauw examen en dan heb ik Kees nog alleen bij me. Wat worden mijn kinderen al groot! Wat mijn jongste nog moet worden, weet ik heusch niet. Toen Kees geboren werd, was je vader zoo blij, dat hij twee jongens had. Eén van beiden zou stellig wel dokter willen worden. Je vader hield zoo van zijn werk, maar toch, zei hij, zullen we nooit pressie op onze kinderen uitoefenen. Nu is die studie helaas te duur,’ en moeder zuchtte.
Maar zou er nu niets op te vinden zijn,’ zei Frans hoopvol. ‘Als Tine en ik eens allebei voor ons zelf kunnen zorgen, wat over een jaar of drie toch stellig het geval zal zijn, zou u dan met Kees niet in Amsterdam of Groningen kunnen gaan wonen, en zou hij dan niet kunnen studeeren?’
‘Op die manier zou het wel kunnen, maar mag ik het eene kind zooveel geven boven het andere. Jij misschien altijd onderwijzeres, Tine boekhoudster, en hij een mooie positie als dokter. O, kind, ik wou, dat ik wat beter wist, wat ik doen moest. Ik wil zoo graag al mijn kinderen gelukkig maken en het is vaak zoo moeilijk.’
‘Kom moeder, u tobt veel te veel. Dat doktersplannetje gaat beslist door, en kom, onderwijzeresjes zullen toch óók wel eens gelukkig zijn.’
‘Ja, dat denk ik ook wel. Maar je komt vaak in zoo'n geheel ander milieu. Denk aan Rudolf Helvoort. Zooals hij, oordeelen zeer veel menschen.’
‘Dat kan me totaal niets schelen. Bovendien, Tine trouwt zeker, en ik misschien ook nog wel eens.’
Moeder lachte.
| |
| |
‘Waarom zij zeker en jij misschien?’
‘Maar moeder, zij heeft nu al zooveel aanbidders, en ik nooit, of het zijn van die idiote.’
‘Ik hoop, dat mijn dochters beiden eens een gelukkig huwelijk mogen doen, maar dat ze ook gelukkig zullen zijn, al trouwen ze niet.’
‘Zou u niet denken, moeder,’ vroeg Frans eenigszins aarzelend, ‘dat Eelco veel van Tine gaat houden?’
‘Ik heb daar eigenlijk nog niet veel aan gedacht, maar ik geloof het niet,’ lachte moeder.
In den familieraad aan tafel werd met algemeene stemmen besloten, dat moeder aan nicht een beleefd briefje zou schrijven, dat ze het aanbod niet aan kon nemen. Moeder stelde Kees alles zoo rooskleurig mogelijk voor, wat nicht wel allemaal voor hem doen wilde, maar zonder eenige aarzeling weigerde hij beslist.
‘Ik zou toch zeker minstens eens per week naar haar toe moeten, en opzitten en pootjes geven. Nóóit moeder, dan ga ik later maar in den handel, naar Indië of naar China, en dan gaat u mee!’
‘Wie dan leeft, dan zorgt,’ en moeders gezicht straalde, zooals het in lang niet gedaan had.
‘Maar wat is dat eigenlijk, philosofie? 'k Heb er geen benul van,’ vroeg de belanghebbende persoon. Allen lachten. Neen, hij moest geen doktor in de philosofie worden.
Dadelijk na tafel schreef moeder een brief, dat ze niet de verantwoordelijkheid op zich durfde nemen, om een beroep te kiezen voor Kees, waar hij zelf
| |
| |
nog te jong was, om dat te doen. Nadat de algemeene goedkeuring er aan gehecht was, ging Frans hem, met Kees gearmd, naar de bus brengen. Vóór hem er in te gooien, hield Frans hem nog even vast. ‘Nu, jongen, daar gaat je lot. Moet hij er in? 't Is nog niet te laat!’ Tot eenig antwoord gaf Kees den brief een duw, zoodat ze hem in de bus hoorden neerploffen.
|
|