| |
| |
| |
IV.
Ruzie op een mooien lentedag. Slordige meisjes.
't Was Paaschvacantie. De verandadeuren stonden wijd open en lieten de heerlijke zachte voorjaarslucht vrij binnen. Vroolijk scheen de zon in de nog leege huiskamer. Hoe zuinig mevrouw Voorberg ook was, bang voor de zon was ze niet.
‘De zon houdt je vroolijk,’ zei ze altijd, ‘en ik zie liever verschoten meubelen, dan trieste gezichten.’ Het tuintje achter het huis begon al weer te bloeien, was vol jong leven. Kees en Frans waren er druk aan het werk. Zij hielden op hun manier den tuin in orde. Al stond er niet zoo heel veel moois in, ze zouden hem niet graag willen missen. Vanmorgen waren ze al vroeg opgestaan en hadden van alles reeds gedaan. Eerst den wingerd om de veranda wat bijgebonden. 't Ging wel niet volgens de regelen der kunst, maar een oude tuinman, die bij de buren werkte, had zoo'n pleizier in hunne vroolijkheid, en wist ook wel dat mevrouw Voorberg er geen tuinman op na kon houden, dat hij hun allerlei goede wenken had gegeven.
| |
| |
‘Maar Van Elten,’ had Francine gezegd, ‘vertel nu maar niet te veel van je tuinmansgeheimen, want dan ga ik me den een of anderen dag vestigen en ik zou een geweldige concurrent zijn!’
‘Nou kaik, mèske, als gij tuinman wordt, moddege maar m'n compagnon worden. Nou wat, zulle?’
‘Afgesproken. 't Contract is aangenomen. Hangt nu de wingerd niet éénig?’
‘Skoon, zeer skoon. Nou gaan ik weer aan 't werk. Houdoe!’ En met dezen kameraadschappelijken, Brabantschen groet, wuifde hij Frans met z'n hand tot afscheid.
‘Zeg Frans,’ klonk opeens boven uit het logeerkamerraam Eelco's stem, ‘als jij tuinman wordt, houd ik me aanbevolen voor tuinmansknecht.’
‘Zoo, goeien morgen jonker! Heeft de jonker goed geslapen? Kom toch gauw beneden, 't is zulk zalig weer!’
‘Ja, kun je die ladder niet onder m'n raam schuiven, dan kom ik zoo bij jullie.’
Dat vond Kees een lumineus idee, en met vereende krachten sjouwden zuster en broer de ladder onder zijn raam. Weldra was hij druk mee aan 't zaaien en spitten.
Even later klonk het van boven:
‘Heila, wat zijn jullie vroeg aan het spoken. Waarom heb je mij niet geroepen?’
't Was Han, die voor het raam van Eelco's kamer verscheen.
‘Ik dacht warempel, dat ik jou nog wekken moest, maar de vogel was gevlogen.’ Meteen kwam ook hij
| |
| |
langs de ladder naar beneden. Kees genoot, en vond, dat ze elken morgen de ladder maar af moesten dalen.
‘Wel ja,’ zei Tonia, die 't noodig vond ook eens te kijken, ‘dan slijt de looper ook niet.’
‘Ik ga eens kijken, of Tine al ontwaakt is. Die slaapt als, ja, als ik weet niet wat.’
‘Als een os,’ vond Kees.
De ladder werd nu onder het raam van de meisjeskamer gebracht, dat openstond, maar waarvoor het gordijn nog dicht was.
Francine klauterde naar boven, en nam een handvol kiezelsteentjes mee. Ze kon niet in het raam klimmen, maar haar hoofd kwam toch boven het kozijn uit. Jawel hoor, Tine sliep nog vast. Nu werden de steentjes aan het werk gezet, en met schrik ontwaakte de gebombardeerde slaapster.
‘Goeien morgen!’ lachte Francine.
‘Hè, wat!’ klonk het opeens klaar wakker. ‘Wat doe jij daar? Waar sta je op?’
