| |
| |
| |
V.
Een royale fuif in het bosch. Kees doet een bekentenis. Tine en Eelco?
‘Hè, Moes, een eindje verder bij de poëtenbank is zoo'n leuk plekje met uitzicht op de hei; laten we daarheen gaan,’ stelde Tine voor.
Moes, tante Bets en Tine wandelden in 't Mast-bosch. 't Was Woensdagmiddag. Frans moest nog een uur naar school. Nu ze op de meisjesschool van juffrouw Gerben gekomen was, hadden ze op wat ongeregelde uren les; zoo Woensdagsmiddags nog van één tot drie.
Met hangmatten gewapend was de familie er op uitgetogen, ieder met een mooi boek bij zich.
‘Gunst kind, ik heb nog nooit in zoo'n ding gelegen,’ zei tante Bets, ‘'t lijkt me nog al griezelig.’
‘Welnee Bets,’ bemoedigde mevrouw; ‘als je er maar eenmaal inligt.’
't Was nog stil en rustig in 't bosch. Nog was het de tijd niet, dat er in het voorste gedeelte van het bosch, tegenover het hotel, haast boomen te weinig waren voor alle hangmatten. Nu behoefde
| |
| |
men nog geen half uur te loopen, voor men een menschenloos plekje gevonden had. 't Was er heerlijk kalm en vredig. Boven de hooge, hooge stammen wiegden de donkere kruinen zich heen en weer; daar, lager, het frissche, groene kreupelhout, eikenboschjes, groene beuken, zoo nederig bij die fiere, trotsche dennen, en lager nog de heldere boschbessenplantjes. 't Was al weer bessentijd. Vrouwen en kinderen gingen met groote trommels naar het bosch, om bessen te verzamelen voor de jamfabriek. Telkens kwamen er tusschen de struiken uit, zulke ventjes, 't leken wel nikkertjes. Blauwe lippen, blauw gezicht, blauwe handen. ‘Zijt gij een broeder, bleekgezicht?’ had Frans eens aan zoo'n jongen gevraagd.
‘Nu zijn we er, kijk hier tusschen deze boomen. Hier is ook niet veel kreupelhout, dan hebben we niet zoo'n last van muggen.’
‘Hè, hè,’ puften tante Bets en moeder, ‘'t is een heel eindje loopen, hoor!’
‘Gaat u maar zoo lang even op den grond zitten; ik hang ze wel op. U hier, moeder?’
‘Ja, niet te hoog, hoor!’
‘Waarom niet?’ informeerde tante Bets.
‘Ik ben bang er uit te vallen.’
‘O, kun je er uitvallen ook? Ik was al zoo bang, dat ik er door zou zakken, honderdveertig pond!’
‘Ik zie je al, Bets, met een pof op den grond. Maak maar stevig vast, Tien.’
‘Ziezoo, ze zijn klaar. Stapt u maar in,’ noodigde Tine.
‘Gunst Jet, ga jij maar eerst,’ zei tante. Na
| |
| |
eenig worstelen lag moeder heerlijk in de hangmat.
‘Hè, verrukkelijk is het. Nu jij, Bets!’
‘Hij hangt toch wel stevig?’
Eerst ging ze nog even de knoopen monsteren. Dat scheen in orde te zijn.
‘Kom tante, moed gevat! Nu moet u eerst gaan zitten, net of u gaat schommelen, en dan op eens uw beenen er in.’
En tante ging zitten, alsof ze ging schommelen en haar korte beentjes schommelden ook krampachtig heen en weer, maar in de hangmat kwamen ze niet.
‘O, Bets, Bets,’ lachte moeder, ‘ik dacht, dat je vlugger ter been was.’
‘Hè, ik transpireer er van.’
‘Allo tante, ik zal u helpen.’
Tante zat al weer op haar schommel. Nu nam Tine haar beenen beet, en jawel, daar lag ze er in.
‘Wat schommelt dat ding. Pas op, ik rol er weer uit!’
‘Geen nood, tante!’
Langzamerhand kwam er wat rust in tante Betsy's hangmat, en weldra beweerde ze, dat ze er nooit weer uitkwam.
