| |
| |
| |
VI.
Laatste schooldag. Eerste ondervindingen van Frans voor de klas. Een kattenavontuur.
‘Bonjour, luitjes!’
‘Zoo Frans. Zalig vandaag.’
‘Hebben jullie nog iets gedaan?’
‘Wel nee, de vacantie zat me zoo in m'n bol. Wat een idee, om nu nog eens even alle stadhouders te repeteeren!’
‘Al die dooie menschen moeten ze vandaag maar laten rusten!’
‘Alice, is Mary er al?’
‘Nee, hoe zoo?’
‘Gisteravond komt ze om halftien nog bij me, in doodsangst. Ze moest nog altijd tien sommen inleveren en een parafrase en had natuurlijk haar boeken vergeten.’
‘Type!’
‘'t Zal me benieuwen, hoeveel ze afheeft.’
‘Wat is het een herrie beneden. Die kinderen lijken wel dol. Waar zou Gerben zitten?’
‘'k Weet niet. 'k Ga eens kijken in de zesde, 't is me een gejoel daar!’
| |
| |
En de heele hoogste klas ging kijken, waarmee die kleintjes zoo'n pret hadden. Met hoerageroep werden ze verwelkomd. ‘Allemaal twee cent entree,’ zei een veertienjarig katje; ‘'t is hier groot café chantant!’ en toen ze het niet gauw genoeg gaven: ‘Toe, doen jullie het maar, we gaan fuiven en hebben geen geld genoeg!’ Alice Ekelaar gaf een dubbeltje voor allen samen.
‘Wat zijn jullie snoezen! Zeg lui, een dubbeltje! Nu heb ik veertien centen. Ik ga er apennootjes voor koopen.’ De comedie was in vollen gang. Eén had een mandoline, waar ze de cake-walk op tokkelde, en een ander danste die op het podium. Slank en lenig wierp ze zich voor- en achterover met wapperende haren en een vuurroode kleur van inspanning.
‘Waar is Gerben toch?’
‘'k Weet niet. Er schijnt wat te zijn met een kind uit de derde. Ten minste alle juffrouwen zijn er haast bij in 't kamertje.’ Daar kwam het kind met de apennootjes. Algemeene uitdeeling en algemeen hoerageroep. Opeens korte driftige passen op de trap.
‘Wat is dat voor een kabaal?’
En daar stoven ze heen. De grooten verdrongen zich om door de tusschendeur te ontsnappen. De mandolinespeelster hield met een zeer schuldig gezicht haar instrument onder de bank. De danseres probeerde gauw haar haren wat in orde te brengen, en allemaal zaten ze verslagen te kijken. De anderen kwamen proestend in haar eigen klasse aan, met handen vol apennootjes.
| |
| |
Ze hoorden, hoe de directrice de meisjes er van langs gaf.
‘'t Gaat daar warm toe.’
‘En de grond lag vol apennootjes.’
‘Wij krijgen ook nog, dat zul je zien.’
En jawel. Zij, de grooten, hadden juist moeten beletten, dat die kinderen zoo'n lawaai maakten.
‘Jawel hoor,’ mopperde er een binnensmonds.
‘Jullie, die zelf haast voor een klas staat, kunt het hier nog niet eens even rustig houden. Je moest je schamen. Jullie kunt allemaal schriftelijk werk gaan maken dit uur. Mary Balder, heb je je sommen af?’
‘Jawel juffrouw, ten minste’....
‘Nu wat tenminste?’
‘Ik kende ze niet allemaal.’
‘Hoeveel heb je er af?’
‘Drie.’
‘Hoe durf je er mee op school komen? Wanneer komt bij jou de ernst? Dat denkt maar om pretjes, maar werken, ho maar! Jullie krijgt vanmiddag om drie uur vrij, maar jij blijft natuurlijk.’ Er werd een goede bezending sommen opgegeven, en een jonge onderwijzeres kwam surveilleeren.
‘Hè, gelukkig, dat u komt!’
‘Is me dat een onweer zoo vroeg in den morgen, dat is onnatuurlijk!’
‘Menschen, wat een koopje. Tien sommen’
‘Hè juffrouw, helpt u ons er wat mee?’
