| |
| |
| |
IX.
Sinterklaas.
't Was in het begin van December; dus dacht men aan niets anders dan aan Sint Nicolaas. Welk Hollandsch mensch, en vooral welk Hollandsch kind kan dien naam hooren noemen, zonder een visioen te krijgen van pepernoten en taaitaai, van angstig luisteren bij elk geritsel, van versjes zingen bij den schoorsteen, van allerlei geheimzinnige pakjes en anonieme versjes, van chocoladegeur, van papier en touw en lak!
Bij de familie Voorberg was het Sinterklaasfeest nog lang niet afgeschaft, al waren er geen kleine kinderen meer. In welk vertrek van het huis men ook kwam, overal werden haastig verzen, handwerken, of pakjes weggestopt, of werd men ontvangen met een ijselijk geschreeuw van:
‘Niet kijken! niet kijken!’ De meisjes sloten zich eenvoudig in haar kamer op, en droegen den sleutel krampachtig bij zich. Alle mogelijke kranten, papieren en touwtjes werden bij Tonia weggehaald, die wel erg mopperde, maar toch graag meehielp. Tonia
| |
| |
werd door ieder in het geheim genomen, iedereen had Tonia noodig. Kees had het op zijn manier ook zeer druk. De keuken was zijn terrein, en hij rook den geheelen dag naar lak en hars. Soms was hij aan het zagen en timmeren, dat het huis er van dreunde, en dan weer zat hij met een kleur van inspanning te dichten. Tonia fungeerde dan voor waakhond.
‘Nee, juffrouw Tine, dit kantoor is gesloten.’
‘Toe, eventjes maar, Tonia, ik zal niet kijken.’
‘Nee, uwes komt er niet in. Wat moet uwe?’
Dan volgde er een gefluister bij de deur, want nu mocht Kees het weer niet hooren. Tonia naar de kast, gauw iets onder het schort, voor de nieuwsgierige blikken van Kees, en Tine trok af.
Even later zat Kees uit alle macht op zijn potlood te bijten.
‘Tonia, wat rijmt er nu toch op Spanje?’
‘Op Spanje? Laat 's kijken!’ en Tonia trok heel diepzinnig rimpels. ‘Spanje, lanje, manje, kanje, wanje. 'k Weet er geen een. Daar rijmt niks op!’
‘'k Zal het Frans wel eens gauw vragen.’
De deur was natuurlijk op slot, en Kees riep dus maar op luider toon:
‘Zeg, wat rijmt er op Spanje?’
‘Hè, wat?’
‘Op Spanje!’
‘Champagne, franje!’
‘Meer niet?’
‘Nee!’
‘Mooi zoo. En op kous?’
| |
| |
‘Paus, saus, flauws.’
‘Merci.’
Kees weer naar beneden.
Na nog heel wat zuchten, scheen het gedicht nogal naar zijn zin klaar te zijn.
‘Luister eens, Tonia!’ Deze was een en al oor.
‘Sinterklaas kwam uit Spanje,
Aan zijn jas droeg hij franje.
Ook droeg hij een grooten zak
Hij had ook wat voor Tine's kous,
Het was niets zoets en ook niets flauws,
En hij hoopt dat ze het verslijt,
In steeds blijvende gezondheid.
‘Hoe ken je 't zoo mooi!’ bewonderde zijn toehoorster. ‘Heb je nog meer?’
‘Ja, nog een kleintje voor Han.’
‘Hier is iets lekkers voor je mond,
'k Hoop dat je er bij blijft gezond.’
‘'k Geef hem een chocolade worst, zie je. Nu nog iets voor Frans en Moeder en tante Bets.’ Onverdroten toog hij weer aan den arbeid.
Boven op de kamer van de meisjes was het een herrie van belang.
Adri, Tine en Frans waren bezig een groote, rieten pop aan te kleeden, die bestemd was voor oom Peter. Eenigen tijd geleden had de bewuste heer eens ge- | |
| |
klaagd, dat hij zulk slecht eten kreeg van zijn juffrouw, en dat hij wel weer van kamers zou moeten veranderen, of in een hotel gaan eten.
‘Mag ik u eens een raad geven?’ had Frans toen gevraagd.
‘Heel graag zelfs.’
‘U moet trouwen.’
‘Trouwen?’
‘Ja, want als u het nu niet doet, wordt u er heusch te oud voor,’ had ze overmoedig gezegd.
‘Er is wel wat van waar, maar...’ klonk het bedenkelijk.
‘Nu, wat maar?’