Veel van lezen kwam er niet. 't Was zulk heerlijk, warm, loom weer. Ze soesden wat. Tine dacht aan een balans, die ze voor haar les moest maken, en die maar niet uitkwam. Ze zou maar eens flink aanpakken van den winter, dan kon ze in 't voorjaar examen doen en dan was ze van die lessen af. Hè, geen lessen te hoeven nemen! Als je nu eens al je tijd voor je zelf had, wat een zaligheid. Wat
| |
| |
zou ze dan zooal uitvoeren? Veel pianospelen, geen theorie, maar heerlijk studeeren, massa's handwerken. En dan uitgaan, comedie's, opera's. Juist gingen er eenige heeren en dames te paard voorbij. Zalig, paardrijden! Een keurige zwarte amazone.... Maar o hemeltje, waar dacht ze aan? Als ze nu eerst eens een goed baantje als boekhoudster had, dan zou ze haar eerste geld besteden voor rijlessen. Ze moest er toch zelf om lachen. Een boekhoudster met vijfhonderd of zeshonderd gulden in 't jaar te paard.
‘Wel Tineke, laat ons ook eens lachen,’ zei moeder. ‘Waar dacht je aan?’
‘Moeder, ik was van plan eens hard aan 't werk te gaan.’
‘Dat vind ik uitstekend. Ik heb er niets op tegen.’
‘En dan schatten verdienen en dan paardrijden.’
‘Nu kind, ik vind het een vroom besluit. Koop dan ook maar een Victoria, dan kan je familie er ook van genieten. Vind je ook niet, Bets?’ Geen antwoord.
‘Sstt, tante Bets slaapt. Neen maar, die is goed!’
‘Ze is vermoeid. Tante heeft het druk gehad. Ze heeft vanmorgen huisbezoek gedaan voor armenzorg en eten gekookt voor een zieke vrouw in haar buurt.’
‘Gunst, daar heb ik haar nog nooit over hooren praten.’
‘Nee, ze praat er nooit over. Maar weet je wel, dat tante Bets haast rijk kon leven, als ze wou, maar ter wille van haar armen zich heel wat genot ontzegt?’
‘O, moeder, is het heusch waar? Hoe is het
| |
| |
mogelijk? Ja, ik vind het prachtig, maar ik vrees, moeder, dat ik er niet toe in staat zou zijn.’
‘Dat komt, omdat je nog jong bent, kind, en genieten wilt; juist omdat wij ons wat bekrimpen moeten, lijkt het je zoo heerlijk om rijk en onbekommerd te kunnen leven.’
‘Ja, moeder, dat lijkt mij heerlijk. Ik heb er vaak zoo'n behoefte aan, en ben zelfs wel eens jaloersch op anderen, die zooveel voor hebben op ons. Frans is heel anders dan ik, die zou eerder doen als tante Bets. Ik heb ook wel medelijden met andere menschen, maar ik zou nooit een paar kwartjes kunnen geven aan een arme vrouw, zooals Frans laatst deed, terwijl ze juist besloten had, voor dat geld een paar handschoenen te koopen. Vind u het erg slecht van mij, moeder?’
‘Slecht niet, lieve kind. Ik vind het oppervlakkig. Je hecht zooveel aan uiterlijke dingen, Tine, je weet het zelf wel. Probeer wat meer het uiterlijke over het hoofd te zien en de menschen wat meer te beoordeelen naar wat ze zijn, dan naar wat ze lijken. En dan’....
‘Oehoe, oehoe!’ klonk het in de verte.
‘O, daar is Frans. Nu, moezimoes, ons ernstig gesprek is al weer uit, hè!’
‘Hè, wat jammer; tante Bets wordt wakker. Goeien morgen, tannie!’
‘Wel, wel, die boschlucht maakt iemand slaperig, ik geloof heusch, dat ik even ingedommeld ben.’
‘Nou, en niet even ook. Wie heeft Frans daar bij zich? O, 'k zie het al. Adri en Mary Balder.’
| |
| |
‘Dag menschen. Wat liggen jullie hier heerlijk!’