‘Nee, hoor,’ zei juffrouw Bakker lachend. ‘'t Is jullie verdiende loon. Wat een helsch lawaai was het. Wat voerden jullie toch uit?’
| |
| |
't Geheele verhaal werd haar gedaan.
‘Wil u wat apennootjes?’
‘Graag, 'k ben er dol op. Maar doe me het pleizier, en bewaar ze tot het speelkwartier.’
‘Hè, nee,’ zei Mary, ‘laten we ze nu opeten.’
‘Kind, zeur toch niet,’ zei Frans, ‘dat kan Bakkertje toch niet goedvinden. Verbeeld je, dat Gerben binnenkwam. Ze zou niet even krijgen!’
Het uur liep zonder stoornis af.
Juffrouw Bakker was nog al een lieveling van de meisjes, en kon heel wat van ze gedaan krijgen. Aan 't eind van de les kwam juffrouw Gerben binnen met een ontsteld gezicht, en zei tegen juffrouw Bakker: ‘Verbeeld u, daar wordt opeens juffrouw van Es zoo ziek, dat ze naar huis moet. Wat moet ik nu met de derde beginnen? Ik kan ze toch niet naar huis sturen.’
‘Wel, laat u een van deze meisjes er eens les geven; dat is wel eens goed voor haar,’ zei de onderwijzeres uit de grap.
‘Nee maar, daar zegt u zoo iets,’ ging de directrice er op in. ‘Dat is een uitstekend idee.’
De meisjes, die het gesprek gehoord hadden, deden allerlei verschrikte uitroepen en geen van allen scheen er erg veel lust in te hebben. De juffrouw keek ze eens onderzoekend aan.
‘Ja, wie zal ik dat nu eens toevertrouwen,’ zei ze nadenkend.
‘Wel, Francine Voorberg, hoe zou jij daar over denken?’
‘Gunst juffrouw, als 't u belieft niet.’
| |
| |
‘Ja, ja, dat lijkt me uitstekend voor jou. Ga maar eens mee.’
Geen tegenstribbelen hielp. 't Arme slachtoffer moest mee.
‘Je begrijpt,’ zei de juffrouw in de gang, ‘waarom ik jou uitkies. Jij en Marie van den Berg zijn de eenigen, die nog nooit les gegeven hebben, dus toon jij nu eens, wat je kunt. Ik heb nog al vertrouwen in je. Jij zult je er wel doorslaan.’
‘Juffrouw, ik vind het vreeselijk.’
‘Kom, kom, mijn klas is vlak naast die van jou; je kunt me dus gemakkelijk een belhamel sturen. Maar denk er om, 't is de beste onderwijzeres, waarbij dit niet noodig is.’
Met een bezwaard gemoed ging Francine naar de derde klas. Ze moest rekenles geven.
‘Ziezoo, kinderen, nu kom ik jullie eens les geven. Krijg je rekenboeken en schriften maar voor je.’
Dadelijk natuurlijk gefluister en gegichel van de tien- en elfjarige meisjes.
‘Mag ik een boek van een van allen?’ vroeg ze. Terstond kwamen er wel een stuk of acht op haar aanstormen; een viel er over het podium en een ander weer op haar. Groot gelach.
‘Daar begint het al,’ dacht Frans.
‘Ziezoo, ga jullie eens zitten. Hoor je me niet, kind?’ tegen een, die het niet gauw genoeg deed. Dat hielp. 't Was rustig in de klas, goddank. ‘En bij welke som zijn jullie gebleven?’ vroeg ze aan een van de voorste meisjes.
‘168, juffrouw.’
| |
| |
‘Niet waar, 165!’
‘Och kind, hoe kom je er bij; die hebben we al lang gehad!’
‘Juffrouw, we zijn bij 170. Die van die koeien en die varkens hebben we al gedaan!’
‘Verbeeld je, - 170! Ik heb zelf een streepje staan bij 168!’
