| |
| |
| |
VIII.
Hard werken. Oom Peter is een schat.
Een wandeling door de sneeuw.
‘Nee, heusch moedertje, ik overdrijf niet. Toe, laat mij nu m'n gang maar gaan, en als een ijverige meid weer naar boven trekken.’
‘Ik vind, dat je er slecht uitziet, Frans. Je werkt te veel, net of je over veertien dagen al examen moet doen, in plaats van over twee jaar. Je wordt bepaald mager.’
‘Dat is juist een zaligheid, dat ik eens eenige van m'n honderd en dertig ponden verlies. 's Kijken, of ik al een slank figuurtje krijg, dat is toch m'n ideaal,’ en Frans sprong op een stoel voor den spiegel en bekeek zich aan alle kanten.
‘Kees, zeg jij nu eens, of ik al net zoo slank ben als Tine.’
‘Jij? Je bent net een rolmops.’
‘Och, och, 'k behoef me vooreerst nog geen illusies te maken van eene slanke, rijzige gestalte. Toe mamaatje, trek eens niet zoo'n bezorgd snuitje,’ en achter haar moeders stoel staan gaande, en haar
| |
| |
over het voorhoofd strijkende, ‘toe, die rimpels weg, oudje! Ziezoo, nu een flinke zoen, en nu schenkt ze haar dochter nog een kopje thee in, en dan gaat de dochter heusch nog een uurtje naar boven!’
Staande dronk ze haar kopje leeg, en fluitende trok ze naar haar studeercel. Met heel veel omhaal trok ze een paar dikke opvoedkundeboeken naar zich toe, nam een nieuw schrift, sleep nog een puntje aan een potlood, en met een zucht begon ze:
‘Apercipiëerende voorstellingen zijn voorstellingen die... O, menschen, wat is het toch vervelend! Had ik die akte maar alvast! Verbeeld je, dat ik er dit voorjaar eens doorkwam, en dan een betrekking kreeg hier in de buurt. Dan zou ik al m'n geld aan moeder geven, zelf kleedgeld vragen, honderd vijftig gulden misschien wel, en dan op de fiets naar school. 't Zou zoo gezellig voor moeder zijn, als ze wat dichtbij bleef, wanneer de jongens in Indië waren en Tine...? nu ja, Tine misschien wel getrouwd. Die werd al gauw negentien, en dan...
Apercipiëerende voorstellingen zijn voorstellingen...’
Zij zette haar ellebogen op tafel en met de handen voor haar oogen dreunde ze definitie na definitie op, teekende ze aan in een nieuw schrift, waar ze eerst met prachtige krulletters ‘Paedagogiek’ boven had geschreven. Toen Tine om elf uur boven kwam, keek Frans met voldoening op haar werk neer. Tine was met tante Bets naar eene lezing van het Nut geweest. ‘Wat ziet dat er prachtig uit,’ prees ze. ‘Maar waarom doe je het eigenlijk? Al die strepen
| |
| |
en krullen houden toch vreeselijk op, is het niet?’
‘Jawel, maar het leert zooveel prettiger.’
‘Wat blok jij toch idioot hard, Frans. Mary Balder was ook op 't Nut, en dat andere kind uit jou klas ook. Je ziet tegenwoordig net zoo bleek, als ik weet niet wat. Maar veel moois is het niet.’
't Was waar. Frans zag er bleek en moe uit, maar ze werkte ook met groote volharding om toch haar plan van examen-doen te kunnen volbrengen. En zij, die Frans vertelde, dat haar gezichtje niet veel moois was nu, zag er zelf frisch en lief uit, met een keurig japonnetje aan, een groot contrast vormende met haar zuster in de grijze, eenvoudige schoolblouse. Frans zag het en iets bitters kwam in haar op. Weer dat leelijke gevoel, dat ze met schrik zoo dikwijls tegenwoordig bij zich ontdekte, die afgunst. En met moeite deed ze, als gaf ze niet om haar uiterlijk.