‘Dag mevrouw. Dag juffrouw Vreehorst. Vind u het goed, dat ik meegekomen ben? Frans vroeg het,’ zei Mary.
‘Welzeker, kind. Waarom niet? Hoe is het met vader, Adri?’
‘O, dank u, heel goed. Ik moest vragen, of vader u Zondag een visite kon maken. Schikt het u?’
‘Zondag? Ja, ik ben thuis, heel graag, hoor! Dan kunnen we nog eens over heel, heel vroeger praten.’
‘O, hoor eens,’ riep Frans, ‘daar komt een troep soldaten aan. Ze komen hier langs. En o, tantetje, wat shocking. Uw dikke beentjes komen heelemaal te zien!’
Tante hield erg van de zedelijkheid. Gauw overeind, om haar rok naar beneden te trekken. Maar ze vergat de bewegelijkheid van een hangmat en plof, daar lag ze er naast. En juist ging de troep voorbij. Mary Balder lag languit te gieren op den grond.
‘O, Bets, doe je je pijn?’ Moeder had van schrik haast haar voorbeeld gevolgd. Gelukkig, tante lachte, wel een beetje zuurzoet, maar ze lachte.
‘O tante, schei uit. Neen maar, schandalig, een voetval voor de soldaten!’
‘En uw rooie onderrok! Ze hebben hem allemaal gezien!’
‘Kinderen, gier niet zoo onwijs, help me liever. 'k Ga nooit meer in zoo'n ding!’
‘Doet uw staartbeentje geen pijn?’
‘Nee, pijn niet, maar viel ik erg gek?’
‘O, tan, vreeselijk gek!’
| |
| |
‘Nee hoor, Bets, je viel zeer behoorlijk,’ hielp moeder haar.
‘Ik ga er nooit van m'n leven weer in. Is me dat een ding! Zoo tusschen hemel en aarde te zweven. Ik blijf voortaan op 't vasteland, hoor!’
‘Bedenkt u zich niet, tante?’
‘Nee, nee, in geen geval.’
‘Nu, dan stijg ik er in,’ en daar lag Frans heerlijk lui.
‘Je hadt ook wel eens aan Adri of Mary kunnen vragen, of die er in wilden, beleefde juffrouw,’ zei moeder.
‘Gunst ja. Nu, 't is toch al eenmaal gebeurd, of willen jullie er misschien nog in?’ bood Frans heel weinig animeerend aan.
‘En als ik nu eens ja zei?’ vroeg Adri.
‘Dan ga ik er toch nog niet uit. Met deze warmte is de mensch niet gestemd tot zelfopoffering!’
‘Egoïst,’ bestrafte Tine, die zelf lekker lag.
‘Zeg eens, Mary, hoe bevalt het jou op de meisjesschool?’ vroeg moeder. ‘Jullie hebt er nog al veel werk, hè?’
‘O, mevrouw, ik vind 't er best. Ik voer eigenlijk gezegd geen steek uit. Nee, schandelijk. Ik zal nu voor morgen m'n lessen eens leeren.’
‘Laat je boeken dat niet hooren, Mary.’
‘'k Zal morgen aan Groeneveld zeggen, dat ze je een beurt moet geven,’ zei Frans.
‘Nee, wees nu niet zoo voorbarig. Je weet nooit, wat er vanavond nog tusschen kan komen,’ vond Mary.
| |
| |
‘Altijd een slag om den arm houden. Je bent nog al voorzichtig.’
‘Ja mevrouw, maar ik geloof ook heusch, dat ik mijn boeken op school heb gelaten. Ik schaam me bepaald.’ De anderen moesten lachen om het hoogst ernstige gezicht van Mary. Ze stond er in Breda voor bekend, dat ze weinig of niets deed, en met afkijken, voorzeggen enz., tot nu toe er doorgerold was. Maar ze was zeer verontwaardigd, als ze er mee geplaagd werd.
‘Heb je je tien sommen al af?’ vroeg Frans.
‘Tien sommen! Voor wanneer?’
