| |
| |
| |
VII.
Uit de stad. Avonturen in Groningen en Den Haag.
Moeder was maar niet meegegaan, om de kinderen weg te brengen. Ze was wat moe van de drukte in de laatste dagen. Daarom ging Tine alleen mee. Adri zou ook maken, dat ze aan den trein was.
‘Waarom heb je dat nu gevraagd?’ had Tine gezegd.
‘Waarom niet?’
‘Nu ja, maar ik vind het toch altijd wat vervelend, als je derde klas moet reizen. Je mag zeggen, wat je wilt, maar ik vind, dat iedereen dat niet behoeft te weten.’
‘Gunst, verbeeld je, iedereen! 't Is Adri alleen maar. Ik vind 't ook niet leuk, maar we kunnen daarom toch geen rijksdaalder extra weggooien. Nee hoor, zoo'n bezwaar is dat niet. En voor Adri kan het me niets schelen.’
't Was druk aan 't station. Ze konden Adri eerst niet vinden; eindelijk zagen ze haar aan 't eind van het perron. Er was een heele familie bij haar; een
| |
| |
oude dame en heer, een jong meisje en een jongmensch. Daarom keerden ze maar weer terug, maar Adri had hen al gezien en kwam gauw naar hen toe.
‘Ik ben hier al wel een kwartier, luitjes. Toe, gaan jullie eens mee. Oom en tante Helvoort wilden zoo graag eens kennis met jullie maken. Verbeeld je, gisteravond om zeven uur kwamen ze hier onverwachts aan en nu gaan ze weer door.
Dit zijn nu Tine en Francine en last not least Kees Voorberg.
Oom en tante Helvoort, neef Rudolf en Emmy.’
Tine zag wel, dat ze haar bewonderend aankeken, vooral mijnheer de student. Het was ook geen wonder. De witte rok en blouse stonden haar uitstekend. Ze had nog even, voor ze van huis ging, een paar rozen tusschen haar speld gestoken. En onder den grooten neerhangenden hoed kwam haar blozend blond kopje alleraardigst uitkijken. Ze was gauw in druk gesprek met broer en zuster. Daar hoorde ze opeens mevrouw zeggen:
‘Jullie gaat naar Groningen, Francine? Dan kun je mooi met ons meereizen, wij gaan naar Zutfen.’
Wat zou Frans antwoorden? ‘Jakkes, daar had je het al, dat vervelende derde klas gereis,’ mopperde Tine in stilte. En Rudolf Helvoort kon niet begrijpen, waarom ze opeens zoo'n kleur kreeg en zoo verstrooid antwoordde.
‘'k Zou het heel graag willen, mevrouw, maar 't zal bezwaarlijk gaan.’
‘Waarom, kind?’
‘U reist toch zeker geen derde klas? Wij wel.
| |
| |
Ziet u,’ voegde ze er ondeugend lachend aan toe, ‘'t is veel hygiënischer derde klas in den zomer, dan die kussens. Begrijpt u het?’
‘Jij draagt je naam met eere, hoor! Je bent een echt vroolijke Frans,’ lachte mevrouw goedkeurend.
Daar kwam de trein.
‘Hemeltje, waar is Kees?’
Groote schrik! Kees verdwenen!
Met veel lawaai stond de trein voor het perron stil. Alles leven en beweging. Reizigers, die in-, en reizigers, die uitstapten liepen elkaar in den weg. Afscheidnemende en verwelkomende groepjes. Hier een hollen om een plaatsje te vinden, daar een zoeken naar iemand, die aangekomen moest zijn.
Krantenjongens, kellners, karren met goederen, mannen met fietsen, alles en alles door elkaar. 't Was een gejoel en gekrioel van belang. En hoe nu Kees hier uit te vinden? ‘Ga jij nu maar alvast in een coupé’, kommandeerde mijnheer Helvoort, ‘dan kunnen Adri en je zuster wel zoeken. Rudolf, help jij Francine even.’
Zoo gebeurde het. Francine was doodsbenauwd, dat Kees niet mee zou komen. Ze stond voor de open deur van de coupé en keek spiedend rond. Tine en Adri zag ze haastig over het perron loopen met angstige gezichten. 't Werd al stiller en stiller op het perron. De meesten hadden al een plaatsje gevonden, of het station verlaten.
‘Hemeltje, waar was de jongen toch? Zie, de conducteur kwam de portieren al dicht doen.’ Ze was al op 't punt maar weer uit te stappen; zonder
| |
| |
Kees kon ze toch ook niet weggaan. Toen opeens, daar kwam hij doodbedaard uit de wachtkamer gestapt met ‘de Prins’ in de hand.
‘Kees, Kees!’ gilde ze uit alle macht. Alle menschen keken naar haar en hoofden werden uit de coupé gestoken. Gelukkig, daar kreeg Adri hem ook in 't oog en in minder dan geen tijd was Kees nu in de coupé geheschen. 't Was maar goed ook, want het portier werd dichtgeklapt en even daarna vertrok de trein.
Ze zaten bij een paar oude dames, een sergeant en een snibbige schooljuffrouw.
