| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Een maand lang werden de beide Indo's met rust gelaten en deze tijd werd door hen benut om het jiu-jitsiu in allen ernst te beoefenen. De Japanner, die hun les gaf, verklaarde nog nooit zulke ambitieuze leerlingen gehad te hebben en weldra moest hij verklaren, dat hij hen niets meer kon leeren.
Kees vond, dat een beetje practijk geen kwaad kon, weshalve hij een stuk of wat stroozakken op het ruime achtererf van den heer Hansen liet deponeeren. Leo werd telkens tot een duel uitgedaagd en als deze de uitdaging aannam, kreeg men een vinnige partij te aanschouwen tusschen twee volkomen aan elkaar gewaagde tegenstanders.
Weldra kreeg Kees gelegenheid zijn jiu-jitsiu-talenten ten toon te spreiden. Elken avond passeerde een oude katjang-goreng- | |
| |
Chinees, die met korte tusschenpoozen zijn geroep van ‘katjaang gooleeng’ deed hooren. Kees had in den laatsten tijd met zeer veel belangstelling naar den zoon van het Hemelsche Rijk gekeken en van hem viel zijn blik op twee assem-boomen, die tegenover elkaar aan weerszijden van de straat stonden.
En op een goeden avond klom Kees in den eenen en de spen in den anderen boom en weldra waren beide boomen door een touw verbonden; in het midden van dit touw was een stuk koord vastgemaakt, waaraan een langwerpig wit voorwerp vastgehecht werd, hetwelk Kees krampachtig vasthield.
Het duurde niet lang, of de Chinees liet zijn bekend geroep weer hooren. Langzaam naderde hij de beide boomen en toen hij deze bereikt had, vloog plotseling een wit voorwerp dicht langs hem heen naar den anderen boom.
De Chinees maakte een luchtsprong, gooide zijn pikolan neer en ging onder het geschreeuw van ‘setan’, ‘setan’ als de wind er van door!
Kees viel bijna uit den boom van het lachen, toen hij den Chinees als een haas zag
| |
| |
vluchten en de spen, die het witte voorwerp handig opgevangen had, gierde het gewoonweg uit.
Toen beiden weer op den beganen grond stonden, kwam Brandhorst aanloopen om eens te informeeren, wat die drukte toch allemaal moest beduiden. Met een paar woorden lichtte Kees hem in, waarop ook Leo in de algemeene vroolijkheid deelde. Hoofdschuddend keerde hij naar het door hem bewoonde paviljoen terug.
De zaak zou hiermede afgedaan zijn gegeweest, indien Kees zijn vriend gevolgd was, doch de plaaggeest wilde nog meer van zijn triomf genieten en wachtte op de terugkomst van zijn slachtoffer.
Eerst na een kwartier werd de katjang-verkooper zichtbaar. Met aarzelende schreden begaf hij zich naar zijn beide met katjangs gevulde manden, welke door een paar behulpzame handen aan den kant van den weg gedeponeerd waren, aangezien de krandjangs gevaar liepen door de passeerende rijtuigen aangereden te worden.
Vreesachtig keek hij naar den boom, waar de setan verdwenen was en toen greep hij
| |
| |
fluks naar zijn manden. Juist wilde hij zich snel verwijderen, toen Kees hem in den weg trad.
‘Hé, Tjek, geef mij eens voor een kwartje katjang goreng!’ schreeuwde Kees hem toe, terwijl hij het geldstuk op een der manden deponeerde.
‘Tita bita’, riep de Chinees en wilde doorloopen, doch Kees versperde hem den weg.
Misschien voor het eerst in zijn leven verloor de Chinees het respect, dat hij steeds voor een Europeaan gehad had, uit het oog. Hij duwde Kees gewoonweg opzij en deze struikelde ongelukkigerwijze over een steen en kwam te vallen. Dit was voor den driftigen Kees te veel!