‘Weet je wel, dat er voor trouwen twee noodig zijn?’
‘Jawel, wat zou dat?’
‘Nu, waar moet ik die tweede vandaan halen?’
‘Ja, gunst, daar moet u nu maar voor zorgen.’
‘Ik zou dat wel heel graag willen, maar weet je, ik heb er geen tijd voor!’
‘Weet u wat, dan zullen Adri en ik wel eens voor u uitkijken,’ had ze grootmoedig beloofd.
‘Wat denkt u van nicht Benois, zou die u niet lijken?’
‘Hm, dat is mijn genre niet!’
‘Enfin, er zullen er nog wel meer zijn. U kunt op ons rekenen, hoor!’
‘Ik zou je eeuwig dankbaar zijn, en reken er stellig op!’
Nu waren de meisjes bezig, de beloofde huwelijks-pretendente klaar te maken. Een oude zwarte japon van moeder had ze al aan en een schotsche cape om.
| |
| |
Er werd nu gewerkt aan dat lastige hoofd. Een groote bos stroo kreeg een masker van voren en een zwarten doek van achteren. Daarop werd een hoed geplant, en een voile met dikke zwarte stippen er voor gebonden.
‘O, kinderen, is ze niet kostelijk?’ gierde Frans.
‘Staat haar hoofd wel stevig, ik vind dat ze er zoo losbolachtig uitziet.’
‘Pas op, haar neus steekt door de voile!’
‘Allo, puntneus!’ en de neus kreeg een duw, die hem deed afplatten.
Het maken van de armen met handen was nog het moeilijkste.
Tine was nog al handig, en na veel gewring, genaai en gepeuter, was er een prachtige arm klaar, met een hand in een bruinen handschoen.
Allemaal werden ze boven geroepen om de pop te bewonderen, en Kees smeekte, of hij mee mocht, de juffrouw wegbrengen.
‘Maar hoe krijgen we haar weg?’ vroeg Tonia.
‘Laten Tonia en ik haar brengen. Toe moeder,’ vroeg Kees, ‘ik bij het hoofd, en Tonia bij de beenen.’
‘Geen sprake van, hoor! Jullie kreeg heel Breda achter je.’
‘Ik heb er al om gedacht, Mevrouw, en vader vindt goed, dat ik een rijtuig neem. Dan kom ik ze hier halen, en er is ook nog wel een klein plaatsje voor Kees. Desnoods onder de bank.’
‘O, Moeder, ik mag natuurlijk!’ juichte hij, en toen vertrouwelijk tegen Adri: ‘Zeg, ik heb vroeger wel eens gezegd, dat ik je een houten Klaas vond, maar dat vind ik nou heelemaal niet meer.’
| |
| |
‘Wel, wel,’ lachte Adri, ‘wat ben ik nu toch verschrikkelijk blij.’
Vijf December, 's avonds om half zeven, kwam het rijtuig voor. Groote hilariteit in den huize Voorberg. Iedereen kwam er bij te pas, om de stijve juffrouw in het rijtuig te helpen. Ze zaten wel een beetje nauw, maar het ging toch.
Oom Peter at tegenwoordig in een hotel, zoodat ze wisten, dat hij nooit voor zeven uur thuis was. Ze hadden alles al met de juffrouw afgesproken. De pop zou in de donkere zitkamer gezet worden, en de meisjes zouden in de slaapkamer daarnaast wachten om te luisteren, hoe alles afliep. De juffrouw had zelf pret in het geval. De pop stond dicht bij het raam, en door het licht van de lantaarn stak de silhouet scherp af tegen het lichte gordijn. Geduldig zat het viertal voor de half geopende deur der slaapkamer te wachten.
‘Allemenschen, wat duurt dat lang,’ zuchtte Tine.
‘Verbeeld je, dat hij wegbleef, dan zitten we hier om tien uur nog!’
‘Zeg, je moet niet zoo op me hangen, Kees, mijn voet slaapt!’
‘Ik zie haar anders niet!’
‘Sssst, ssst, ik hoor den sleutel.’
Doodsche stilte.
Ze hoorden de deur openen, en tegelijk de juffrouw uit haar kamer komen.
‘Mijnheer, er is een dame om u te spreken.’
‘Een dame? Noemde ze haar naam niet?’
‘Neen, u kende haar tòch niet, zei ze.’
| |
[pagina t.o. 136]
[p. t.o. 136] | |
| |
| |
‘Heeft u licht opgestoken?’
‘Gunst, nee mijnheer.’