‘Op een ladder, geloof ik. Allo, schoone slaapster, we hebben al een dagtaak achter ons!’
‘We? Welke we?’ Tegelijk hoorde ze van buiten de stemmen van de anderen.
‘Wil ze er niet uit?’
‘Zijn ze allemaal al op? Dan had je me toch wel eens kunnen roepen!’
‘Francine, kom eens gauw van die ladder af. Dadelijk breek je armen en beenen,’ riep uit den tuin mevrouw, die intusschen ook al beneden gekomen was.
‘Hè moeder, waarom bent u ook de ladder niet
| |
| |
langs gegaan?’ vroeg Kees. ‘Dan slijt de looper ook niet,’ zegt Tonia.
‘Hou jij toch je mond, kleine apekop,’ bromde Han, en met een nijdig gezicht ging hij naar binnen.
Aan het ontbijt besloten de heeren cadetten te gaan tennissen.
‘Mag ik mee?’ zeurde Kees.
‘Geen sprake van,’ zei Han gedecideerd, ‘we kunnen geen kleine kinderen gebruiken.’
‘Wat flauw. Toe, je zult geen last van me hebben. Echt niet. Ik zal vanmiddag je fiets schoon maken voor niets.’ Anders moest hij er altijd een stuiver voor hebben.
Maar Han was niet om te koopen.
‘Neen, ik wil je niet mee hebben.’
‘Mispunt! Wat moet ik nou den heelen morgen uitvoeren! De jongens zijn allemaal uit de stad. 'k Poets nooit je knoopen meer op, naarheid.’ 't Huilen stond Kees nader dan 't lachen en hij probeerde onder de tafel zijn onverbiddelijken broer een schop te geven.
‘Wat onaardig van je, Han,’ kwam moeder tusschenbeide. ‘Maar 'k wil je niet dwingen hem mee te nemen, als je het niet uit je zelf doet.’
‘'k Ben geen kindermeisje!’
‘Er zijn wel eens menschen,’ vertelde Francine zeer in 't algemeen, ‘die soms met het verkeerde been uit bed stappen. Daarmee wil ik niet beweren, dat zulke menschen hier...’
‘Francine!’ waarschuwde moeder, want ze zag dat Han nog ontstemder keek, en ze hield niet van driftige uitvallen.
| |
| |
‘Hoor eens, Han,’ zei nu Eelco, ‘we nemen hem mee. Als jij hem er niet bij wilt hebben, gaat hij met mij, en dan doe jij maar net, alsof hij er niet bij is!’
‘Hoera! 'k Wou dat jij m'n broer was! 'k Maak vanmiddag dadelijk je fiets schoon en moeten je knoopen niet eens opgepoetst?’ Hiermee betaalde Kees alle mogelijke gunsten.
‘Ja, als jij nu ook al begint,’ zei Han nijdig, ‘dan moet de baby maar mee. Maar ik waarschuw je,’ dit tegen Kees, ‘dat je niet lastig bent!’
Deze jongenheer stak z'n tong uit.
‘'t Kan me niks schelen, ik ga lekker met Eelco mee, en niet met jou!’
Toen Eelco en Kees even later de kamer uit waren, vroeg moeder aan Han, wat hem toch scheelde.
‘Och niets!’
‘Jawel Han, je keek al vervelend, toen je aan de ontbijttafel kwam.’
‘Goed, ik zal het wel zeggen. Dat gezeur hier altijd over zuinig wezen, zou een mensch uit z'n vel doen springen. Daar sta je me goed en wel in den tuin, en denkt nergens aan, maar jawel, daar zal Kees, dat enfant-terrible, eens even gaan vertellen, dat de looper hier altijd zoo slijt. Wat heeft Eelco er mee te maken, dat u de loopers stopt, zoolang er nog een draad heel aan is?’
‘Gunst, jongen,’ viel Francine driftig in, ‘dat ziet hij toch wel, al hoort hij het niet.’