De arme Kees kreeg er van langs. Ieder voelde zich geroepen er iets van te zeggen.
De oude dames stelden hem het schrikbeeld voor oogen: ‘Verbeeld je eens, dat de trein weg was gegaan zonder jou, en je zuster er in.’
‘Sjonge, sjonge, wat is de jeugd onbezonnen tegenwoordig.’
De sergeant had het over de discipline, en de schooljuffrouw vond, dat hij honderd regels moest schrijven.
Frans zag aan zijn gezicht, dat hij lust had te zeggen: ‘Mensch, hoepel op!’ en bracht maar gauw het gesprek op het warme weer.
Heerlijk onderwerp! Nooit zijn de menschen het meer eens, dan wanneer ze over het weer praten.
In Tilburg kwam er een juffrouw in met een hoededoos, een klein kind en een volgestopte kussensloop.
Toen werd het gesprek pas geanimeerd.
| |
| |
Het kind, een bleekwangig, ingepakt mormeltje, waarvan haast niets te zien kwam dan een neusje en een paar knuistjes met roode garnalenvingertjes, werd algemeen bewonderd.
‘Ta, ta, lekker dier,’ zei de eene oude juffrouw, en prikte het kind bij wijze van liefkoozing met een puntige vinger in de wang.
Het lekkere dier scheen dit niet te bevallen, althans, het gaf zeer luide zijn ongenoegen te kennen, zoodat het zich haast verslikte. Wat al wijsheden omtrent kleine kinderen werden er gelucht!
‘O, ik heb al zooveel kleine kinderen bijgewoond. U moet het op den buik leggen en dan op het rugje kloppen,’ zei het eene antiekje, zooals Frans haar noemde.
‘Hoeveel heeft uwes er?’ informeerde de juffrouw.
Nee, ze had zelf geen kindertjes, maar een paar zusters en de juffrouw boven haar, wel.
Ze liet in het midden, of ze getrouwd was of niet; daar had de heele wereld niet mee te maken.
Toen kwam het gesprek op de duurte der levensmiddelen. 't Was heusch leerzaam, om aan te hooren. De aardappels waren zoo duur door de overstroomingen in Duitschland bijvoorbeeld. Ja, 't was heusch waar. De eene juffrouw haar groenteboer had het zelf gezegd. Nu, dan wàs het waar, betrouwbaarder bron was er al niet.
Frans amuseerde zich best; met een stuk van ‘de Prins’ voor zich, luisterde ze naar de gesprekken.
In Arnhem kwamen Han en Eelco aan den trein, en de laatste bracht een heerlijk pak chocola voor
| |
| |
hen mee. Frans vertelde de geschiedenis van Kees zijn te-laat-komerij en Han trok er zijn jongsten broer eens flink voor aan de ooren.
Het begon ten slotte te vervelen.
Zoo'n reis van een uur of vijf is allesbehalve aangenaam. Van Assen naar Groningen hadden ze nog even aardig gezelschap. Een stuk of drie meisjes van een jaar of zestien kwamen met veel lawaai de coupé instormen. Ze praatten Fransch. De twee antieke juffrouwen hoorden vol verbazing naar de ratelende bakvisschen. ‘Och, och, waar halen ze 't vandaan? Zou 't Fransch wezen?’ informeerde de eene. ‘Nee,’ zei de andere, ‘'t lijkt mij zoowat Engelsch. Ze verstaan ons natuurlijk ook niet.’ ‘Ik begrijp niet, dat ze ons gewoon eenvoudig Hollandsch taaltje niet verstaan. Een kind van drie jaar verstaat het bij ons wel.’
‘Maar mensch,’ zei de ander, die schijnbaar wat vlugger van bevatting was. ‘Jij verstaat toch ook geen Fransch, en een kind van drie jaar in Frankrijk wel.’
‘Ja, ja, hoe is het mogelijk,’ en vol bewondering keek ze naar de meisjes, die proestten van lachen.
Francine had al lang gehoord, dat het echt school-fransch was en dat de kinderen net zoo min ooit een voet in Frankrijk gezet hadden als de juffrouwen. 't Was een leuk taaltje, dat ze spraken, doorspekt met Engelsche en Duitsche, zelfs wel eens met Hollandsche woorden, als de woordenkeus te klein bleek, wat de dames verschillende opmerkingen ontlokte.
| |
| |
De eene zei: ‘Nein, is dat geen Duitsch?’
‘Ja, dat dacht ik ook, maar misschien is 't ook Fransch.’
‘O, hemeltje,’ riep op eens een der bakvisschen.
‘Gunst, dat is net Hollandsch. Zei ze geen hemeltje?’
Elke opmerking werd met geproest beantwoord. De meisjes genoten, ze gierden het uit.
‘Wat een vroolijk goedje zijn die Franschen,’ fluisterde de eene.
‘Ja,’ antwoordde de vlugste. ‘Franschen zijn erg vroolijk, maar lang zoo degelijk niet als de Hollanders.’
‘Ja, dat kun je wel zien,’ vond de andere.
De hilariteit steeg ten top en 't was maar goed, dat ze Groningen binnenstoomden.