‘Maar juffrouw, moet ze daar nu in die donkere kamer zitten?’ en een beetje mopperend ging hij naar zijn appartement.
In de slaapkamer knepen ze elkaar in de armen van plezier.
‘Mejuffrouw,’ met een buiging tegen de pop voor het raam. ‘Neemt u me niet kwalijk, dat de juffrouw u in het donker heeft gelaten. Ik zal eens gauw licht opsteken.’ Hij grabbelde naar lucifers. ‘Gaat u toch zitten.’
De lucifers waren gevonden, en hij stak de lamp aan.
‘Gaat u zitten,’ en hij schoof een stoel in haar richting. Toen opeens:
‘Wel allemachtig! Ha, ha, ha! Neen maar, die is goed! Ha, ha, ha. Natuurlijk van de meisjes. En een brief aan mijn adres.’ Stilletjes, inwendig grinnekend, las hij het volgende schoone gedicht:
Zeer geachte Heer van Houten,
'k Breng u minzaam mijnen groet.
'k Ben van plan u te bekennen,
Wat op 't hart ligt, dat doet goed!
Gij, met uw verdwenen lokken,
Weet, dat sinds ik u eens zag,
Heel mijn hart voor u, mijn engel,
| |
| |
'k Zie u daar nog langs mij treden,
'k Zie het alles nog zoo goed,
Uw vriendelijk lorgnetgeschitter
Zette heel mijn hart in gloed.
Laatst nog hoorde ik u morren:
‘Och, dat eten is zoo slecht.
En de knoopen van mijn jasje
Worden nooit goed aangehecht.
En die gaten in mijn kousen!
Steeds de groote teen er door!
Met die kou hou ik mijn teenen
Liever binnenshuis maar, hoor!’
'k Heb op uw gezicht gelezen,
Dat gij graag wel trouwen zou,
Maar uw oogen spraken duidelijk:
‘Hoe kom ik toch aan een vrouw!’
Graag maakte ik uw weg wat gladder,
Als een trouwe echtvriendin.
'k Deel uw lusten en uw lasten,
Stap met mij het bootje in.
'k Stop de gaten in uw kousen,
'k Kook een burgerpot, meneer,
'k Naai de knoopen aan uw jasje,
'k Wrijf uw schoenen in met smeer.
'k Wasch ook boorden en manchetten,
Glimmend, of 't een spiegel waar',
En wilt ge soms uw baardje scheren,
't Warme water staat al klaar.
| |
| |
Wilt ge 't dus met mij eens wagen?
Geef mij slechts uw rechterhand,
Zeg uw kostjuffrouw adjuusjes,
Want nu zijt ge uit den brand.
Terwijl hij dat aan het lezen was, maakten de meisjes en Kees, dat ze heel stil wegkwamen, zoo gauw mogelijk het huis uit. Och, och, wat lachten ze, blij als ze waren over het gelukken van hun grap. Thuis werd de geschiedenis plastisch voorgesteld. Kees genoot vooral van dat: ‘Wel, allemachtig,’ en gebruikte die kernachtige uitdrukking te pas en te onpas.
‘Hier Tine, twee pakjes voor jou.’
‘Zalig. Gauw een schaar.’
‘Zonde van de touwtjes,’ vond tante Bets.
‘Ja, maar ik heb heusch geen geduld om het los te peuteren. Toe, wie heeft er nu een schaar?’
Eelco bood zijn mes aan. Daar kwamen de gedichten van Heine te voorschijn, keurig gebonden.
‘Heerlijk, daar dweep ik mee,’ riep Tine enthousiast Er was natuurlijk een vers bij:
Een meisje van even negentien,
Mag ik graag met Heine zien.
Daarom, in een heel stil hoekje,
Lees jij raak maar in dit boekje.
Frans kreeg een mooie geïllustreerde Camera Obscura, ook met een gedicht:
| |
| |
Ernst en luim en schaterlach,
Is iets, dat onze Frans wel mag.
Ze herkenden allebei de hand van tante Bets, en vonden de verzen schitterend.
‘Betsy, je bent een schattepoes,’ en dadelijk voelde ze op elke wang een dikken zoen.
‘Ho, ho, kinderen,’ riep Han, ‘straks komt de afrekening. Verbeeld je, Eelco, dat ze ons bij elk cadeau, dat we ze sturen, zoo aanvliegen!’
‘'t Idee,’ zei Tine preutsch.
‘Er ligt zeep bij 't fonteintje, dan kun je je dadelijk gaan wasschen,’ raadde Frans hen aan.