Moeder keek Han verdrietig, maar vastberaden aan. Tine keek met verschrikte oogen van den een naar den ander.
| |
| |
Han was nog niet uitgepraat. ‘En dan dat ontbijt! Ja, een stukje kaas staat op tafel, maar overigens kun je smullen van brood en boter. Kunt u voor die paar dagen, dat Eelco hier is, niet eens wat meer geven? Ik schaam me waarachtig voor hem, dat het hier allemaal even kaal is!’
‘Zie zoo Han, als jij uitgesproken bent, heb ik jou ook wat te vertellen,’ zei moeder. ‘Ik ben blij, dat je me nu eens ronduit zegt, wat je op je hart hebt. En mijn jongen, dat wou ik jou nu vertellen, ik denk er geen oogenblik aan mijn leefwijze ook maar eenigszins te veranderen voor Eelco, of liever voor jou valsche schaamte. Hij weet heel goed, dat ik geen kapitaal heb, en heel zuinig moet leven om rond te komen. Je moest je toch eigenlijk schamen, Han! In plaats van mij te helpen, jij mijn oudste jongen, maak je het mij zoo moeilijk. Als je vader dit kon weten, zou je hem erg tegenvallen. Hij was zoo trotsch op je!’ Moeder had de tranen in de oogen, en ging toen door met tafel afnemen.
Han zei niets. Het was Francine aan te zien, dat ze moeite had haar mond te houden. Toen moeder dan ook even de kamer uitging, begon ze: ‘Waarom vraag je moeder geen excuus? Nu heeft ze weer den geheelen dag verdriet door jou. Jij hadt heelemaal ongelijk, en dat weet je ook wel, en ik vind het laf van je, dat je het niet aan moeder bekent. Want zal ik je eens wat zeggen? Moeder vertelt ons nog meer van haar zorgen, dan jou, omdat jij er niet tegen kunt. Bah, ik zou nog liever!’
| |
| |
‘Hè, toe Frans,’ smeekte Tine, ‘toe, maak nu geen ruzie. 't Is al zoo naar.’
‘Van jullie verwacht ik geen verwijten. Hou je er maar buiten.’ En Han klapte de deur achter zich dicht.
Tine was in tranen. Francine verzette verwoed allerlei dingen in de kast, wat heelemaal niet noodig was. Achter in den tuin waren Eelco en Kees bezig, iets aan een fiets te maken en hun vroolijke stemmen drongen tot in de huiskamer door.
‘Hè, hoor die Kees nu eens een pret hebben,’ ergerde Tine zich, ‘en 't is toch allemaal doorhem.’ Maar dat was Francine niet met haar eens.
‘Onzin hoor! 't Is allemaal door dien idioten trots van Han.’
‘Nou ja, maar 't is ook wel een beetje waar, wat Han zei. Eelco hoeft’....
‘O, ja, begin jij nu ook al zoo? Als Eelco er ons ook maar iets minder om acht, of iets minder van ons houdt, omdat we arm zijn, dan is hij me geen knip voor den neus waard. Laat hij dan maar ophoepelen!’
‘Nou ja.’
Even later zagen ze Han ook bij de anderen in den tuin en kwam moeder binnen.
‘Hoor eens, meisjes. Nu geen woord meer over wat zooeven is gebeurd. Han en ik hebben al met elkaar gepraat en hij ziet in, dat hij ongelijk heeft. Hij zal die valsche schaamte nog wel eens overwinnen, al zal het hem strijd kosten.’
En wel vol zorgen, maar toch vol vertrouwen in
| |
| |
den goeden wil van haar oudste, ging moedertje aan haar werk.
Tine en Francine gingen naar boven om hun eigen kamer en die van moeder te doen.