En of Francine al zei, dat ze zelf wel een som zou uitzoeken, het gaf niets, tot ze opeens met een liniaal een flinken slag op de bank gaf en zei: ‘En nu is het uit!’ Haar stem deed alle kinderen verschrikt zwijgen. ‘Ziezoo, nu houd je allemaal je mond. Is me dat hier een lawaai! Wat mankeert jullie? De eerste, die weer praat, gaat hiernaast, naar juffrouw Gerben. Had jij nog wat te zeggen, kind?’ tegen een, die nog wat nagrinnikte. Dat maakte indruk. Francine kreeg meer respect voor zichzelf. Ze begon met de les. Ze mochten vijf minuten over een som denken en op klad probeeren. Dan liet ze er een voor 't bord komen. 't Ging nog al goed. Ze waren niet al te snugger, maar na eenige moeite kreeg ze toch in een half uur drie sommen besproken.
‘Ziezoo, nu gaan jullie die eens in 't net maken.’
‘We hebben geen schriften,’ klonken er een paar stemmen.
‘Geen schriften? Waar zijn die dan?’
‘Bij juffrouw van Es,’ klonk het in koor.
‘In hun vel, als ze niet gestroopt zijn,’ mompelde een brutaaltje.
Francine keek haar zoo verwoed mogelijk aan.
| |
| |
‘Nou, maak ze dan maar op een papiertje.’
‘Wie heeft er een velletje voor mij?’
‘Hier heb je er een!’
‘O, geef mij ook wat!’ zoo ging het weer allemaal door elkaar. Francine keek de bende wanhopig aan.
‘Juffrouw, moet het met inkt of met potlood?’
‘Met inkt, natuurlijk!’
‘Ajakkes, 'k ben al met potlood begonnen!’
‘Je hebt me wel verstaan, hè! En wie nu binnen drie tellen niet begonnen is, moet maar eens strafwerk maken.’
Weldra waren ze allemaal aan 't werk.
Frans keek met argusoogen de klas rond.
Wat een apen van kinderen! Ze zou ze wel klein krijgen. Als er één afkeek of praatte, zou ze maar eens een flinken vorm laten maken.
Daar rolde een pennehouder.
‘Juffrouw, mag ik 'm even oprapen?’
‘Jawel!’
Het kind dook onder de bank en Francine dacht aan 't heele kind niet meer.
't Was nu heerlijk rustig, allen waren ijverig aan 't werk en Frans liep eens rond om een kind te helpen.
‘Au!’ klonk het op eens achter uit de klas.
Verschrikt keerde ze zich om.
‘Wie deed dat?’
‘Ik juffrouw,’ zei een aardig klein ding met een half lachend, half angstig gezichtje.
‘Wat was er?’
‘O, m'n been’... De andere meisjes uit dien hoek zaten onderdrukt te lachen.
| |
| |
‘Wat was er met je been?’ Overal zag ze al weer plagerige, lachende oogen.
‘'k Weet het niet. Er prikte me iets!’
‘Zeker een vloo!’ riep een van allen.
't Was een leuk, lief kind, dat Frans niet erg goed kon straffen.
‘Ga nu maar weer gauw aan je werk en laat ik niets meer hooren.’
Maar de rust was uit de klas. Telkens keken de kinderen om naar dien hoek, waar de meisjes onrustig zaten te draaien, en dan begonnen te gichelen. Voortdurend moest ze verbieden.
‘Au, au!’ klonk het opeens weer uit dezelfde buurt. Nu kwam het uit den mond van een ander kind. Groote hilariteit in de klas. Francine voelde zich driftig worden en tegelijk overviel haar een gevoel van hulpeloosheid. Vreeselijk vond ze het, om tegen die kinderen op te moeten treden. Ze stapte op het kind af, schudde het eens door elkaar en vroeg haar, waarom ze zoo schreeuwde.
‘Nergens om!’
‘Als je brutaal wordt, ga je er’... Daar zag ze plotseling een leege bank, waar wel een boek en een schrift lagen. ‘Waar is dat kind?’ dacht ze; opeens ging haar een licht op. Ze keek onder de bank, en jawel, daar zag ze een schelmachtig, ondeugend gezichtje haar aankijken. Haar drift bekoelde al wat, bij het potsierlijke gezicht van dat kind daar op den grond. ‘Allo, wat voer jij daar uit? Heb je je potlood nog niet gevonden? Kom eens voor den dag!’
| |
| |
Nu toch wel een beetje verlegen kwam het kind te voorschijn, met een heel dikke speld in haar hand.