Hij werd zoo woedend, dat hij na opgekrabbeld te zijn, den katjang-goreng-man een geweldigen vuistlag toediende, welke den armen kerel ruggelings deed neerstorten. Even bleef de Chinees liggen, maar daarna was hij met katachtige vlugheid weer op de been, terwijl een ongewoon lang mes in zijn rechtervuist glinsterde. Met een kreet, welke niets menschelijks meer had, stormde hij op Kees af. Thans bleek duidelijk van welk,
| |
| |
groot nut het jiu-jitsiu was. Kees verloor het gevaarlijke wapen geen oogenblik uit het oog en wist, zij het ook op het nippertje, den geduchten stoot te ontwijken. Op hetzelfde oogenblik bracht Kees een van de door den Japanner geleerde trucjes in toepassing en het resultaat was verrassend. Als een bal rolde de aanvaller over den grond, terwijl zijn mes een boog beschreef en ver buiten zijn bereik in een naburige sloot terechtkwam. Op dit moment schoot een Europeesche hoofd-agent te voorschijn, die den Chinees fluks de handboeien aandeed, waarna hij bij Kees informeerde of deze ook getroffen was.
Kees stelde hem gerust en vroeg op zijn beurt, hoe de agent zoo opeens uit de lucht kwam vallen.
‘Ik heb de geheime opdracht van den adjunct-h.c.v.p. om over het welzijn van de heeren te waken. Mijnheer van der Drift schijnt, met verlof gezegd, een goeden neus gehad te hebben. Maar wat hebt u dien verraderlijken aanval schitterend weerstaan, zoo iets heb ik in mijn veelbewogen leven nog nimmer gezien’.
| |
| |
‘Ja, agent, dat heb ik aan mijn jiu-jit-siu-leeraar te danken, ik kan u den man ten zeerste aanbevelen. Intusschen dank ik u voor uw tijdige tusschenkomst’.
Beide mannen namen hartelijk afscheid van elkaar en weldra vertelde Kees zijn vriend in geuren en kleuren, wat hem overkomen was.
Kees kreeg eenige harde waarheden van Brandhorst te slikken, die hem verweet, dat hij den aanval geprovoceerd had.
Mokkend nam Kees tegenover Brandhorst aan de schrijftafel plaats en begon een brief aan zijn meisje te schrijven.
Tot goed begrip van hetgeen thans volgen zal, moeten wij eerst mededeelen, dat het vertrek, waarin de schrijftafel zich bevond, van de slaapkamer gescheiden was door een muur. In dien muur bevond zich een doorloop, welke door een donkerrood damasten gordijn bedekt was. Zoowel in de slaapkamer als in het studeer-vertrek brandde electrisch licht.
Het was bij tienen, toen Brandhorst, die vlijtig aan het schrijven was geweest, bijna onmerkbaar het hoofd oplichtte, terwijl een
| |
| |
opmerkzame toeschouwer had kunnen zien, dat zijn neusvleugels trilden.
Tot Kees' verwondering schoof Leo hem een paar seconden later een papiertje toe met de woorden:
‘Zeg, Kees, jij weet nogal veel. Weet je, wat deze teekening moet beduiden?’
Op het papiertje stond echter onder de teekening het volgende:
‘Draai bij wijze van plagerij het licht boven de schrijftafel uit en verraad door geen woord of blik, dat deze opdracht je ongewoon voorkomt. Anders dreigt er gevaar’.
Kees vertrok geen spier van zijn gezicht en zeide, nadat hij het papiertje schijnbaar nauwkeurig bekeken had, met de natuurlijkste stem ter wereld:
‘Raadsels oplossen is nooit mijn kracht geweest. Pijnig jij je hersens maar, ik zou je hartelijk danken. Nu zal ik je wat vragen. Weet je, hoe donker het in de onderwereld is?’
‘Geen idee, Kees’.
‘Zoo donker’, riep Kees uit, terwijl hij vlug opsprong en het contact-knopje omdraaide.
| |
| |
Op hetzelfde oogenblik was het vertrek in de diepste duisternis gehuld. Met den kreet van: ‘Schei toch uit met die flauwiteit’ keerde Brandhorst zich bliksemsnel om en keek naar het gordijn.
Doordat in de andere kamer licht brandde, kon hij duidelijk de silhouet van een krachtig gebouwd man achter het gordijn onderscheiden. Meteen haalde Leo fluks een browning uit een laadje van de schrijftafel en stak het wapen in zijn zak.