‘Doe jij die van ons maar,’ stelde Francine voor. Anders deden ze nog wel eens samen één kamer, de een maakte de bedden op, de ander deed de waschtafels. Maar op het oogenblik had Francine niet veel lust in een praatje met Tine. Deze was weldra met ijver aan 't werk, flink pakte ze aan; ze deed het immers alle dagen, en vroolijk zong ze er bij. Hè, gelukkig dat het weer bijgelegd was, die ruzie. Jakkes, zoo naar, die harde woorden en die driftige uitvallen. Ze begreep Francine niet, die nooit haar mond kon houden, maar er altijd driftig tusschen kwam. Zij hield zich altijd stil bij zoo iets.
Hè, wat was het toch zalig weer. Heerlijk, om een heel eind in 't bosch te gaan wandelen. Wacht, ze kon vanmiddag wel eens een zomerblouse aandoen. Ze had er al een paar gestreken. Even zien welke. En toen werden de blouses aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Voor den spiegel hield ze ze voor zich en zoo nu en dan knikte ze goedkeurend; ze wist wel, dat ze gezien mocht worden! Ze zou zich straks maar verkleeden, voordat Han en Eelco thuiskwamen. En na dit gewichtige besluit schudde ze de matras flink om, klopte de kussens uit en galmde een van haar lievelingsliederen: ‘des winters, als het regent, dan zijn de paadjes diep, ja diep’.
En Francine?
| |
| |
Ze had het land, vurig het land. Ze vond zulke scènes, als die van vanochtend, vreeselijk. Niet om de driftige uitvallen en wat harde woorden, maar om het verdriet van moeder. O, dat zoo'n jongen, haast officier, nu nog niet begreep, hoe moeder te moede moest zijn bij zoo iets. En dat gebeurde niet ééns, neen, telkens, telkens weer. En moedertje, altijd vol vertrouwen in haar jongen, tot op eens weer de bom losbarstte. O, ze had hem wel een draai om z'n ooren willen geven, als ze gekund had. Gunst ja, ze wist wel, dat zij ook haar fouten had. Die gruwelijke drift van haar, die ze maar niet kon beheerschen, waardoor ze er maar alles uitflapte, waar ze later spijt van had, O, zoo veel, en dat dan vaak niet zoo gemakkelijk weer goed te maken was. Ze stond voor een portret van haar vader en moeder als bruid en bruidegom. Wat keek moeder gelukkig! En nu? Hielpen zij, haar groote kinderen, haar nu wel? Wat waren ze toch nog eigenlijk kinderachtig, dat ze zich niet meer konden beheerschen. Van Tine had moeder nog het minste verdriet. En ze keek flink naar haar vaders portret, en het was haar, als beloofde ze hem zelf, om moeder wat meer te helpen, zich zelf meer te beheerschen.
En nu, allons enfant de la patrie, beginnen met het begin. Geen gezeur meer, maar doen! En een, twee, drie, vlogen de kussens en dekens van het bed. Toen Tine een tijdje later kwam, ging juist met een edelen zwier de sprei door de lucht.
‘Zeg,’ kwam Tine, ‘ik trek vanmiddag een katoenen blouse aan.’
| |
| |
‘Gunst ja, ik ook. Of nee, ik heb er nog geen een gestreken.’
‘O, ik zal 't wel voor je doen! Jij schroeit ze toch altijd.’
‘Graag!’
‘Wel, wat zijn jullie heerlijk vroeg klaar,’ verwelkomde moeder haar. ‘'t Is nog maar tien uur.’
‘Heerlijk, als ik dan Francine's blouse gestreken heb, ga ik wat naaien aan onze nieuwe witjes.’
‘Hè, wat zijn jullie vlijtig. De een kousen stoppen en de andere naaien. Waar twee van de familie zoo hard werken, mag de derde luieren.’ En welbehagelijk schoof Frans een laag stoeltje naar het raam, nam ‘Een meisje-studentje,’ zette zich eens echt, om nu een paar uurtjes ongestoord te lezen.
‘Jij moest mij liever helpen, dat boek loopt niet weg,’ zei moeder.
‘Die vreeselijke groote wasch ook! Ajakkie. Of nee, ik bedoel, o heerlijk,’ zei Frans, en met een vies gezicht naar de volle verstelmand kijkende, legde ze met een zucht haar boek weg.