‘Heb je ze daarmee geprikt?’ vroeg Frans, die met moeite haar lachen kon bedwingen.
‘Ja,’ knikte het kind.
De heele klas schaterde van 't lachen, en gelukkig koos Frans de wijste partij en lachte mee. ‘Pas maar op, hoor,’ zei ze tegen de zondares, ‘als het weer gebeurt, mogen de kinderen jou allemaal beurt om beurt in de kuiten prikken.’
Toen de klas uitgelachen was, ging ze rustiger dan te voren aan 't werk.
‘Hoe is 't gegaan?’ vroeg juffrouw Gerben aan 't eind van de les. ‘Jullie scheen nog al pret te hebben.’ Frans lachte wat zuurzoet. ‘Nu, als het nog eens voorkomt, zet ik jou er weer voor.’
Om half vier ging Frans naar de H.B.S. om te hooren, hoe het met Kees stond. Ze had hard met hem gewerkt en de jongen begon er zelf pleizier in te krijgen. Hij kreeg veel betere cijfers en zijn repetitie was ook tamelijk goed gegaan. Maar of nu die slechte cijfers van vroeger er wel door opgehaald zouden zijn? Frans was er bang voor.
Daar kwam Kees het hek al uitstormen
‘'k Ben er! 'k Ben er! Met een her!’
‘Wat zalig! O, Kees, wat dol! Waarin?’
‘Duitsch natuurlijk. En verbeeld je! Stel heb ik een zes en rekenen een vijf.’
‘Nee maar, wat schitterend! En wat zei de baas?’
‘Nou, eerst kreeg ik op m'n kop, en toen was ie
| |
| |
weer erg lief. Tien zijn er gezakt en tien herren. 'n Massa, hè!’
‘Gunst Kees, een acht voor geschiedenis en voor aardrijkskunde!’
‘Mooi, hè! Nou, ik ga gauw naar Moeder. Wacht jij op Adri? Bonjour!’
Weg holde hij, den singel langs.
Daar kwam Piet Streefkerk hem op de fiets achterna.
‘Stap op m'n step, Kees!’
En Kees achterop de fiets van Piet weg.
Adri was natuurlijk overgegaan. Ze gingen nu samen de stad in. Even langs haar huis om het vader te zeggen, en toen mee naar de Voorbergen.
't Was erg warm in de stad. De straten gloeiden in de middagzon, slechts een kleine schaduwstreep was er langs de huizen. De meisjes stapten vlug door, ondanks de hitte. 't Paste bij haar stemming, dat vroolijke zonnetje. Hoe kòn iemand er last van hebben! Overal waren de jalousieën gesloten, gordijnen neergelaten.
‘Menschen,’ bromde Francine, ‘zijn jullie dan bang voor één zonnestraaltje? Is het geen zaligheid, als de vacantie zóó begint!’
‘Van louter zaligheid trakteer ik,’ zei Adri. ‘Wat doe je liever? Nu hier taartjes eten, of iets mee naar jullie huis nemen?’
‘Als het jou gelijk is, laten we het dan mee naar huis nemen. Ik wou Kees ook trakteeren, omdat hij over is.’
Er werden allerlei heerlijkheden gekocht, en met
| |
| |
al die veelbelovende zakjes gewapend, kwamen ze thuis.
Kees deed open.
‘Zalig, hè, dat ik er ben! Heb jij ook herren?’ vroeg hij aan Adri.
‘Nee, ik niet. Wat zei je moeder?’
‘Heerlijk natuurlijk! Ajakkes, nicht Benois is er. We mogen niet binnen.’
‘Laten we maar in de veranda gaan,’ stelde Frans voor.
‘Wat hebben jullie daar?’ informeerde het jongemensch zeer belangstellend, de lekkere zakjes ziende.
‘Ga maar mee, we fuiven!’
Francine haalde een schaal, en Kees kwam in verrukking kijken.
‘Hemeltje, wie is er zoo royaal? Jij, Adri?’
‘Met Frans samen, ter eere van jou!’
‘Adri heeft het leeuwenaandeel er natuurlijk in. Wat zei nicht Benois, dat je over was?’