‘Zie je ze al, Kees?’
‘Nee, nog niet! Ja tòch. Kijk eens, daar aan het end. O wat eenig, allemaal!’
Kees begon al vast te wuiven.
Ja, nu zag Frans ze ook. Op een rijtje stonden ze daar: Nel, Sijtske, Sjoerd en Jetty. En daar togen ze weldra door Gruno's veste.
‘Wat gek,’ zei Nel. ‘Nu weet je haast niets te praten en 'k weet zeker, dat er een massa te vertellen is.’
‘Dat is vanwege de vreemdigheid,’ lachte Frans terug.
Heel innig liepen de nichtjes gearmd, zoo nu en dan eens tegen elkaar lachend, als genietend van elkanders nabijheid.
| |
| |
Kleine Jetty, die Francine's hand veroverd had, hield het gesprek aan den gang.
Ze moest alles van de jonge katjes weten en deed verhalen van Tommy den hond, de konijntjes, de duiven en de schildpad. De geheele menagerie van den huize Miedema kreeg een beurt. Kees en Sjoerd hadden het druk over de padvinders. Sjoerd was er ook bij, wat Kees natuurlijk verbazend interessant vond. Zijn neef beloofde hem van alles te leeren. Een draagbaar maken, drenkelingen redden, verbanden leggen, enz.
‘Welkom, welkom, kinders,’ kwam tante hen al bij de deur tegemoet. ‘Heerlijk, dat ik jullie nu eens bij me heb, nu ga je vooreerst niet weer naar Breda, hoor!’
‘We vonden het heerlijk om te komen, tante.’
‘Wat zien jullie er patent uit. Kom Nel, ga eens met ze naar boven. Daar is het ook erg veranderd!’
‘Ja, Syts en ik hebben een zitkamertje gekregen. Een snoes gewoon. Ga maar gauw mee!’
Kees vond het niet noodig toilet te maken; even bij het fonteintje in de gang en toen den tuin ingegaan. Frans was weldra in extase over het heiligdom van haar nichtjes. 't Zag er ook gezellig uit. 't Waren wel meestal dingen, die beneden afgedankt waren, maar Nel had er heel wat van gemaakt.
Nu kwamen de tongen pas los. Nel informeerde naar alle nieuwtjes uit Breda: de nieuwe school, de tennisclub, de laatste engagementen.
‘Gunst, is dàt een stel geworden? 'k Dacht heusch,
| |
| |
dat het tusschen haar en Van Asselt wat worden zou,’ verbaasde zich Nel.
‘Ja, wij ook allemaal en opeens komen de kaartjes. Heel Breda stond paf.’
Toen kwam de beurt aan Nel om te vertellen. De geheele gemeenschappelijke kennissenrij werd afgehandeld en heel wat ‘Weet-je-nog-wel's?’ werden er geuit, tot tante liet vragen, of Frans dien dag geen boterham lustte.
Frans en Kees genoten van hun vacantie. Als Nel 's ochtends haar vader wat moest helpen op 't kantoor, speelde Frans buiten met de jongens. Deze hadden een Indianentent gemaakt achter in den tuin. Dan moesten Frans, Jetty en Sytske daar rondwandelen en werd Jetty gestolen. Frans en Sytske liepen dan jammerend door den tuin, overal zoekende, behalve in het bewuste hoekje. Een flink padvinder, er speelden nog een paar vriendjes ook mee, kwam toevallig de wanhopige dames tegen en zooals het een flink padvinder betaamt, bood hij zijn diensten aan. Het corps, bestaande uit drie mannen, trok er dan op uit, en na allerlei hinderpalen overwonnen te hebben, werd er een bloedige slag geleverd, waarbij natuurlijk gewonden en dooden vielen. Daar kwam de padvinderskunst ook weer bij te pas en het einde was, dat het kind weer bij de moeder terugkwam. Dergelijke drama's werden er in den vroegen morgen afgespeeld.
Soms ook trokken Kees en Sjoerd er met een oom op uit, die leeraar was, dus ook vacantie had, en
| |
| |
twee jongens van hem, om uit visschen te gaan. Frans zat dan met Sytske in het priëel te handwerken, maar dat handwerk was meer voor de leus; of ze vertelde Jetty prachtige verhalen van elfen en kabouters, van vischjes en bloemen, die met elkaar praatten; Jetty was dan niet van Frans weg te slaan. Overal, waar Frans ging, volgde de kleine peuter. Nel vond het wel eens lastig, dat ze overal mee heen wou, maar ze was nog al met een zoet lijntje weg te krijgen.
's Middags gingen de meisjes er met elkaar van door, fietstochten, wandelingen, roeipartijtjes op het Paterswoldsche meer. Dat vond Frans haast het heerlijkste van alles, dat roeien tegen den avond, of heel vroeg in den ochtend.
Eens waren ze 's morgens om zes uur al weggegaan, om een fietstocht te doen met nog drie kennisjes van Nel.
Tante had ze uitgelachen, toen ze het plan hoorde.