‘Voor morgen!’ Groote schrik! ‘Voor morgen? Mag ik jou schrift dan?’... 't Was de macht der gewoonte. Ze schrok er zelf van. ‘Hè, nee! Wat schandelijk van me! Gunst mevrouw, u zult denken, dat ik nooit m'n sommen zelf maak. Vorigen keer nog.... of nee, toen heeft Leen me geholpen. Maar dáár voor geloof ik heusch, dat ik ze zelf gemaakt hebt!’
‘Wat hebben we vanavond?’
‘O, geschiedenis, opvoedkunde en sommen!’
‘Groote goden, wat een bezending. Doe je 't allemaal? Tot hoe laat werk je 's avonds?’
‘O, ongelijk,’ zei Frans ontwijkend.
‘Nu, gisteren was 't elf uur, toen je naar boven ging,’ zei moeder.
‘Elf uur?’ verbaasde Mary zich. ‘Kind, wat doe je zóó lang te werken? Zooveel hebben we toch niet. Je gaat 't volgend jaar toch niet op?
Verbeeld je!’
| |
| |
‘Maar Frans, wat is er met jou gebeurd?’ vroeg Adri. ‘Vroeger deed je toch niet meer dan noodig was.’
‘Nu ja, een mensch wordt toch ook ééns wijs,’ zei Frans ontwijkend.
‘Zoo, en ben je 't nu geworden,’ informeerde Tine.
‘En moet je nu vanavond ook zoo lang werken?’ vroeg tante Bets.
‘Hè, menschen, zeuren jullie nu eens niet zoo over die studie van mij. Laat ik nu profiteeren van m'n ijverige bui. Wees blij, dat ik zoo'n model word. Tot straf voor jullie gezeur, studeer ik vanavond niet!’
‘Maar Frans,’ zei moeder, ‘laat ze toch praten.’
‘Hè, heerlijk. Die ijver van jou was ook benauwend,’ vond Mary, ‘ik voelde me haast verplicht net zoo te werken.’
‘Jij bent me ook een student,’ zei Tine afkeurend.
Maar tante Bets vroeg, of dat nu haar schuld was, dat ze niet meer werken wou.
‘Ja tante, uw schuld alleen,’ plaagde Frans.
Moeder dreigde haar, dat ze vanavond op haar kamer opgesloten zou worden met boeken, boeken en nog eens boeken. ‘En dan zal ik je zelf de geschiedenisles overhooren, mijn dochter.’
‘O, moeder, daar ben ik niet erg bang voor. Verbeeld je, moeder weet nog maar alleen, wanneer de slag bij Nieuwpoort was. Wanneer Moes?’
‘Zestienhonderd,’ antwoordde mama prompt.
‘Mooi zoo. Maar nu alle gekheid op een stokje, menschen, ik heb gisteren vooruit geleerd. Ik zal tante Bets maar geruststellen, anders vergaat ze van
| |
| |
gewetenswroeging. Ik wist, dat u vanavond kwam. Daarom.’
‘Nou, maar dat vind ik aardig van je. Dat is gezellig. Komen Han en Eelco ook vanavond, Jet?’
‘Ja, ze komen ook eten. Goed, dat je het me vraagt, want ik moet weg. We eten asperges, en daar kan Tonia niet mee terecht. Eens had ik haar gezegd, hoe ze ze koken moest, en toen konden ze volgens haar niet in 't pannetje. En wat doet ze me daar? Alle topjes heeft ze er afgesneden. Was het geen zonde en jammer?’
‘Moeder, wij gaan nog niet dadelijk mee. We eten toch zeker niet voor halfzes?’ vroeg Tine.
Even later liepen de vier meisjes door 't bosch. Mary en Tine, Adri met Frans samen wat achteraan.
Adri vroeg of Frans Vrijdagavond bij haar kwam eten. ‘O, Frans, 't is zoo heerlijk. Vader zei me vorigen Zondag, dat ik me maar heelemaal als vrouw des huizes moest gevoelen. Als ik nu eens iemand te eten of te logeeren wou hebben, moest ik 't maar zeggen. Zie je, ik vraag toch niemand dan jou, maar 't idee vind ik zoo verrukkelijk.’ Frans vond het heerlijk, haar zoo te hooren. En dat zij daar nu aan meegewerkt had, aan die goede verhouding tusschen vader en dochter. Waar Adri maar kon, toonde zij haar dankbaarheid, wel niet in woorden, maar uit alles liet ze het merken.