‘Hier heb je wat,’ en moeder gaf haar een handje vol uit de mand.
‘O, daar ben ik vooreerst zoet mee. Aannemen Jan, één naald, één klos, één schaar.’
‘Hier is ook een vingerhoed.’
‘Niet noodig, zoo'n onding. Wat doe je daar toch in vredesnaam mee? Gunst moeder, wat moet er met dit hemd van Kees gebeuren? Dat is ook niet al te dik meer; 't lijkt wel een vischnetje. Enfin
| |
| |
't is zomer. Maar 't is wel wat al te poreus. Een lap in?’
‘Ja, hier is nog een ander oud van hem. Zie nu maar, wat het beste is, dan kun je het eene met het andere verstellen.’
‘Hoe laat komen de jongens terug?’ vroeg Tine, die ijverig plooitjes zat te stikken in een crême lap.
‘Niet voor twaalven, denk ik.’
‘Wat zijn jongens toch gelukkige wezens,’ zuchtte Francine, die zat te zwoegen om van de twee oude hemden nog één goed te maken. ‘Zij hebben hun goed maar stuk te dragen, en tooverfeeën maken het als nieuw.’
‘Je bent nog al een mooie tooverfee in die ouwe blouse, en met dien korten rok en afgetrapte balpantoffels. 'k Zou me straks nog maar eens verkleeden, voordat de jongens thuiskomen,’ raadde Tine haar aan. Even flikkerde iets van drift in Francine's oogen en vinnig kwam het er uit: ‘O, is het weer niet goed genoeg voor Eelco?’ Toen schaamde ze zich al, keek even naar moeder, of die het ook gehoord had. Gelukkig, moeder stond juist voor het buffet koffie in te schenken. En gauw liet ze er zachter op volgen: ‘Ja, 't is een oud stelletje, maar 't was voor het werken in den tuin, zie je. Straks doe ik wat anders aan, hoor juffertje netheid!’
‘Hier is een lekker kopje koffie, ijverige naaisters,’ kwam moeder van het buffet.
‘Hè, moeder, wat een idylle. Kunt u zich nu iets zaligers bedenken, dan een luien stoel, een kopje koffie, een heerlijken lentemorgen en een oud hemd?
| |
| |
Deez' wereld is toch volmaakt!’ vond Francine, die genietend zat te drinken.
‘Wat zou het leuk zijn, als we elken ochtend zoo gezellig bij elkaar konden zitten,’ zei Tine.
Maar moeder vermaande: ‘Kinderen, wees toch niet zoo dwaas.’
‘Maar moeder, laat ons toch ook eens dwaas zijn in ons leven; we zijn altijd zoo ernstig. Verbeeld u nu eens, dat Tine en ik allebei in huis waren. Ik niet meer naar school, Tine niet meer naar die nare boekhoudlessen. Zoo heel dwaas zou het ook nog niet zijn. Ik kon bijvoorbeeld verstelnaaister worden. Dit hemd is bepaald een reclamemiddel. Kijk eens, 't is zoo goed als nieuw! En Tine moet zich dan maar als blousenaaister vestigen, want rokken maken kan ze niet.’
‘En dan moet jij de blouses niet al te stevig en degelijk in elkaar zetten, zoodat ze weer gauw bij mij moeten komen, om te verstellen. Moeder, hoe lijkt u dat plan? Oudje, we worden nog rijk op die manier!’
‘Ik moet dan zeker kousen stoppen voor de menschen,’ dacht moeder.
‘Wel neen, we verdienen dan zooveel, dat u niet eens onze kousen behoeft te stoppen. Zoodra er een gat in is, gooien we ze weg.’
‘Wat zonde!’ zei Tine, die zich heelemaal in Francine's luchtkasteelen verdiepte. Maar moeder deed ze alle in puin neerstorten, door te verklaren, dat ze niet elken dag graag zulke rommelmaaksters bij zich had. ‘Maak jullie nu den boel maar eens aan kant, want 't is al half twaalf!’
| |
| |
‘Nog even passen, Frans!’