Wederom klonk het geklikklak van het contact-knopje, terwijl Kees lachend uitriep:
‘Er loopen op de wereld heel wat menschen rond, die gemakkelijk bij den neus te nemen zijn’.
‘Maar wij niet’, klonk een zware stem, terwijl twee personen uit de aangrenzende kamer traden. Het waren Ursus en de Markies.
Verbaasd keek Kees de indringers aan, terwijl Leo zijn rechterhand in zijn zak stak.
‘Wat verschaft mij de eer van uw bezoek?’ vroeg Brandhorst doodbedaard.
‘Dat zullen de heeren dadelijk vernemen. Begint jullie geweten niet te spreken? Ha, ha, de jongelui schijnen kort van memorie te
| |
| |
zijn, daarom ben ik hier gekomen om hun geheugen eens op te frisschen!’
Kees had zijn kalmte herwonnen en toen kwam de oude spotlust weer boven:
‘Ik zou haast zeggen: hoe later in den avond, hoe schooner volk, maar ik kan menschen, die niet eens de moeite nemen zich voor te stellen, bezwaarlijk schoon noemen. Hebben de heeren wellicht introductie-kaarten bij zich?’
‘Hou op met je zoutelooze grappen! Als jij eens wist met welk oogmerk wij hier gekomen zijn, dan zou de lust tot spotten je dadelijk vergaan, begrepen? Luister eerst even. Door jelui duivelsche bemoeizucht zijn tienduizenden guldens aan opium verloren gegaan. Indien jelui tot de politie behoorden, zouden mijn werkgevers niet zoo woedend over dit groot verlies zijn geweest, maar waar jelui als particulier-sadja je verdraaide neuzen gestoken hebben in zaken, die jelui absoluut niet aangaan, zijn mijn principalen van meening, dat hier een voorbeeld gesteld moet worden. Maar nog willen zij jelui een kans geven, om er zonder kleerscheuren af te komen. Geven jelui je woord
| |
| |
van eer, dat jelui je niet meer met de opium-smokkelarij zult bemoeien, dan zal men je geen haar krenken. Wee echter jelui gebeente, wanneer jelui onhandelbaar blijken te zijn. Dan voltrek ik het vonnis nog dezen avond! Ik geef de heeren vijf minuten bedenktijd’.
Kees liet een spottenden lach hooren.
‘De heeren doen net, alsof zij hier de baas zijn. Op grond waarvan meent u de lakens te moeten uitdeelen, mijnheer Ursus’.
Zonder een woord te zeggen haalde de aangesprokene een horloge te voorschijn en legde het voor zich op tafel.
‘Wil je je vraag herhalen, Kees’, liet Leo zich eensklaps hooren.
Kees deed, wat van hem verlangd werd.
‘Nog vier minuten’, bromde Ursus.
‘De heeren wenschen dus geen antwoord op de zooeven gestelde vraag te geven?’ vroeg Brandhorst, terwijl hij opstond.
Ursus bleef doodkalm op het uurwerk staren, terwijl de Markies een vroolijk deuntje begon te fluiten.
‘Zeg, wil ik de gramophone opdraaien, dan konden wij een gezellig avondje hebben’, spotte de onverbeterlijke Kees.
| |
| |
‘Nog drie minuten’, klonk de stem van de onverstoorbare.
‘Dat begint mij de keel uit te hangen’, barstte Kees los en meteen greep hij één van Leo's wetboeken en slingerde het met kracht naar Ursus' hoofd. Deze scheen op zijn quivive te zijn, want hij ontweek behendig het ongewone projectiel en bleef daarna op zijn horloge staren.
‘Zeg, Leo, is het niet om dol te worden?’
Zonder een woord te spreken haalde Brandhorst zijn browning te voorschijn en richtte het wapen op Ursus.
‘Handen op, of ik schiet!’ dreigde hij.
‘Nog twee minuten!’ was het eenige antwoord.
Op hetzelfde oogenblik ging de browning af en de kogel vloog fluitend langs het gezicht van den zwaargebouwden man, die ook thans zijn kalmte niet verloor.