‘Kom, zeuren jullie nu eens niet over mijn gezicht. 't Is leelijk en 't blijft leelijk, en of 't nu nog een beetje leelijker wordt, 't zal wel altijd leelijk blijven. Ziezoo, ga je mee?’ En de lamp uitdraaiende ging ze naar beneden. Ze hoorde Tine nog zoo iets mompelen van:
‘Leelijk, leelijk! Wie zegt nu, dat je leelijk bent. Ik vind...’
Maar Frans luisterde al niet meer, en was al beneden.
Adri was alleen in het geheim. Alles wat juffrouw Gerben zei, dat ze er wel idee in had, of dat het toch niet lukken zou, alles werd bij Adri gelucht,
| |
| |
die met haar blij was, of haar troostte en bemoedigde, als het noodig was. 't Was gelukkig, dat Frans iemand had, aan wie ze alles kon vertellen, want soms, als ze eens alleen met moeder was, en ze dan zoo gezellig zaten te praten, dan vond Frans zich zelf wel eens onoprecht, en bekroop haar de lust, om moeder ook deelgenoote te maken van haar geheim. Maar 't leek haar zoo heerlijk toe, moeder met Kerstmis te kunnen zeggen, dat ze toestemming had om examen te doen. Nu was alles nog zoo onzeker. Wat zou moedertje trotsch zijn en blij, en nu zou ze zich bepaald te bezorgd maken. Neen, nog maar een week of vier heel stilletjes doorwerken. Wie weet! alleen die akelige, nare Nederlandsche spraakkunst. Die vreeselijke ontledingen en die taalregels. Hoe was het mogelijk, dat iemand daar iets van onthield. Natuurlijk kende Adri die nachtmerrie ook van haar hartsvriendin, maar ongelukkig was het haar fort ook al niet, en dus kon ze haar niet helpen.
Maar eens op een dag kwam ze Frans verrukt uit school halen.
‘Ga eens gauw mee, een eenig leuk nieuwtje. Peter van Houten gaat ons les geven!’
‘Hè, wat? les?’
‘Ja, ja. Nederlandsche taal. Nou?’
‘O, wat een engel! Is 't echt waar?’ en midden op straat pakte ze Adri bij een arm, om nog eens vol verbazing te vragen, of het wel heusch waar was! Toen betrok opeens haar stralend gezicht en keek ze Adri twijfelend aan. ‘Maar...’ begon ze.
‘Neen, niks te maren. Ik vertelde hem, dat wij
| |
| |
allebei Nederlandsche taal zoo moeilijk vonden, en dadelijk bood hij aan, om ons eens in de week les te geven. Nu, beter kan het haast al niet hè, hij is doctor in de letteren!’
‘En hij is een schat!’ zei Frans enthousiast.
‘Maar we moesten niet denken, dat hij het voor ons plezier deed; hij vond het zelf zoo zalig. Nu, dat zei hij nu niet precies, maar toch zoo iets, daar hij dan eens één avond niet zelf thee behoefde te schenken.’
‘Ik zal hem meer thee inschenken, dan hij lust.’
‘'t Is toch eigenlijk een saai leventje, dat hij heeft, hè. Zoo op kamers, je heele leven lang. En hij is niet erg uitganerig!’
‘Hoe oud is hij eigenlijk?’ vroeg Frans opeens.
‘Hoe zoo? Heb je vues op hem?’
‘Nou, wie weet. Op 't oogenblik vind ik hem een dot!’
‘Frans, schei toch uit! Een dot en een schat, en dan informeeren, hoe oud hij is! Zou je wel les nemen, om je gemoedsrust? O, o,’ en Adri sloeg dubbel van 't lachen. ‘Hij heeft al haast een kaal kruintje!’
‘Dat is geen bezwaar! Dat komt van werken onder de lamp. Maar toe, lach nu niet zoo uitbundig. Als Tine je tegenkwam, deed ze net, of ze je niet zag. Hoe oud is hij nou?’
‘Vijf en dertig, of zoo iets. Waarom toch?’
‘Hè, gelukkig,’ zei Frans, alsof haar een pak van het hart viel.