‘Ja, Adri, ik zou het heerlijk vinden, maar mag ik Zaterdag komen?’
‘Waarom?’
| |
| |
‘Ik heb nog al veel te doen voor Zaterdag.’
‘Frans, ik sta heusch stom verbaasd. Waar haal je toch dat heilige vuur vandaan?’
‘Nee Adri, je moet niet lachen, en 't aan niemand zeggen, maar ik wou 't volgend jaar al examen doen.’
‘Hè?’
‘Ja heusch. Ik heb er met de juffrouw over gesproken en ze zal het met me probeeren. Moeder weet er niets van; die zou bang wezen, dat ik me overwerkte. Maar weet je, ik wou zoo graag wat verdienen. En ik kan wel, maar 'k heb nooit veel uitgevoerd.’
‘Frans, ik vind het erg flink van je, en ik zal niet trachten je er van af te brengen. Maar.... als je nu de akte haalt, wat dan?’
‘Dan solliciteer ik.’
‘Waar?’
‘Ja, overal. Er zal wel ergens een plaats te krijgen zijn. En juffrouw Gerben heeft beloofd me te helpen.’
‘Lieve kind, ik bewonder je. Maar mag je al examen doen van je leeftijd?’
‘Ja, 1 April moet je achttien zijn; ik word het in Februari.’
‘Nu, ik hoop, dat het lukken zal. Natuurlijk, dan kom je Zaterdag!’
Daar kwamen Mary en Tine, die vooruit waren geloopen, terug.
‘Zeg, hebben jullie geld bij je?’
‘Nee, geen sou,’ zei Frans. ‘Waarvoor?’
‘We hebben zoo'n zin in thee,’ zei Mary. ‘Ik
| |
| |
wou jullie fuiven, maar heb mijn portemonnaie vergeten, en Tine heeft één dubbeltje.’
‘Ik heb geloof ik wel,’ zei Adri.
‘Och, wat jammer, maar vijftien cent.’
‘Dat is samen een kwartje,’ rekende Mary diepzinnig uit.
‘Ja, dat klopt,’ zei Frans. ‘Maar wij schieten er niet erg mee op. Hè, waarom ben je over thee begonnen? Nu heb ik op eens vreeselijken dorst.’ Ja, de anderen voelden dat nu ook.
‘En die nare warme Boulevard nog terug,’ zuchtte Tine.
‘Weet je wat,’ juichte Mary opeens. ‘We doen zóó. Tine en ik gaan zitten, bestellen, betalen meteen en drinken de thee of de kwast half uit. Dan komen jullie toevallig langs, praten wat met ons, en dan gaan jullie zitten, en Tine en ik verdwijnen. Dan kunnen jullie de rest van de thee opdrinken. Hoe vind je h'm?’
‘Prachtig, dat doen we,’ zei Frans.
‘Hè, nee, zoo idioot. Er moesten eens kennissen zitten,’ protesteerde Tine. ‘Vind je ook niet, Adri?’
‘Wel nee, laten we 't maar doen,’ zei Adri, ‘dan kunnen we wel achter de boschwachterswoning gaan zitten; daar is haast nooit iemand.’
‘Gunst, wat hindert dat nu, of je kennissen je zien,’ zei Mary. ‘Menschen, die je goed kent, kun je het later vertellen, en wat trek je je nu van de rest aan? Nu, wij gaan al. Kom Tine.’
Frans en Adri bleven op een afstand in een greppel zitten. Ze zagen alles, wat de twee anderen deden.
| |
| |
‘Laten we nu maar gaan, anders drinken ze alles op,’ zei Frans na een tijdje. Ze stapten heel bedaard in de richting van de boschwachterswoning. Toen heel verbaasd, alsof het een groote verrassing was, Mary en Tine daar te zien, stapten ze op haar af, en de comedie gelukte volkomen. Weldra zaten zij zich te goed te doen aan de rest van de thee.