‘Al gaan jullie vanavond ook om negen uur naar bed, ik wed om een dik plak chocola, dat jullie niet voor zeven uur op weg bent! Ja, dan zal het me nog meevallen.’
‘Tante, die weddenschap neem ik aan, hoor!’
‘Moeder, u heeft zich versproken! Wij winnen het!’
‘Ja,’ zei Sytske, ‘u zegt altijd, willen is kunnen, en als rechtgeaarde dochters zullen we eens toonen, wat we kunnen.’
‘Ga jullie nu dan alvast maar naar bed.’ Maar daar dachten ze niet aan. 't Was zoo heerlijk zitten
| |
| |
in het priëel. De schemerlamp was opgestoken en het prettige zachtgele schijnsel liet den tuin in half donker. Er was muziek in den tuin van de Harmonie, en in de huizen aan de Turftorenstraat kon je er heerlijk van genieten. Toen om halfelf daar het concert geëindigd was, smeekte Frans, of Nel niet eens wat wou zingen. Deze had een allerliefste stem, zoo zuiver en rein, niet sterk, maar zoo gevoelvol.
‘Toe, zing het Ave Maria eens voor me.’
‘Hè, hier in den tuin. De buren kunnen me zoo hooren.’
‘Wel nee, die zijn al lang naar bed.’ En weldra klonken zacht en smeekend de bekende tonen door den stillen zomernacht. Frans zat op een voetenbankje tegen tante aangeleund, haar hoofd in tante's schoot, en deze streelde haar zacht over het haar. Frans luisterde met aandacht en toch waren haar gedachten thuis. Ze dacht aan moeder en aan de anderen en aan Eelco. Wat was het allemaal goed tegenwoordig; o, dat het altijd zoo zou zijn. Konden ze altijd maar zoo bij elkaar blijven! Maar het volgend jaar, als Han en Eelco officier werden, gingen die gauw weg, zijzelf misschien in betrekking. Tine misschien getrouwd en moeder en Kees zouden alleen in het oude, lieve huis in het Wilhelminapark blijven.
Nel zweeg, het lied was uit.
‘Vind je 't niet heerlijk, Nel, zóó te kunnen zingen?’ zei Frans.
‘Ja, ik zou het vreeselijk vinden, als ik het missen moest.’
‘Hier lieve zangeres, drink jij maar eens van je
| |
| |
eigengemaakte limonade en haal even een half fleschje wijn voor je vader. 't Staat op 't buffet.’
‘'k Ga met je mee,’ en Frans stond op.
‘Heb je mij soms ook nog noodig?’ spotte Sytske.
‘Ga meteen eens bij Jetty kijken,’ riep mevrouw Miedema hen achterna. Toen ze naar boven gingen, hoorden ze op de trap al onderdrukt snikken uit Jetty's kamertje, en toen ze licht opgestoken hadden, zagen ze het kleine ding recht op in bed zitten met groote verschrikte oogen en tranen op de wangen. Dadelijk had Frans haar uit bed en in haar armen genomen.
‘Maar kleine prul, wat is er met jou?’
‘Is ie er nog?’ snikte ze angstig.
Nel gaf haar wat water. Haar tandjes klapperden tegen het glas.
De beide meisjes keken elkaar met vragende blikken aan. Ze begrepen er niets van.
‘Wie was hier dan, Jetteke?’ vroeg Nel. ‘Kom, vertel het maar, dan zullen wij eens gaan kijken, hoor!’
‘Die man met zijn lange armen!’ en angstig drukte ze haar kopje tegen Frans aan, die het schokkende lichaampje teeder tegen zich aan hield.
‘Een man, Pop? Je hebt gedroomd, kindje!’
‘Nee, nee, hij heeft tien vingers aan elke hand, en hij zit achter 't gordijn. Marie heeft het zelf gezegd,’ en angstig begon ze weer te huilen.
En met horten en stooten kwam het verhaal er uit, hoe Jetty gesnoept had, en hoe Marie, de meid, haar gezegd had, dat een man met lange armen en tien vingers aan elke hand haar zou komen halen,
| |
| |
als ze weer snoepte. En nu had ze van middag een half koekje, het was heusch maar een halfje, weggenomen, en nu was ze zoo bang. Ze had het gordijn al zien bewegen en 't was overal zoo donker geweest. ‘Zou hij er heusch niet zijn?’ informeerde ze nog eens, al half gerustgesteld, nu ze niet meer alleen was.
Nel trok de gordijnen open. Nee, hoor, er was niemand. Toen keek ze onder de tafel, ook al tevergeefs.
‘Zie je wel, kindje? Marie heeft je wat willen foppen.’
‘Misschien zit ie in de kast,’ zei Jetty, nog niet heelemaal overtuigd.
Nel ging beide kasten opendoen, maar nergens kwam een griezelige man uitspringen.
‘Nu nog onder 't bed kijken, Nel!’ commandeerde Frans; dan kan hij nergens meer zitten.
Nel, op den grond, zwaaide met een langen stok onder het bed.
Jetty begon schik in 't geval te krijgen.