‘Kind, doe toch niet zoo mal. Waarom nu gelukkig, dat hij vijf en dertig is?’
| |
| |
‘Nog al natuurlijk, gelukkig. Verbeeld je de ellende, dat hij vijf en twintig was!’
‘Ellende?’ lachte Adri. ‘Misschien was het nog wel zoo aardig, als hij vijf en twintig was.’
‘Foei Adri, wat lichtzinnig!’ zei Frans gedecideerd. ‘De geheele nichtenfamilie zou er bij te pas komen, als wij thee schonken bij een jongen heer. Nu is hij goddank voor ons tenminste een oude jongeheer.’
‘Ik zal het vertellen aan oom Peter, dat je hem een ouden jongeheer noemt!’
‘Oom? Zeg jij oom?’
‘Ja, nog uit mijn kinderjaren. Hij is... ja, hoe zit het ook weer in elkaar?... een vriend, geloof ik, van den jongsten broer van moeder. Je begrijpt, dat was na genoeg in de familie, om oom te zeggen.’
‘Dan kan ik met hetzelfde recht ook wel oom zeggen, want hij is van mij een vriend van den jongsten broer van de moeder van mijn vriendin. Zeg hem dat meteen dan ook maar.’
‘Meisje, wees gewaarschuwd, ik zeg het hem allemaal hoor, en vooral van dat ‘dot en schat.’
‘Ja, als je het doet! Nu, adio, ik ga naar huis. Ga je nog mee misschien?’
‘Nee, ik heb diner vandaag thuis. Vader krijgt een vriend te eten. Wat zal ik voor bloemen nemen op tafel?’
‘Ja, gunst, wat is er tegenwoordig? Neem anemonen of kerstrozen. Ja, die moet je nemen, ik heb ze al bij Van Gladbeek gezien. Ze zijn wel duur, maar je hebt er toch niet veel noodig.’
‘Goed, dan neem ik die. Kom je morgen koffie
| |
| |
drinken? Ik heb expres wat veel besteld voor vanmiddag, om morgen nog wat te hebben. Doe je 't? Je krijgt iets zaligs!’
‘Wat dan?’
‘Neen, dat zeg ik niet. Maar 't is zalig. 'k Zou me maar niet meer bedenken.’
‘Nou, om jou dan plezier te doen, wil ik wel op de restjes komen, huismoedertje.’
‘Ja, dank zij jou, huismoedertje. Dag!’
Elken Woensdagavond togen Frans en Adri nu naar de Nieuwe Boschstraat, waar mijnheer Van Houten op kamers woonde. Ze genoten alle drie van die lessen. 't Voornaamste was natuurlijk, dat Frans zoo heerlijk opschoot met haar grammatica. Maar ook las hij met de meisjes verschillende mooie gedichten of stukken proza, en leerde hij haar door zijne bezieling en enthousiasme liefde gevoelen voor onze mooie letterkunde. Oom Peter zelf waardeerde het meest de vroolijkheid en het leven, die ze in zijn kamer brachten.
‘Dag, oom Peter!’ klonk het op een avond.
‘Goeien avond, kinderen! Ik dacht, dat jullie niet meer kwamen. Is me dat nu een manier van doen, om een ouden man zoo te laten wachten en smachten naar een kop thee. Denken jullie nu geen oogenblik aan je medemenschen! Zeker winkels loopen kijken hè, en gedacht, laat dien oom Peter maar wachten.’
‘Mogen wij vanavond ook nog eens aan het woord komen, oude brombeer?’ viel Adri hem in de rede.
‘Allemenschen, wat kunt u boos kijken,’ lachte
| |
| |
Frans. ‘Maar denkt u maar niet, dat we ons er iets van aantrekken.’
‘Wat een brutaliteit van zoo'n jong kuiken. Pas op, straks met de ontleding heb je zooveel praatjes niet!’
‘Ik geloof heusch, dat hij het meent,’ zei Adri kwasi ernstig tegen Frans.
‘Stop hem maar een zoethoudertje in zijn mond,’ raadde deze aan.