Het regende pakjes met allerlei flauwe en leuke grappen en verzen. De gedichten van Kees werden erg bewonderd. Moeder en tante Bets hadden zich ook uitgesloofd, maar vooral de verzen van Moeder hadden zoo'n eigenaardige maat en rijm, dat ze er haast niet uit konden komen, en de dichteres zelf ze moest voorlezen.
Onder meer kreeg tante Bets een kalender. De meisjes wisten, dat ze graag een mooien kunstkalender had, maar hadden nu een heel ordinair ding, zoo'n soort reclamekalender met bonte kleuren genomen. Op de plaats van het kalenderblokje hadden ze een doosje geplakt, een cadeautje er in, en het plaatje er over.
‘Wat een aardige kalender,’ zei tante Bets een beetje weifelend. ‘Zulke frissche kleuren! Aardig hoor, heel aardig. En zoo gemakkelijk om af te scheuren.’ Maar erg van harte kwam het er niet uit.
| |
| |
‘Hè tante, vindt u die nu mooi? 't Is een monster,’ zei Tine, die tante in het nauw wou brengen.
‘Wie kan je nu zooiets sturen,’ zei Moeder oprecht, want ze wist van niets. Allemaal vonden ze hem leelijk, alleen Frans zei niets.
‘Maar heb ik hem niet van jullie?’ vroeg tante, terwijl ze den kring rondzag.
‘Dat doet er niets toe!’ viel Frans in, ‘de kwestie is, hoe vindt u hem?’
Nu dacht tante weer, dat ze hem van Frans had, en ze haastte zich te zeggen, dat ze hem heel frisch en gemakkelijk vond.
‘Ik dacht, dat u hem leelijk vond.’
‘Leelijk, kindje, dat heb ik niet gezegd, heelemaal niet,’ zei het goede mensch verschrikt. ‘Wel foei, neen, hoor! Maar nu verraad je jezelf, geloof ik. Dank je wel, hoor. Ik zal elken dag aan je denken, als ik er een blaadje aftrek.’
‘Dat hoeft niet, hoor tannie. U moet hem maar goed in het licht hangen, 't is zonde hem te verstoppen,’ zei de edele geefster, met een doodonschuldig gezicht.
‘Ja hoor, naast den spiegel!’ beloofde tante.
Tine en Kees zaten zich te verknijpen van pret. De jongens en Moeder keken verbaasd naar Frans en naar het leelijke ding, maar zeiden niets meer, en waren blij, dat er andere pakjes binnen gebracht werden.
Han werd in alle mogelijke verzen geplaagd met mooie meisjes, waarop hij ‘smoor’ verliefd was, als hij ze maar even gezien had.
| |
| |
“Je bent net Piet Paaltjes,” zei Eelco, omdat Han telkens verrukt was van de een of andere schoone. Daar moest Kees meer van weten. “Wat deed dìe dan?”
“Die werd verliefd, toen hij in den eenen sneltrein zat, en zij in den anderen, en ze elkaar bliksemsnel passeerden.” Dat vond Kees leuk, en hij besloot het den volgenden dag aan zijn vriend Piet te vertellen.
Han kreeg ook nog een pakje, dat in de bus geduwd werd, heel keurig in vloeipapier gewikkeld, en met een rose lintje samen gebonden. Het bevatte een mooien zijden zakdoek. Het ding werd zeer bewonderd, maar de vraag was nu: Van wie kwam het?
Eelco glimlachte, en zei niets.
“Eelco, kijk niet zoo akelig geheimzinnig,” vond Frans, “als je het weet, zeg het dan. 'k Ben gloeiend nieuwsgierig, wie nu de uitverkorene van zijn tochtig hart is.”
“Hoe noem je z'n hart?”
“Ja, zoo tochtig, ze waaien er allemaal zoo gauw weer uit!” legde Frans uit.
“Allo, jongelui, lach niet zoo veelbeteekenend.”
Tine noemde alle mogelijke en ook onmogelijke meisjes op. Maar de heeren wisten natuurlijk van niets.
“Wat een idioot ding,” vond Kees. “Wie snuit er nu zijn neus in zoo'n zijden lap. Mag ik eens probeeren of het lekker snuit?” En hij hield den zakdoek al voor zijn neus.
“Ben je gek, kwajongen, leg dadelijk neer,” en het gebod werd kracht bijgezet door een vriendelijke oorvijg.
| |
| |
“Ik zou hem voor kleedje gebruiken,” stelde tante Bets voor, maar Han wou daar niets van weten.
En Eelco zong:
Verder kwam hij niet, want het liep op een bokspartij uit.