‘Kijk nou nog 's in 't nachtkastje,’ zei ze. Toen moest Nel nog den toiletemmer, de lampetkan, het zeepbakje en het lucifersdoosje inspecteeren. Het kleine ding zat te gieren van pret.
‘Maar nu weer in je mandje, hoor!’
‘Jantje huilt en Jantje lacht,’ vond haar oudste zuster.
‘En gaan jullie dan weg?’ Alle pret was opeens weer uit de oogjes. ‘'k Durf niet te slapen.’
‘Laat ze dan maar even meegaan naar beneden,’
| |
| |
stelde Frans voor. Nel fronste haar voorhoofd.
‘Ja, als papa dat maar goedvindt.’
‘Kom, ik zal 't wel goed praten.’
Jetty werd in een cape gepakt en zoo gingen ze tuinwaarts.
‘Wat is dat?’ vroeg tante. ‘Wat zijn dat voor kunsten?’ Ook Oom keek verstoord.
Frans haastte zich tekst en uitleg te geven, en nu werd het kindje, dat haast weggepakt was, uitgelachen, geliefkoosd, beknord, gezoend en geknuffeld. Vader nam haar in zijn sterke armen en Jetty was wonderwel in haar schik met dit avontuur. Het duurde echter geen kwartier, of ze was in het land der droomen, veilig als ze zich gevoelde op dit plaatsje.
't Was alles doodstil in 't huis in de Turftorenstraat. Beneden in de gang sloeg de groote staande klok vijf korte, heldere slagen. 't Was, of de andere klokken in huis eerbiedig gewacht hadden, tot hare oudere, wijzere zuster het teeken had gegeven. Elk liet op haar manier weten, dat het vijf uur was. Boven in de kamer van Nel en Frans ging de wekker af. Een helsch kabaal maakte dat kleine, dikke ding, en 't wist van geen ophouden. Het doel, dat met dit lawaai bereikt moest worden, bereikte het echter niet. Geen beweging in een der bedden.
Daar werd de deur opengedaan en een witte nachtponnengedaante met verwarde, blonde krullen, sloop naderbij. Met een guitig gezicht keek Sijtske rond, alsof ze iets zocht, waarmee zij ze eens flink
| |
| |
wakker kon maken. Toen ging ze tusschen de beide bedden in staan, pakte elke slaapster bij den neus, en schudde ze flink heen en weer.
‘Allo dan toch, luilakken!’
Stevig hield ze de neuzen vast.
Vier verschrikte oogen waren weldra op haar gevestigd. ‘Hè, wat? Wat is er? Wie doet dat?’ klonk het nog half slapend.
‘Kom, sta eens op. 't Is haast zes uur!’
‘Zes uur? Regent het niet?’
‘Nee, prachtig is het!’
‘Jammer!’
‘Jammer? Schandalig kind. Hier, dat is je straf. Een spons werd boven Nel's gezicht uitgeknepen. Na nog eenig gegeeuw en gerek waren ze er toch uit. Heel stilletjes kleedden ze zich aan en schuifelden weldra de trap af, de schoenen in de hand. Maar natuurlijk, als je het zoo stil mogelijk wilt doen, maak je lawaai. Boem! Daar viel de schoen van Francine kletterend de trap af. Wat maakte dat een lawaai in het stille huis. Met ingehouden adem bleven ze een tijdje staan, om de gevolgen af te wachten. Tommy liet even een kort geblaf hooren, verder bleef alles stil. Toen maar weer verder. Drie keer kraakte er een tree, eindelijk waren ze er.
Buiten klonken al een paar fietsbellen en weldra waren de meisjes op straat.
‘Annie Donkers en Titi van Weel; m'n nichtje Francine Voorberg,’ stelde Nel voor.
't Was nog kil buiten en vlug trapten de meisjes aan, om die eerste huivering weg te fietsen. De tocht
| |
| |
ging naar Roden. Buiten de stad was het mooi, zoo vroeg in den morgen. De zon maakte het heele groene landschap zoo heerlijk frisch en warm. De heldere, in-blauwe hemel weerspiegelde in de slooten, waarin waterlelies en dotterbloemen rustig dreven. Eenden met een heel gevolg van kleine, gele jongen braken de spiegelgladde oppervlakte. Luid klonk het gekwaak van de moedereend, als een van haar kinderen wat te avontuurlijk op eigen gelegenheid er op uit wilde trekken. De koeien keken met hun geduldige, botte gezichten de meisjes na.
‘Zoo echt koeiïg,’ vond Frans.
Er was een meisje bij, Marie van Leeuwen, die eenige jaren ouder was dan de anderen. Ze was onderwijzeres in een klein Groningsch dorp. Frans zocht dadelijk haar gezelschap, om het aanstaande collegaschap. Van alles moest ze weten. ‘En hoe bevalt het je in het dorp?’ vroeg ze, nadat Marie haar allerlei leuks van de kinderen had verteld.
‘Ellendig!’ viel Marie uit. ‘Wat ik je raden mag, ga nooit solliciteeren naar zoo'n klein, Groningsch gehucht.