Daar kwam uit Adri's taschje een veelbelovend zakje te voorschijn, dat ze lachend voor oom Peter omhoog hield. ‘Nu? Nog boos?’
‘Ah, zoo! Nu is alles vergeven en vergeten. En nu thee, jongedames, thee! Ik heb jullie hier niet voor je plezier gevraagd.’
Het water kookte al, en na een minuut of tien konden ze dan eindelijk eens rustig aan het werk gaan.
Het was, alsof oom Peter een andere man was, dan eenige oogenblikken geleden. Nu geen flauwe grappen meer, geen meisjes, die hem de les lazen, nu slechts heldere korte uitlegging van een moeilijk deel der grammatica, en daarna nog een heerlijk half uur lezen uit ‘Max Havelaar’. Wat genoot Frans van die eenige nuchtere, gevoellooze opmerkingen van Droogstoppel. Ze was er tegenwoordig zoo ìn, dat ze elk oogenblik, waar ze het maar met eenige mogelijkheid te pas kon brengen, zei: ‘Last & Co., makelaars in koffie, Lauriersgracht 37.’ Tot Han zei:
‘Kind, hou nu eens op, je wordt zelf nog een droogstoppel.’ En Eelco vond, dat Frans daar bepaald veel aanleg voor had.
Nu waren ze zoo verdiept in haar boek, dat ze
| |
| |
heel verbaasd opkeken, toen oom Peter's hospita kwam zeggen, dat er een heer was voor de dames.
‘Een heer voor ons?’ vroeg Adri ongeloovig.
‘Han zeker. Hoe komt hij er bij?’
‘Laat dien heer voor de dames maar binnen, juffrouw!’ zei mijnheer Van Houten; en niet Han, maar Eelco verscheen, heelemaal wit besneeuwd.
‘Hè, sneeuwt het?’
‘Wat kom jij hier doen?’
‘Mijnheer Rijpkema Vos!’
‘Mijnheer van Houten. Ik kom de meisjes halen; ik hoop niet, dat ik te vroeg kom!’
‘Neemt u plaats! Neen, 't is juist tijd om de les te eindigen. Ze slapen toch al half over de boeken.’
‘Maar Eelco, ik sta stom verbaasd. Ter eere van wat kom je ons halen?’ vroeg Frans meer verbaasd dan beleefd.
‘Misschien om ons te beschermen tegen sneeuwballen,’ dacht Adri.
Even was Eelco's gezicht betrokken, toen ze zoo luid hun verbazing te kennen gaven, maar hij antwoordde toch lachend: ‘Ik ben uit principe tegen losloopende meisjes na acht uur.’
‘Verbeeld je. We lijken wel honden. Maar alle gekheid op een stokje, wat kwam je eigenlijk doen?’
‘Wou je het graag weten?’
‘Als ik u was, zou ik het niet zeggen,’ plaagde oom Peter. ‘In plaats van blij te zijn, dat u komt, doen ze net of ze het heelemaal niet leuk vinden. Maar gelooft u me gerust, ik weet wel beter.’
| |
| |
‘U is een vervelende man. We nemen nooit weer wat voor u mee.’
‘Een vervelende man, Frans?’ begon nu Adri ook, ‘dat is heel anders, dan je oom Peter een tijd geleden noemde. Dat had u eens moeten hooren! U zou genoten hebben!’
‘Adri, als we voor eeuwig gebrouilleerd zullen zijn, moet je dàt zeggen. Pas op, hoor!’
‘Ze zei,’ begon Adri heel langzaam, plagend, ‘dat ze u een...’
‘Kind, hou je mond! Als je 't zegt!’ En Frans liep achter haar aan, en hield haar de hand op den mond.
‘Wacht, ik geloof, dat ik eens moet komen helpen!’ zei oom Peter, en greep Frans stevig bij de polsen.
‘Ziezoo, meisje, biecht nu eens op. Wat heb je van mij gelasterd?’
‘Au, au! U doet me pijn! Nee, nee, ik zeg het toch niet.’
‘Dat zullen we eens zien. Kom, knielen voor je ouden oom, en vraag vergiffenis voor je lasterpraatjes,’ en Frans moest wel knielen voor dien sterken greep.