Daar kwam Chris, de bediende, langs. Stom verbaasd, met open mond, keek hij de twee meisjes aan. Maar zij bleven doodleuk hun thee uitdrinken, druk met elkaar pratend, zoodat Chris maar aftrok, toch nog eens nu en dan omkijkende, of hij zich werkelijk zoo vergist had.
Den heelen weg naar huis liepen ze nog te lachen, als Frans het onnoozele gezicht van den jongen nadeed.
't Was een heerlijke zoele avond. De geheele familie Voorberg zat voor het huis thee te drinken. Overal in de Koninginnestraat zag men theelichtjes, brandende sigaren, waarvan de nu welkome rook de muggen moest verjagen. Men hoorde gepraat en gelach, niet luidruchtig. 't Was alsof de stille, mooie avond de menschen dwong hun stemmen te dempen. Langzaam slenterden eenigen op en neer, hier en daar een buurpraatje makend; natuurlijk over 't mooie weer; dat er wel eens onweer kon komen tegen den nacht, dat de boeren klaagden over de droogte, en dergelijke interessante gesprekken meer. Tante Bets zat te vertellen uit haar jeugd.
‘Weet je nog wel, Jet, dat er twee keer in 't jaar
| |
| |
kermis was? Elken vrijen middag gingen wij er samen heen.’
‘Ja,’ zei moeder, ‘en dan kregen we elk twee centen mee.’
‘En of we daarvan profiteerden. Elke cent werd wel tienmaal omgekeerd, voor we hem uitgaven. Eén was er altijd voor den draaimolen, dat stond vast. Maar die andere cent!’
‘Ja, weet je nog wel, Bets, dat die eene man ons eens heeft weggejaagd?’
‘Wat moeten jullie nou hebben?’ vroeg hij, ‘je hebt al wel een half uur staan kijken. Als je geen centen hebt, dan maar ingerukt! En wij er van door, natuurlijk.’
‘En dan gingen we eindelijk, ieder met een dikken zuurbal achter de kiezen, naar de tenten kijken. Daar had je Blanus en Hart en voor dat de voorstelling begon, moesten de clowns en de koorddanseressen de menschen lokken. Och, och, wat hebben we wel om die clowns gelachen!’
‘Jij dacht altijd, Bets, dat die meisjes gestolen kinderen waren. Je ontdekte dan, dat ze treurig keken, of dat de baas ze afsnauwde, en dan knoopte je een heelen roman aan zoo'n kind vast.’
‘Ja, dat dacht ik altijd stellig. Eens heb ik den volgenden dag wel een half uur bij de tent op wacht gestaan, of ze er niet uitkwam, dan wou ik haar helpen ontvluchten. Maar ze kwam niet!’
‘Frans!’ klonk Kees z'n stem op eens van boven.
‘Ja, wat?’
‘Hè, ik ken die nare som niet!’
| |
| |
‘'k Kan 't niet helpen, jongen!’
‘Nou ja, maar help me eens even.’
‘Jongen, je bent lastig!’
‘Hè, toe nou, ik zit er al een half uur op.’
‘Dat zal niet veel helpen, of je er al op zit.’
‘Jakkes, wat ben je flauw. Als jij het me uitlegt, begrijp ik het veel beter!’
‘Wel Frans, wat zul jij een onderwijzeres worden, dat is je eerste goeie getuigschrift,’ plaagde Han.
‘Toe, help hem even,’ zei moeder. En de anderen vonden ook, dat ze na zoo'n compliment niet anders kon doen.
‘Ik ga al. Maar zie je, je moet de kinderen niet verwennen.’
Boven gekomen, hielp ze Kees vlug met z'n rekenkunde.
‘Hè, ja,’ zuchtte hij, toen het klaar was, ‘nu begrijp ik die rare omgekeerde evenredigheden wel, maar die man van ons is ook zoo taai. Hij zegt altijd: “dankbaar, maar niet voldaan”, en dan krijg je onvoldoende.’