Je hebt er niets, letterlijk niets, dat je eens wat opbeurt, als je moe van school komt. Een holle boerenkamer wacht je, waar je den heelen avond in 't halfdonker kunt zitten. Je hebt niemand, waar je eens naar toe kunt gaan. Ja, zoo nu en dan word je eens op een plechtstatige koffievisite gevraagd, waar de dames zoo mooi mogelijk verschijnen, om elkaar de oogen uit te steken, en waar de schandaaltjes verhandeld worden, en kwaadgesproken wordt
| |
| |
van de dames, die er niet zijn. En op den terugtocht wordt er weer gelasterd van de gastvrouw. Dan is er ook eeuwig en altijd ruzie. Als je bij den burgemeester op visite gaat, kom je bij den dominee niet meer in huis, enz. enz. O, 't is er zoo innig, innig kleinzielig. Ik zal tenminste wel zien, dat ik er gauw vandaan kom.’
‘Wat doe je er dan altijd? Studeeren?’ vroeg Frans.
‘Nee, nee! Daar heb je heusch geen lust, geen moed toe. De omgeving werkt zoo echt, ja, hoe zal ik het noemen, geestdoodend op je. Als je je zoo'n heelen dag druk gemaakt, vroolijk getoond hebt met de kinderen, en je bent dikwijls blij, dat het vier uur is, dan heb je zoo niets, om naar te verlangen. Een langen, eindeloozen avond heb je voor je, waarin je niemand spreekt. Heusch, je suft over je boeken, en maakt maar, dat je vroeg in je bed ligt. Ik ga tenminste elken Zaterdag naar huis, en daar leef ik een heele week op. Thuis weten ze het niet, dat ik het er zoo vervelend vind. Ik heb zelf doorgezet er uit te gaan. Vader wou, dat ik eerst wat aktes haalde, en nu wil ik niet klagen. Maar heusch, Frans, luister naar een mensch met ondervinding. Ga nooit naar zoo'n gehucht, want je wordt er levend begraven.’
‘Ja, maar, dan heb jij het misschien erg slecht getroffen. Zou 't nu overal zoo zijn?’
‘Dat weet ik niet. Misschien is het in Holland beter, maar de onderwijzeressen, die ik ken hier in Groningen, zijn het met mij eens.’
| |
| |
‘Dan nooit naar Groningen! Maar och, menschen-kinderen, waar denk ik aan! Laat ik eerst maar eens maken, dat ik die akte krijg. O, dat vreeselijke examen!’ en Frans bibberde al.
‘Lieve zielen,’ kwam op eens Nel tusschenbeide, ‘hoor ik goed? Praten jullie over examens bij dit mooie weer? Schande, schande! Allo! Wie vandaag over een ernstig onderwerp begint, moet trakteeren. Kom, wie zingt er mee?’ En Nel begon:
‘Wie roept ons daar ginder,
En lokt er de woning ons uit?
Wie lokt ons door geuren verleidelijk zoet
En komt ons bij iederen tred tegemoet?’
En de anderen zongen mee. Frisch en vroolijk klonken de alten en sopranen over de weiden. De boeren, die aan het werk waren, keken de meisjes lachend na, en een zeker heel muzikale boer glimlachte zoo vergenoegd en wuifde met z'n pet, terwijl hij heel tevreden zei: ‘Mooi zoo, wichter!’
En de meisjes wuifden vroolijk terug.
‘'t Was een heerlijke dag,’ vonden ze allemaal. Eerst die prachtige Roder bosschen met hun mooie lanen en zwaar geboomte. Hier en daar waren de wegen versperd door reusachtige mierenhoopen. Soms scheen een heele laan wel het terrein van die vlugge, krioelende diertjes te zijn. Groote schrik, toen de meisjes er niet op verdacht waren en opeens zagen, dat ze omringd waren door dikke, roodbruine mieren. Overal liepen ze, zelfs op haar schoenen, op haar
| |
| |
rok. Luid gegil natuurlijk en overhaaste vlucht; ze verbeeldden zich den geheelen dag, dat er mieren bij haar goed ingekropen waren. Ze dronken koffie in een eenvoudige herberg.
‘Motten de daomes koffie? In de kanne?’
‘Ja, in een kanne.’
En weldra verscheen er een reusachtige, bruine koffiepot met een kraan op een stoofje met kolen. Elk kreeg een grooten kop met een dikke, bruine kandijklont er in.
‘Wat moet dat ding?’ vroeg Frans.
‘Dat is je suiker. Voordat zoo'n klont op is, kun je nog heel wat kopjes koffie drinken.’
Toen de koffie op was, waren de klonten dan ook nog lang niet verdwenen.
‘Gooit u die nu weg, of krijgt die nu een ander?’ vroeg Nel aan de vrouw.
‘Nei, die brüken wie zuls.’
Terug gingen ze over Paterswolde. Natuurlijk roeien en toen naar huis. Daar lag een brief voor Frans uit Den Haag.
‘Hij is voor ons beiden,’ zei ze tegen Nel.
Lieve Frans en Nel,
'k Schrijf dezen maar aan jullie samen, want jullie zijn zulke gezworenen, dat je ze toch aan elkaar laat lezen.