‘O, je lacht je gewoon een stuip! Ik storm binnen en haast tegen nicht aan. Toen vroeg ze, of ik geen manieren had en moest ik nog eens binnenkomen. En toen moest ik haar een hand geven. En toen zei ze: “Hoe gaat het met je, Kees?” en ik zei: “Goed!” En toen zei ze, dat ik ook naar haar gezondheid moest vragen. Wat een mensch, hè?’
‘Ssst Kees, schreeuw niet zoo,’ vermaande Frans, ‘in de voorsuite kunnen ze alles verstaan. En toen?’
‘Toen zei ik tegen moeder, dat ik over was, met een her. Moes was erg blij en nicht zei, dat ze een
| |
| |
her erg leelijk vond. Wat zijn dit voor fijnigheden?’ vroeg hij op iets heel lekkers wijzend. ‘Jonges, jullie mogen eens weer wat koopen.’
‘Nou,’ zijn verhaal weer vervolgend, ‘toen zei moeder, dat ik naar Tonia moest, om te zeggen, dat de peulen op moesten. Ik weg natuurlijk!’
‘Wat doet ze zoo lang bij moeder? Hè, we eten alles op!’
‘Ik denk, dat ze Kees een tijdje bij zich in huis wil nemen, om hem op te voeden,’ plaagde Adri.
‘Nou zeg, dank je wel! Ik ga haar eens plagen. Wist ik maar wat!’
‘Heb je onze katjes al gezien, Adri?’ vroeg Frans. ‘'t Zijn schatten. Toe Kees, haal ze eens even. 'k Zit hier zoo lekker.’
Kees ging naar het schuurtje.
‘Ik hoop maar niet, dat nicht Benois lang blijft. We houden geen van allen van haar en ze is toch wel goed, maar ze doet zoo vervelend. Ze heeft moeder nog wel eens gesteund, toen vader gestorven is, en toen Han zoo ziek geweest is, en daarom is moeder erg dankbaar, en moeten we vriendelijk tegen haar zijn. Maar 't is een ongenietbaar mensch.’
‘Wat vervelend, hè, je moest eigenlijk je familie kunnen kiezen. Ik heb ook leuke stelletjes in m'n familie.’
Daar kwam Kees met de mand vol katjes. Zes kleine dotjes lagen er in te krioelen. Ze waren al een week of vijf oud, dus zes paar heldere kijkertjes keken de meisjes aan. Adri was in extase. Ze bleven niet in het mandje, maar kropen er overheen met
| |
| |
hun onzekere elegante beweginkjes, en scharrelden over den vloer rond.
‘O, wat een schatten! Nee maar, dit kleine grijze ding! Kom eens hier, kleine pop. Wat ben jij een dotje. Wil je weg?’
Het wrong zijn kleine lijfje los en kroop tegen Adri's arm op naar haar schouder. Ze ging met het beestje voor den spiegel staan. Dat scheen het niet erg te bevallen. Met groote angstige oogen keek het er naar, sloeg er tegen met een pootje en probeerde toen bang van Adri's schouder af te komen.
‘Zoo poesepoes, ben je nog niet ijdel? Nu, vooruit dan maar weer.’
‘Ik weet wat leuks,’ fluisterde Kees. ‘Nicht Benois is bang voor katten. Ga eens mee in de gang!’
De katten werden verzameld in het mandje en als drie boosdoeners slopen ze naar de gang. De deur van de voorsuite stond aan. Kees ging er op de hurken voor liggen, duwde heel zachtjes de deur wat verder open en rolde een klosje een eindje de kamer in. Hij wist, dat nicht Benois met den rug naar de deur zat. Frans voelde wel, dat ze het hem eigenlijk verbieden moest, maar ze kon het niet over zich verkrijgen, en zij en Adri stonden te genieten.
Daar werd een poesje de kamer ingezet, toen een tweede, en nog één en nog één, tot ze er alle zes in waren. Daar kwam ook moeder poes aangewandeld, die haar kleintjes zocht. Ook zij was gauw de anderen gevolgd. Nu stonden ze met hun drieën
| |
| |
in afwachting. Eerst ging het gesprek daar binnen heel rustig door.
Opeens hoorden ze moeder zeggen: ‘Zoo poes, ben jij daar? Ga eens gauw naar je kindertjes.’