Frans had ook nog een gelegenheid om te blozen, maar om een andere reden dan Han. Ze kreeg een mooie geëmailleerde speld met het volgende versje er bij:
Een slordervos is ze niet, o, neen,
Alleen zijn haar broches vaak allen heen,
Maar toch, wie haar slordig noemt, krijgt een blik,
Die je doet beven en rillen van schrik.
't Zal me benieuwen, hoe lang ze deze behoudt,
Want zoo'n speld is haar eigenlijk niet toevertrouwd.
Frans begreep, dat ze haar van Eelco had, en met een kleur als vuur zei ze:
“Ik vind je een naarheid, maar de speld is een dot. En heusch, die broches van mij zijn altijd weg, maar dat kan ik werkelijk niet helpen.”
“Waarom denk je nu, dat je die van Eelco hebt,” vroeg Han, “je kon die nu toevallig wel eens van mij hebben.”
| |
| |
“Van jou?” zei Frans verbaasd. “Nee, dat weet ik wel zeker van niet en ik zie aan jullie gezichten, dat ik goed geraden heb.”
Eerst had ze het even vervelend gevonden, toen ze Eelco's hand herkende in dat versje over haar slordigheid, maar toen ze zijn plagend lachend gezicht zag, met een uitdrukking van ik-vind-het-niet-zoo-erg-hoor!’ toen trok ze er zich niets meer van aan, en beloofde hem, dat ze de speld nooit zou dragen, dan kon ze haar ook niet verliezen.
Den volgenden dag was er les bij mijnheer van Houten.
‘Ik ben benieuwd, wat hij zal zeggen.’
‘Hij vond het natuurlijk leuk,’ dacht Frans.
‘Vader sprak hem vanmiddag, en hij zei er geen woord over.’
‘Gaat u maar naar boven, dames,’ zei de juffrouw, ‘mijnheer is even uit, maar zou dadelijk terugkomen.’
't Was maar gedeeltelijk licht in de kamer, want alleen de bureaulamp brandde. In den anderen hoek stond de pop.
‘'t Is toch een leuk ding! Maar wat staat haar hoedje gek!’ en Adri liep er heen om den hoed recht te zetten.
‘Gaat u zitten, juffrouw, gaat u zitten,’ bootste Frans oom Peter na.
Opeens gaf Adri een gil.
‘Wat is er?’
‘O, ik dacht, dat ze met haar hoofd knikte.’
‘O Adri,’ proestte Frans, ‘verbeeld je!’
| |
| |
Ik denk, dat ik haar hoofd niet stevig genoeg heb vastgezet. Wacht, ik zal eens voelen.’
Plotseling gilden ze het allebei uit. Het hoofd bewoog zich statig op en neer. Van schrik gaf Adri de pop een stevigen stoot tegen de maag en toen kwam deze langzaam heel stijf op de meisjes af.
Schreeuwend en half rollend vlogen ze door de kamer van schrik en pret.
Ze begrepen natuurlijk, dat oom Peter de kleeren van de pop had aangetrokken, maar het idee, dat een pop, die ze zelf aangekleed hadden, daar aan het wandelen ging, met stijve, houterige bewegingen, en dat strakke maskergezicht, dat ze maar steeds aankeek, maakte de meisjes doodsbenauwd. Toen ze een keer of drie om de tafel hadden gehold en alle stoelen haast omver lagen, liet de pop zich in een fauteuil neervallen, rukte zich het masker af en begon te lachen, te lachen, dat het huis er van daverde; hij sloeg zich op de knieën van pleizier.
Frans ging op een stoel bij de tafel zitten, met haar armen en haar hoofd voorover, schokkende van het lachen, en Adri hing slap tegen den muur aan, de tranen liepen haar over de wangen.
De eerste vijf minuten werd er niets anders gehoord dan gezucht van: O, o, ik kan niet meer! Schei er dan toch uit, ik stik!’ En oom Peter riep maar al: ‘Nou, hoe was ie? Was hij niet prachtig! Allemachtig, wat schrokken die kinderen, ha, ha, ha,’ en een nieuwe lachbui volgde.
Eindelijk kwamen de gemoederen wat tot kalmte. Oom Peter belde om wijn en zette banket op tafel.
| |
| |
‘Vandaag zijn we te zenuwachtig, we kunnen onmogelijk leeren.’
Daar hadden Adri en Frans geen overwegende bezwaren tegen.
Telkens kwam er nog wel eens een proestbui, maar het was ook zoo ‘dood-eng’ geweest.
|
|