Kees stond perplex, zooiets had hij nog nooit meegemaakt.
‘Nog één minuut!’
Met een vastberaden gezicht trok Leo zijn badjoe tjina uit, reikte Kees den browning over en verzocht hem den Markies in het oog
| |
| |
te houden. Met de handen over de borst gekruist en vlak bij Ursus staande, wachtte hij op de dingen, die komen zouden.
Eindelijk keek deze van het uurwerk op en wendde zich tot Brandhorst.
‘Heb je al een beslissing genomen?’
‘Ja, ik geef er mijn woord op, dat ik: ten eerste nog eergevoel in mijn lijf heb, zoodat ik je schitterend aanbod niet kan accepteeren en ten tweede, dat je leelijk in de fuik geloopen bent’.
Ursus barstte in een onbedaarlijk gelach los en ........ begon zijn jas uit te trekken.
‘Kees, jij houdt je neutraal en zorgt, dat die andere kerel zich niet van zijn plaats verwijdert. Zoodra een van de twee een wapen trekt, schiet je er onverbiddelijk op los!’
‘Zal ik hem nu maar op een blauwe boon tracteeren?’ vroeg Kees, terwijl hij het vuurwapen op den Markies richtte.
‘Kees, bega nu geen gekke dingen’, vermaande Leo, die Ursus scherp in het oog hield. Hij moest bekennen, dat zijn tegenstander een bijzonder fraai gebouwd man was en over een massa spieren beschikte, welk feit wel in staat was een tegenstander ontzag in te boezemen.
| |
| |
‘Dus jullie vertikken het? Welaan, dan zal ik jelui eens even afdrogen’.
Meteen deed hij een geweldigen sprong naar Brandhorst. Deze wist den eersten slag te ontwijken en spande zijn been. Ursus viel echter niet, doch greep Leo aan, die zich door een krachtigen ruk wist te bevrijden.
‘Goed gedaan, ventje’, spotte de reus, maar dat is uitstel van executie. Let nu maar eens even op’.
Als een lawine stortte hij zich op Brandhorst. Deze wist zich echter door een tijdigen zijsprong te redden. Schuimbekkend van woede herhaalde Ursus den aanval, maar alweer miste hij den Indo op een haar.
Dit spelletje herhaalde zich een paar keeren, zonder dat Ursus eenig succes kon boeken.
Leo nam den aanval geen moment over en bepaalde zich uitsluitend tot verdedigen.
Kees en de Baron fungeerden als stilzwijgende toeschouwers, doch verloren elkaar geen moment uit het oog!
Eindelijk begon Ursus ongeduldig te worden. Hij riep den Markies een paar woorden in een vreemde taal toe, waarop deze zich plotseling op den niets vermoedenden Brand- | |
| |
horst wierp, die een leelijke tuimeling maakte. Maar Ursus had buiten den waard, of liever gezegd buiten Kees gerekend. Deze maakte van het oogenblik gebruik, dat Ursus zich over den op den grond liggenden Leo bukte om dezen den genadeslag toe te dienen, door den onvoorzichtige zoo'n geweldigen schop tegen zijn maag te geven, dat het pleit onmiddellijk beslist was.
Zonder een geluid te geven zakte Ursus in elkaar en toen was het voor de beide krachtige jongelieden kinderspel om den Markies onschadelijk te maken. Een vuistslag van Kees deed hem achterover vallen, Leo krabbelde overeind en geen minuut later lagen de beide indringers stevig geboeid naast elkaar op den vloer.
‘Wel, brave jongens, wie zijn er nu afgedroogd? Dat zat jelui niet glad, hè? Jelui zijn me ook tegenstanders van den kouden grond!’
Eensklaps deden zich buiten stemmen hooren. Kees keek Leo vragend aan.
‘Het zullen wel agenten van van der Drift zijn. Hou ze even aan den praat, ik heb nog een appeltje met de heeren te schillen’.
Nauwelijks was Kees verdwenen, of Brand- | |
| |
horst ledigde zoo snel mogelijk Ursus' zakken en die van den Markies.