‘Heb je veel onvoldoendes, Kees, deze maand?’
‘'k Weet het niet,’ klonk het ontwijkend.
‘Hoor eens, dat weet je wel!’
‘Nou ja, maar ze zijn ook zoo streng.’
‘Waarvoor denk je, dat je onvoldoende krijgt?’
‘Stelkunde vast. En dan Duitsch en Rekenkunde misschien.’
‘Maar jongen, dan blijf je zitten!’ klonk het verschrikt.
‘Ja, dat zei de baas ook al!’
| |
| |
‘Maar Kees, dat is vreeselijk!’
‘Nou, 't gebeurt toch wel meer!’
Hè, dacht Frans, had ik me maar meer met z'n werk bemoeid, maar we hebben hem allemaal zijn gang laten gaan en nu blijft hij misschien zitten.
‘Hoor eens, Kees, als 't eenigszins kan, moet je overgaan. Ik zal je zooveel mogelijk helpen. We zullen er moeder nog maar niets van zeggen, want je begrijpt wel hè, dat Moesje het vreeselijk zou vinden. Hoeveel onvoldoendes had je ook alweer met Paschen?’
‘Eén voor Duitsch.’
‘Nou, dan moet het daar bij blijven. 't Is jammer, van Duitsch weet ik zelf geen steek, maar voor reken- en stelkunde moet je weer voldoende krijgen. Weet je wat, je komt 's avonds bij mij boven zitten werken. Wil je, Kees?’
‘Ja, Frans, maar ik weet heusch niet, of 't gaan zal. Ze hebben zoo de pik op me!’
‘Onzin hoor! Als ze zien, dat je je best weer doet, gaat dat wel over. Heb je nog wat voor morgen?’
‘Nee, ik ken alles.’
‘Alles?’
‘Nou ja, geschiedenis wou ik morgen tusschen den middag doen.’
‘Nee, niets er van. Laten we 't nog maar gauw even doen.’
En na een kwartiertje waren ze klaar.
‘Hoor ze beneden eens lachen. Eelco plaagt Tine, geloof ik, met haar mopsneus,’ zei Frans.
‘Zeg Frans, weet je wat Piet Streefkerk zei?’
‘Nou, wat dan?’
| |
| |
‘Z'n broer slaapt naast Eelco op de academie, en die zei, dat Eelco en Tine gingen trouwen. Hij vond Tine het mooiste meisje, dat hij kende. Geloof jij het?’
‘'k Weet het niet, hoor! Nou jongen, dan krijgen we bruiloft.’
‘En laatst was ik in het schuurtje, en toen hoorde ik, dat Eelco tegen Han zei, dat Tine zoo zacht was, en toen zei hij iets van jou, maar dat verstond ik niet.’
‘Zeker, dat ik zoo'n kat ben.’
‘Ik vind jou anders veel leuker dan Tine. En Piet Streefkerk vindt het ook.’
‘Wel, daar schiet ik al een eind mee op! Twee trouwe ridders tot aan den dood. Kom ridder, we gaan nog een glaasje limonade halen en dan moet je naar de koets!’
‘Tine en Eelco,’ peinsde Frans. ‘Zou het heusch waar zijn? Nu, onmogelijk was het niet. Tine was beeldig en zacht en netjes; daar hield hij immers zooveel van. Ze zou eens goed op hen letten.’
Maar hoe ze ook spiedde, ze kon niets ontdekken.
Toen ze 's avonds eerder dan Tine boven was, bekeek ze zich aandachtig in den spiegel. ‘Kijk nou die pieken van mij eens en dien mond! 't Lijkt wel een hooischuur. En wat ben ik toch dik! Hè, waarom heb ik nu niet zoo'n leuk figuurtje als Tine en zulk mooi haar!’
‘Jakkes,’ bestrafte ze daarna zich zelf, ‘'k zou nog jaloersch op Tine worden. Wat hindert het nu, of ze haar mooier vinden dan mij. Hè, wat ben ik toch kleinzielig!’ En heel weinig in haar schik ging ze slapen.
|
|