‘Wat, een poes? Je weet wel, Jet, dat ik geen katten uit kan staan. Breng dat dier gauw weg. O, hemeltje, nog al een kat! Weg dier, weg dan, beest!’ Nicht stond op en probeerde het kleine grijsje van zich af te schudden, dat zich juist steviger vasthaakte.
‘Jet, pak dat ongedierte van me af. O, o, nog al meer! 't Krioelt hier. Ze kruipen tegen m'n beenen op!’ En nicht Benois in doodsangst klom op een stoel. Een klein bij-de-handje, dat er op probeerde te klauteren, werd er onzacht afgeschopt. Moeder begreep niet, hoe de diertjes hier kwamen, en trachtte nicht gerust te stellen, die daar nog steeds in groote benauwdheid op haar stoel stond. Mevrouw Voorberg nam de katjes op en zette ze weer buiten de deur, en nicht kwam van haar verheven standplaats af.
De drie in de gang hadden nicht hooren gillen, maar tot hun spijt konden ze niets zien. Toen gauw in de huiskamer door een reet van de suitedeuren gekeken, en daar zagen ze het schouwspel. Kees rolde over den vloer van pret. Frans en Adri vluchtten den tuin in, om eens uit te lachen.
Daar kwam moeder aan, die de verhitte nicht uitgelaten had. Toen ze zag, dat de anderen zoo'n pret hadden, begreep ze wel, dat ze hier met drie misdadigers te doen had. Ze kon echter niet boos op hen zijn. Eigenlijk was ze hun dankbaar, dat ze
| |
| |
haar van nicht verlost hadden en ze had er zelf om moeten lachen.
‘O, moeder!’ juichte Kees, ‘ze had witte kousen aan en een paarsen onderrok!’
‘Bengel,’ bestrafte moeder, ‘kom maar eens hier en laat ik je nog eens feliciteeren met je overgang.’ En moeder sloot haar bengel liefkoozend in de armen. ‘Moeder is er o zoo blij mee, hoor vent.’
‘Moes, 't is goed, dat u komt. We hadden haast alles opgegeten!’ riep Frans.
‘O, wat een heerlijkheden, daar moest jij maar eens een glaasje limonade bij schenken.’
En nu vertelde Kees, hoe slecht hij er een paar maanden geleden voorstond op school en hoe Frans hem stilletjes geholpen had. Moeder keek haar dochter dankbaar aan.
‘Heb ik geen succes met mijn eersten leerling? Maar hij heeft ook echt gevost, hoor!’
's Avonds kwam er een brief uit Groningen, of twee van de kinderen kwamen logeeren. Er woonde een zuster van Mevrouw Voorberg, die kinderen had van denzelfden leeftijd als de hare. 's Zomers gingen er meestal een paar uit Breda naar Groningen, of de Miedema's kwamen naar het Zuiden. Frans was een heel dikke vriendin van haar nichtje Nel, die achttien jaar was. Zij was de oudste van de familie. Dan waren er nog Sytske van zestien, Sjoerd van dertien en de Benjamine, Jetty, van zeven jaar.
Ook was er een uitnoodiging van nicht Benois voor een van de meisjes, om mee naar Den
| |
| |
Haag te gaan logeeren bij een zuster van haar.
Na lang wikken en wegen werd besloten, dat Frans en Kees naar Groningen zouden gaan en Tine naar Den Haag. Ze waren allemaal met deze schikking ingenomen. Tine vond het wel een schaduwzijde, dat ze met nicht Benois meeging, maar Den Haag en Scheveningen lokten haar zóó aan, dat ze dat bezwaar licht telde.
Eelco en Han waren beiden in Arnhem gedetacheerd; dus moeder zou het zeer rustig hebben. Daarom zou tante Bets wat bij haar komen logeeren.
Ze hadden nog tien dagen om alles in orde te maken en er werd heel wat gewasschen, gestreken, genaaid en veranderd, voordat Tine vond, dat ze in Den Haag voor den dag kon komen.
Kees was dagen te voren letterlijk dol, en moeder was blij, toen het eenmaal 1 Augustus was, waarop ze zouden vertrekken.
|
|