‘Blijf om God's wil van mijn papieren af, Brandhorst’, riep de reus hem toe, ‘als die in handen van de autoriteiten komen, dan zal Batavia een schandaal beleven, zooals er nog nooit één geweest is. Als je ze niet leest, doch ze weer in mijn binnenzak deponeert, dan beloof ik je namens mijn werkgever een paar duizend gulden, te betalen binnen een etmaal!’
Leo schudde zijn hoofd.
‘Jij schijnt geen hoog idee van mij te hebben, dat je mij alweer zoo'n schurkachtig voorstel doet. Neen, waarde heer, met omkoopen kom je bij mij niet verder. Laat het schandaal, dat Batavia op het punt staat te beleven, nog zoo groot zijn, ik zal mijn plicht doen en de papieren aan den adjunct-h.c.v.p. van der Drift afgeven!’
‘Allemachtig, dan zijn wij verloren. O, als je ons een minuut later in je kamer ontdekt had, dan hadden wij je voor eeuwig het zwijgen opgelegd. Ik heb voor het eerst van mijn leven tevergeefs op mijn kracht gebouwd. Thans is alles verloren!’
| |
| |
‘Ja, kerel, berouw komt steeds te laat. Elke slechte daad wreekt zich op aarde, dat blijkt nu weer’, riep Brandhorst uit, terwijl hij de papieren zorgvuldig in zijn zak stak.
‘Brandhorst, ik smeek je, geef mij de papieren terug, ik beloof je, dat ik je rijk zalmaken!’
‘Schei toch uit met dien onzin. De papieren komen in het bezit van den heer van der Drift en daarmee basta’.
Meteen riep Leo Kees toe binnen te komen. Weldra verscheen deze, gevolgd door eenige Europeesche hoofd-agenten, onder aanvoering van een opziener.
‘Goeden avond’, beantwoordde Leo hun groet, ‘de heeren komen zeker de arrestanten halen. Ik hoop, dat ze niet zullen ontsnappen, anders vrees ik, dat wij binnenkort weer last van hen zullen krijgen’.
‘Vreest u maar niet mijnheer Brandhorst, de adjunct heeft ons bereids op het hart gedrukt eventueele arrestanten zeer streng te bewaken en de wil van mijnheer van der Drift is voor ons wet’.
Weldra werden Ursus en de Markies weggeleid; eerstgenoemde keek Leo met van haat fonkelende oogen aan.
| |
| |
‘Je hebt een doodsvijand meer, Leo’, kon Kees niet nalaten op te merken.
‘En welk een vijand!’ antwoordde Brandhorst. ‘Als hij met een weinig overleg te werk was gegaan, zouden wij thans in een weinig benijdenswaardigen toestand verkeeren’.
‘Hoe zijn zij toch zoo ongemerkt binnengekomen, Leo?’
‘Zij hebben doodeenvoudig op de loer gestaan en van het oogenblik, dat ik mij naar de straat begaf om eens te kijken, wat jij daar met den katjang-goreng-Chinees uitvoerde, hebben zij natuurlijk gebruik gemaakt om in ons paviljoen te sluipen’.
‘Hoe heb je kunnen merken, dat zij zich in onze kamer verstopt hebben?’
‘De ijdelheid van den Markies is de boosdoeners noodlottig geworden. Heb jij, terwijl wij aan het schrijven waren, niets ongewoons gemerkt?’
‘Toen niet, maar thans ruikt het hier, hoewel heel flauw, naar de een of andere odeur en ........ allemachtig, nu gaat mij een licht op, de odeur heeft hen verraden!’