Nu zit ik al een week in Den Haag en zal jullie eens van alles en nog wat vertellen. O ja, voor ik het vergeet, Han en Eelco zijn hier ook in de stad, en nu ga ik veel met ze uit.
| |
| |
's Ochtends tennissen, 's middags naar Scheveningen en 's avonds heel gezellig (?) thuis. Maar laat ik nu eens geregeld vertellen.
Ik had het eerst nog erg druk met naaien, toen jullie weg waren, want och, als je naar Den Haag gaat, moet je er toch wat netjes uitzien. Ja, ik weet wel, dat jullie dat nu niet bepaald noodig vindt, maar zoo weinig als Frans ook om haar kleeren geeft, is schandalig.
Nu dan, in 't begin was 't nog al wat saai. 's Ochtends gaat nicht nooit uit, en 's middags gaan we vaak visites maken, of een heel enkel keertje naar Scheveningen. Eens heb ik me toch zoo geërgerd. We zijn weer in Scheveningen, en daar loopen altijd menschen rond, die allerlei koek en chocola verkoopen, maar wie denkt er nu aan, zoo iets te koopen, hè! ‘Ik heb trek,’ zegt nicht opeens, ‘die dingen zien er lekker uit,’ en daar stapt ze me warempel op zoo'n man af. Ik schaamde me dood en liep maar een beetje door, en weldra kwam nicht met een reusachtigen grauwen zak vol koeken me achterop. ‘Ziezoo,’ zegt ze, ‘en nu gaan we eens gezellig op een bank zitten.’ Daar zijn we goed en wel gezeten op de Promenade vol menschen, of nicht maakt den zak los, duwt me een reusachtigen eierkoek in de hand en begint zelf ook lustig aan een te knabbelen. Hoe vind je nu zoo iets verschrikkelijks?....
Frans hield even op met lezen. Ze proestte van 't lachen. ‘O, dat is nu net iets voor Tine. Als je
| |
| |
een beetje hartelijk lacht op straat, ergert ze zich dood. Die stakkerd!’
Ze ging weer verder.
Ik had grooten zin om weg te gaan, maar dat kon ik toch niet. Dien koek had ik natuurlijk al gauw in m'n taschje gemoffeld. En heel smakelijk at nicht hem op, zoo echt genietend. Alle menschen keken natuurlijk en daar kwamen tot overmaat van ramp net twee cadetten voorbij. Je weet wel, Hellemans en Kuyk, die we wel bij mevrouw Vermaas ontmoet hebben. Ze groetten idioot beleefd, maar ik kon zoo echt zien, dat ze me uitlachten. Eindelijk was nicht klaar en ik was doodsbenauwd, dat nicht nog aan een tweeden zou beginnen. Maar gelukkig, dat bleef me bespaard.
Ik was er zoo ongeveer vier of vijf dagen, toen ik opeens in de stad tegen Han en Eelco aanliep. Ze waren juist op weg naar mij. Toen zijn ze aan nicht gaan vragen, of ze me zoo nu en dan eens mochten halen om te tennissen of zoo. Ik was doodsbenauwd dat nicht ‘nee’ zou zeggen, maar dat viel mee. Ik geloof zelfs, dat het een beetje een opluchting voor haar was, niet altijd met me op stap te moeten.
Toen werd het gezellig, dat begrijp je. 'k Ben nu al vier ochtenden achter elkaar wezen tennissen; Eelco komt me trouw halen. 't Is een vreeselijk leuke club. 'k Geloof wel, dat ze allemaal wat ouder zijn dan ik, maar och, dat
| |
| |
zie je niet zoo, nu ik mijn haar heb opgestoken. Ze noemen elkaar heelemaal niet bij den naam en een paar heeren zeggen altijd tegen ons: freule. Dat vind ik nu wel wat erg idioot, maar enfin, als ze er zin in hebben! 't Is maar goed, dat ik nog al wat kleeren heb meegenomen, want de meisjes kleeden zich hier zóó, en 't is voor de jongens ook prettiger, als ze met een meisje aankomen, dat er netjes uitziet, dan met een, waarvoor ze zich moeten schamen.
Morgenavond gaan Eelco en ik naar het Kurhaus, want Han geeft er niet om. Eerst stond ik paf, dat nicht het goed vond, maar weet je, wat ik denk? Dat nicht het een goede partij voor ons vindt! 't Idee, hè! Ze praat zoo nu en dan van ‘goede familie’, ‘degelijken jongen’, ‘mooie positie’ enz. Is 't niet om je dood te lachen! Hij is haast een broer van ons. Maar ik vind het best, dat ze het denkt, want daardoor mag ik zeker ook naar het cadettenbal hier. Je weet wel van ‘Quo Vadis’, en dan soupeer ik met hem. Ik ben ook nog door een zekeren Luchtenberg gevraagd, uit de tennisclub, maar ik had het Eelco al beloofd. 'k Had het anders ook wel eens leuk gevonden met een vreemde. Met Eelco is zoo gewoon, ik kon net zoo goed met Han soupeeren. Maar enfin, 'k zal me best vermaken.