‘Mag hier wel, hè moeder!’
‘Ja, ga je gang maar!’
Weldra stond Francine in haar onderlijfje, en Tine was aan het spelden en plooien en schikken.
‘Sta nu eens een oogenblik stil!’
‘Gunst kind, ik ben een paal!’
‘Nu, hoe vindt je hem?’
‘Snoezig, wanneer komt hij klaar? Toe, maak dat hij Zondag af is, dan doe ik hem aan.’
‘'k Weet niet hoor, er is nog zooveel aan te doen.’
‘'k Zal je wel meehelpen,’ bood Frans aan.
‘Misschien dan wel!’
‘Nu kun je je wel weer aankleeden!’
‘Toe, ruimen jullie op, kinderen, 't wordt zoo laat anders!’
Francine in haar onderlijfje, druk bezig, alle naairommel op te bergen.
Op eens, de deur gaat open, en de jongens komen binnen. Een gil, een schim met bloote armen in een onderlijfje, holt hen voorbij, een klap met de suitedeuren, en... 't is gebeurd.
‘O, we hebben niets gezien,’ roept Eelco haar nog achterna.
Tine brengt haar, proestend van 't lachen, haar blouse en ceintuur na.
‘Wat zeien ze?’ informeerde Frans. ‘Hebben ze me gezien?’
‘Wat wou je anders? Je bent nog al niet een spinneweb, om niet gezien te worden! Hoor ze eens lachen. Nou enfin, 't is mijn schuld niet.’
| |
| |
‘Ja, nu heb ik geen tijd meer, om iets anders aan te doen. Zoo erg is deze ook niet!’ Ze stak zich weer gauw in haar ochtendtenue. Een veiligheidsspeld kon ze niet vinden. Die was in 't kamp van den vijand achtergebleven. Nu, ze zou zich maar niet van achteren laten zien. Er waren ook een paar knoopjes van haar blouse. Maar wie daar op ziet...’
‘Zoo, schoone vluchtelinge, al van den schrik bekomen?’ riep Eelco haar lachende toe. ‘We hadden ons ook wel eens eerst kunnen laten aandienen.’
‘Maar jonge dame, 't is hier ook eigenlijk geen passalon,’ vermaande Han.
Toen ze allemaal aan de koffietafel zaten, moesten de jongelui vertellen, wat ze beleefd hadden dien ochtend.
Kees praatte opgewonden over de roeierij, maar daarna waren ze gaan tennissen: ‘Jakkes, zoo vervelend, toen moest ik ballen rapen en er was één zoo'n mal kind, dat gilde “O” bij elken bal, en ze sloeg niets, en dan begon ze te gieren van 't lachen. En zelf sloeg ze de ballen zoo'n eind weg; en dan moest ik ze maar weer halen.’
‘O, dat was zeker Mary Balder!’
‘Ja, natuurlijk, dat aanstellerige kind!’ zei Eelco.
Maar Han vond haar nog zoo kwaad niet; hij vond haar een jolig type. Juist geschikt voor een tennisclub.
‘Nou ja, maar meer ook niet. En zoo'n slordig wezen. Verbeeld u, mevrouw, dat een van uw meisjes op het tennisveld kwam met een blouse, die boven haar rok uitkwam; altijd gaatjes in haar kous, als
| |
| |
ze haar tennisschoenen aantrekt, en haar haren zwabberend om haar hoofd.’
‘Nou, nou, Eelco, is dat niet overdreven?’ vergoelijkte mevrouw.
‘Neen, heusch niet.’
‘Wel waar, hoor moeder,’ kwam Francine tusschenbeide. ‘'t Is misschien ééns gebeurd en nu heeft ze voorgoed den naam van slordig te zijn.’ De jongedame had zich onder Eelco's opmerkingen niet zoo heel erg op haar gemak gevoeld. Ze dacht aan haar eigen slordige plunje op het oogenblik.