‘Precies, Kees. Om je de waarheid te zeggen heb ik Ursus, sedert hij wist, wie wij
| |
| |
waren, elken dag verwacht, daar vandaan, dat ik steeds met een revolver rondliep. Dichtbij de schrijftafel plaatste ik op een standaard een helder gepoetsten koperen pot, zoodat ik, wanneer ik aan het werk was, door een blik daarop te werpen van tijd tot tijd kon controleeren, of het achter mijn rug ook veilig was. Gedurende langen tijd werden wij niet verontrust, maar ik liet mij niet in slaap wiegen, ik wist met wien ik te maken had. En toen de bijna onmerkbare odeurlucht in mijn neusgaten drong, wist ik, dat het lang verwachte oogenblik eindelijk gekomen was. Scherp hield ik den koperen pot in het oog en jawel! Ik zag het roode gordijn op een bepaalde plek telkens heel zwak bewegen en toen wist ik, dat daar een ademhalend wezen stond, dat ons beloerde. Om het uit zijn schuilhoek te lokken verzocht ik je het licht in dit vertrek uit te draaien en, waar de lamp in onze slaapkamer brandde, begreep de indringer, dat zijn zich scherp op het gordijn afteekenende silhouet hem verraden had. En al mocht hij hieromtrent nog eenigen twijfel gekoesterd hebben, je opmerking omtrent de-bij-den-neus-nemerij
| |
| |
moet dien twijfel onmiddellijk weggenomen hebben’.
‘Ik heb dus feitelijk den boel bedorven!’
‘Integendeel, je hebt die woorden op geen gelukkiger oogenblik kunnen uiten. Het was juist mijn bedoeling om ze uit de kamer te lokken’.
‘Maar in de kamer zaten ze toch als ratten in de val?’
‘Oogenschijnlijk wel, vooral, omdat wij op de hulp van de politie konden rekenen. Maar ik geloof niet, dat wij alsdan een handgemeen hadden kunnen voorkomen en wat dit met een krachtmensch als Ursus beteekent, behoef ik niet nader uit te leggen’.
‘Zeg, Leo, waarom heb je niet op hem geschoten, toen hij zoo tartend de minuten stond af te roepen?’
‘Zeker om voor den Raad van Justitie getrokken te worden. Op welke wijze zou ik die daad kunnen motiveeren? Geprovoceerd heeft hij daartoe niet, want hij heeft ons geen enkel wapen getoond en niets irriteerends gezegd. Als ik op hem gevuurd had, dan zou ik gratis logies gekregen hebben in het Gouvernements hotel en dit wist Ursus drommels
| |
| |
goed, daar vandaan zijn zelfbewuste houding’.
‘En toch heb je een kogel langs hem heen gejaagd, Leo?’
‘Dat was het signaal voor de politie om het paviljoen te omsingelen’.
‘Gesteld eens, dat geen van ons beiden in staat geweest was een der deuren te openen, hoe zouden de sbirren hier kunnen binnendringen?’
‘Ik heb den opziener van duplicaatsleutels voorzien’.
‘Waarom zijn zij dan niet eerder binnengekomen?’
‘Doodeenvoudig, omdat ik het afgesproken signaal nog niet gegeven heb’.
‘Jij hebt toch ook op elke vraag een antwoord klaar’.
‘Ik moet bekennen, dat ik een groote onvoorzichtigheid begaan heb door jou mijn browning in handen te geven. In de handen van zoo'n driftkop als jij blijft een wapen een gevaarlijk ding. Enfin, alles is goed afgeloopen en met dit resultaat zijn wij te feliciteeren!’
‘Weet je wat ik het toppunt vind, Leo’ ‘Welnu?’
| |
| |
‘Dat wij weken lang het jiu-jit-siu beoefend hebben, alsof ons leven er van afhing, terwijl wij tenslotte Ursus zonder die Japansche vechtmethode onschadelijk gemaakt hebben’.
‘Ja, Kees, daar heb je gelijk aan. In elk geval heeft de beoefening van die vechtkunst ons geleerd, dat het grootste gevaar bij een gevecht met iemand, die het jiu-jit-siu volkomen meester is, hierin schuilt, dat men zich door hem laat aangrijpen. Begrijp je nu, waarom ik dien geweldenaar telkens ontweek?’
‘Je was dus huiverig om het geleerde aan de practijk te toetsen, zooiets overkomt jou ook niet elken dag!’
‘Ik bewandel liefst den veiligsten weg, dat weet je’.
‘Zou het thans uit zijn met die verraderlijke aanvallen?’
‘Ik hoop van ja’, antwoordde Leo, terwijl zijn vingers onwillekeurig de papieren zochten, welke in zijn zak verborgen waren.
|
|