Lieve kinderen, wat is dit een epistel ge- | |
| |
worden! Heel veel groeten voor tante en de anderen van jullie
Tine, die zich dol amuseert.
P.S. Ik heb Eelco stukken uit je brieven voorgelezen. Hij zei, dat het echte brieven van jou waren!
Toen de brief uit was, vouwde Frans hem dicht, zonder iets te zeggen.
‘Nou, nou,’ zei Nel, ‘ze schijnt zich er thuis te voelen, en goed aan de fuif te zijn.’ En toen Frans nog niets zei, na een poosje:
‘Zeg.’
‘Ja.’
‘Zou dat iets worden tusschen Eelco en haar? De brief is vol van hem. Hij schijnt tenminste druk werk van haar te maken.’
‘Onzin,’ zei Frans bruusk. ‘Ze zijn als broer en zuster.’ En toen onverschillig: ‘'t Zou anders zoo'n wonder niet zijn. Ze ziet er snoeperig genoeg uit. Heel wat anders dan ik! Weet je ook, waar Kees is?’ en meteen ging ze de kamer uit.
Nel had haar wat verbaasd aangekeken, maar had niets gezegd.
‘Zou Frans van Eelco houden?’ dacht ze. ‘'k Hoop maar van niet, want hij schijnt niets om haar te geven.’
En Frans? Ze was de kamer uitgegaan. Waarom, vroeg ze zich zelf af. Waarom was ze even onaangenaam getroffen door Tine's brief? Mochten Eelco en Tine dan niet leuk met elkaar omgaan? Maar als
| |
| |
ze eens meer dan gewoon voor elkander voelden, vond ze dat dan niet goed? Even streed ze tegen haar jalouzie op haar knappere zuster, toen ging ze werkelijk naar den tuin om Kees te zoeken, en las hem enden uit den brief voor. Verder was ze dien dag opgewekt als altijd, zoodat de romantische Nel zich weer heelemaal gerustgesteld voelde. De dagen, die nu nog volgden, gingen ook zoo gezellig en vroolijk voorbij, en Frans zat nooit eens in ‘droeve gepeinzen’, zooals Nel het noemde, zoodat deze alle gedachten aangaande een mogelijke ongelukkige liefde van Frans uit haar hoofd zette. De persoon in kwestie maakte juist allerlei plannetjes, was vooraan in het pret maken en de dolste soms onder de dollen.
Eens gingen Nel, Siets en Frans uit fietsen en zouden onderweg kersen koopen.
‘Ik zal net doen of ik een Engelsche ben,’ zei Frans, ‘maar jullie moeten niet al te erg lachen.’
Nel en Siets al bij voorbaat proestende, gingen het kleine, onaanzienlijke winkeltje in.
‘I should like to have some cherries,’ zei Frans met een heel ernstig gezicht.
‘Watte?’ vroeg de juffrouw zeer verbaasd.
‘Cherries, cherries. How do you call it in Dutch,’ tegen Nel, die haast niet meer kon van 't lachen. Siets vluchtte den winkel uit, kwasi om op de fietsen te passen.
‘Kersen,’ lichtte Nel in.
‘O, yes, kirsen.’
De juffrouw stond met een verlegen lachend gezicht te kijken.
| |
| |
‘O, kersen? Hoeveel moet u hebben?’
‘Two pounds. Two, two!’ twee vingers tegen de juffrouw opstekende.
Heel druk en zenuwachtig ging deze aan het werk.
Toen moest er betaald worden.
Frans haalde haar portemonnaie uit den zak, en met hoog opgetrokken wenkbrauwen, van de kersen op haar beurs wijzende:
‘How much?’
Het gebaar werd beter begrepen dan de woorden.
‘Dertig cents.’
Wanhopig haalde Frans de schouders op.
‘Dertig centen,’ schreeuwde de juffrouw nu heel hard, denkende, dat die rare mamsel het dan wel beter begrijpen zou.
Nel moest weer te hulp komen.
Maar Frans, als geboren Engelsche, kende dat Hollandsche geld niet, en legde twee stuivertjes neer, de juffrouw vragend aanziende, die heftig ontkennend het hoofd schudde.
Toen hield Frans haar maar de geheele geopende beurs voor, en de juffrouw nam, wat ze hebben moest. Hoogstwaarschijnlijk was ze zeer blij, dat ze van zoo'n rare klant af was. Tot afscheid reikte Frans haar heel vriendelijk de hand, en schudde die zóó hartelijk en knikte haar zóó aardig toe, ‘Good bye, dear madam, good bye. I was so glad to make your acquaintance,’ dat de juffrouw haar wel heel vreemd, maar toch ook heel vriendelijk vond.
‘Dag juffers!’ schreeuwde ze nog tegen de meisjes,
| |
| |
die blij waren, dat ze eens konden uitlachen.
Toen de geheele familie weer in Breda was, kon Frans wel niet zooveel vertellen van allerlei festiviteiten en van deftige gezelschappen, maar ze genoten allemaal van haar verhalen van de Groninger logeerpartij.
|
|