‘O toe, oompje, akelige, nare, lieve oompje, toe genade! Ik zeg het toch niet. O, Adri, Eelco, staan jullie toch niet zoo... au, au..., zoo idioot te lachen! Au, au!’
‘Wat heb je van mij gezegd? Eerder geen genade.’
‘Nou dan, au, o, ooo. Ik vond u, au, au, een dot en een schat. O, laat me nu toch los!’
‘Is het waar, Adri?’
‘Ja, 't is de zuivere waarheid.’
| |
| |
‘Nu, sta dan maar op. Het valt me nog al mee! Hm, hm, dot en schat, dat wordt niet alle dagen tegen me gezegd!’
‘Ja, maar ik noemde u zoo, voor ik u kende. Nu zou ik het niet meer kunnen, zonder te jokken.’
‘Mooi zoo, Frans! Bijt maar van je af,’ lachte Eelco.
‘Och, och, wat een koud bad. Maak maar gauw, dat je wegkomt, anders zou ik je nog een afstraffing moeten geven.’
Op straat gekomen, bemerkten ze, dat het vreeselijk glad was. 't Had erg geijzeld, en daarom was Eelco haar komen halen. ‘Han was zoo verkouden, en daarom ben ik maar gekomen, want het is veel te glad voor jullie. Vooral voor jou, Frans, dat laatste donkere eind. Hier is tenminste nog gedeeltelijk zand gestrooid.’
‘'k Vind het erg attent van je, maar we waren zoo even alleen maar wat verbaasd, dat jij ons kwam halen.’
‘Ja, dat begrijp ik.’
Het was een heerlijke avond. 't Had nu opgehouden te sneeuwen en alles rondom was zoo stil en zoo wit. 't Was, als liep men in een reinere wereld vol kalme, mooie gedachten.
Een tijd lang gingen ze zwijgend voort, die drie jonge menschen, genietend van die heerlijke stemmingwekkende natuur, zonder zich wellicht bewust te zijn, wat hen zoo vredig, zoo kalm deed gevoelen.
Toen Frans in het begin van de Koninginnestraat bijna uitgleed, zei Eelco haar, dat ze hem een arm moest geven, anders liep het niet goed af.
| |
| |
‘Och kom,’ protesteerde ze. ‘Ik sta heusch stevig genoeg op mijn beenen.’
‘Nu, zelf weten, hoor. Graag of niet, juffertje Contramine.’
En jawel, ze hadden nog geen tien passen verder gedaan, of daar lag ze, languit.
‘Pijn?’ vroeg Eelco verschrikt.
Maar zij lachte: ‘Wel neen, heelemaal niet. Help me maar eens op, want ik ben raar aan het krabbelen.’
‘Ziezoo, daar staat ze. En zal ze nu den sterken arm aannemen?’
‘Ja, graag. Ik zie, dat het noodig is.’
Zoo ging het beter. Nu en dan gleed ze nog wel eens, maar ze bleef op de been.
‘Verrukkelijk weer, hè?’
‘Ja, prachtig. Om uren door te loopen, heel stil, en niets te zeggen,’ vond Frans.
‘Konden we het maar doen. Maar helaas, de akademie wacht. We moeten het uitstellen tot het volgende jaar, als ik officier ben, dan gaan we uren ver wandelen, hoor Frans.’
‘Als jij dan maar voor sneeuw zorgt,’ lachte ze, ‘anders doen we het niet.’
‘Ja, anders ook,’ besliste hij.
‘Tyran!’ zei ze alleen, nu eens geen lust voelende tegen te spreken.
Den geheelen avond had ze verder een onbestemd, behagelijk gevoel. ‘Verbeeld je,’ lachte ze in zich- | |
| |
zelf, ‘als hij officier is! Jawel, kan je net denken, dan gaat hij liever met Tine wandelen dan met mij.’ Maar ze dacht het niet met bitterheid of jalouzie. Heel vredig en gelukkig, zonder zichzelf rekenschap te geven waarom, ging ze slapen.
|
|