Maar Tine was het met Eelco eens; ze vond haar vreeselijk slordig.
‘Maar vind je dat nu zoo erg, zoo'n beetje slordigheid?’
‘Hè, Francine,’ zei moeder. ‘Je doet net, of je het wel aardig vindt.’
‘Ik vind een slordig meisje een naar wezen,’ zei Eelco beslist.
‘Nou, ik ken er wel naardere,’ bromde Francine.
‘Och Frans, schenk nog eens koffie in,’ vroeg moeder.
‘O hemeltje,’ dacht Frans, ‘dan zien ze m'n slordigen rug. ‘Maar wat kan mij dien jongen ook schelen,’ en ze ging naar het buffet.
Toen ze Eelco een kopje koffie reikte, keek hij haar zóó spottend aan, dat ze een kleur van schaamte kreeg, en wel voor den tweeden keer dien dag iemand een draai om z'n ooren had willen geven.
Later op haar kamer had zij wel willen schreien van boosheid.
| |
| |
‘Wat bezielde dien jongen, om haar zoo uit te lachen! Akelige praatjesmaker! Slordige meisjes vond hij nare wezens. 't Kon haar ook wat schelen, hoe hij over haar dacht! Dan zou hij Tine wel een ideaal meisje vinden, zoo keurig netjes als die er altijd uitzag. Nou, mij goed, hoor. Dat treft Tine al weer. Hij moest niet denken, dat ze er iets om gaf, hoe hij over haar dacht. Ze zou zich nu expres eens slordig laten zien.’ En verwoed begon ze haar haar te kammen.
Daar kwam Tine naar boven hollen. ‘Zeg Frans, we gaan roeien van middag met de jongens. Heerlijk, in een werry van de akademie. Moeder vindt het heel goed. Verrukkelijk hè. Wat zal ik nu aandoen?’ Uit haar nijdig gemopper opgeschrikt door Tine's uitgelatenheid, wist ze eerst niet, of ze met een verontwaardigd gezicht moest bedanken voor het roeipartijtje, of het met gretigheid aannemen. Ze had er eigenlijk bar veel zin in. Roeien op zoo'n heerlijken lentedag! Was er wel iets zaligers denkbaar? En was het ook wel zoo erg, wat Eelco gedaan had? Ze was toch ook slordig geweest.
‘Kind, zeg toch eens wat,’ zei Tine, die niet begreep, dat Frans niet dadelijk een rondedans was gaan doen.
‘'k Vind het zalig, goddelijk.’
‘Wie verzon het?’
‘Eelco. Maar wat doe je aan? Zou ik mijn blauwe blouse aandoen?’ Tine vroeg het bedenkelijk, want ze wist wel, wat het antwoord zou zijn.
‘Ben je mal, kind? Trek een witte aan, die kan er tegen. Ik doe het ook!’
| |
| |
Frans kon er niets aan doen, en ze zou verontwaardigd zijn geweest, als iemand het haar verteld had, maar ze maakte met wat meer zorg toilet dan gewoonlijk.
Toen ze dan ook beneden kwamen, zei Eelco, hen monsterend:
‘Wel, wel, wat zien jullie er piekfijn uit. Nee, maar, daar kan Mary Balders een puntje aan zuigen,’ en hij keek Frans lachend aan, die begreep, dat hij het weer goed wou maken.
Toen ze 's avonds in bed lagen, en nog een poosje napraatten, vroeg Tine, hoe Frans Eelco vond. ‘Ik vind hem vreeselijk leuk, en zoo'n heer al, niets geen jongen meer,’ zei Tine. Maar uit het andere bed klonk een slaperig gebrom: ‘Kind, verlies je hart niet aan hem. Een heer! Nou, hij is al drie en twintig. Als hij dan nog geen heer was, werd hij het nooit. Maar ik vind het een verwaand heer!’
|
|