| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Dus het spookhuis bleek een heel gewoon huis te zijn’, zeide de heer Hansen den volgenden dag aan de ontbijttafel.
‘Precies, zooals ik in den beginne al gedacht had’, antwoordde Brandhorst, ‘er kan in dit geval niet van een romantische, doch van een prozaische ontknooping gesproken worden. Voor Kees en voor mij blijven de gebeurtenissen niet zonder gevaarlijke gevolgen’.
‘Wat zeg je daar? Hoe kom je aan die sombere gedachte?’
‘Toen ik vanochtend de deur van ons paviljoen opende, vond ik op de marmeren tafel een Chineesche speelkaart, waarop met potlood een doodskop geteekend was’.
‘Mag ik het kaartje even zien, Leo?’ vroeg Mevrouw Hansen.
| |
| |
‘Ik heb het van de tafel weggeblazen en het daarna door middel van een brandend lucifer-stokje vernietigd, Mevrouw’.
‘Maar waarom dan toch, Leo?’
‘Omdat de mogelijkheid niet uitgesloten was, dat men op het kaartje iets gesmeerd had, hetwelk noodlottig kon blijken te zijn voor onvoorzichtige vingers’.
‘Jij denkt toch maar aan alles, Leo’, zeide Ziska bewonderend.
‘Maar het meest denkt hij toch aan jou’, plaagde Kees.
‘De slag, dien Kees op zijn hoofd gekregen heeft, schijnt toch harder aangekomen te zijn dan ik wel gedacht had’, was het antwoord. ‘Ik kan je met een gerust hart koude compressen aanbevelen, Kees, het is een zeer probaat middel. En om je zoo maar te laten slaan, bah, daar moet je nu bepaald Kees voor heeten’.
‘Alsjeblieft Kees, steek dat maar voorloopig in je zak’, lachte de heer Hansen, ‘dat heb je nu allemaal aan je plaagzucht te danken. Wanneer laat je die arme Ziska toch met rust?’
‘Wanneer de kippen tanden krijgen, of wanneer Leo het mij verbiedt’, antwoordde de onverbeterlijke plaaggeest.
| |
| |
‘Ik weet anders een afdoend middel om zijn mond te snoeren’, merkte Brandhorst op. ‘Laten wij Fientje vragen hier een dag of acht te komen logeeren. Dan zal hij Ziska wel met rust laten, want hij zal wel zorgen, dat zijn meisje geen reden krijgt om jaloersch te worden!’
‘Dat is een idee’, zei Mevrouw Hansen, ‘wij zullen haar vragen, of zij de jubileumsdagen bij ons komt doorbrengen, dan zullen wij eens zien, of mijnheer de plaaggeest Ziska nog durft lastig vallen’.
‘O jé, als de vrouw des huizes zich aan Ziska's en dus aan Leo's kant schaart, moet ik op mijn tellen passen. Het zou mij in mijn voeding kunnen schelen!’
‘Je bent toch onverbeterlijk, Kees’.
‘Het zullen weer heerlijke dagen worden, mevrouw. Wij krijgen een Passer-Gambir, die alle vorige collega's moet overtreffen en dat zegt wat. Als ik niet vreesde, dat het mijn prestige zou schaden, zou ik uit puur pleizier met Ziska een rondedans door de achtergalerij willen maken’.
‘Tenminste, als ik het goedvind’, lachte Ziska.
| |
| |
‘Kees’, zei Leo, ‘ik zal je een ernstigen raad geven. Neem in de komende dagen geen brieven, drukwerken en dergelijke in ontvangst zonder mij er in te kennen. Denk om het doodshoofd op het Chineesche kaartje’.
‘Jij matigt je dus mir nichts dir nichts de rechten van een censor aan. In het oog houdende, dat jij geen aanleg hebt tot despotisme, zal ik maar deemoedig mijn hoofd buigen, jij zult mij wel in een veilige haven loodsen’.
‘Ik hoop maar, dat wij ons spoedig in de veilige haven zullen bevinden, want ik voorzie dagen van strijd, Kees’.
‘Vind je dat zoo erg, Leo? Ik zeg het den toreador uit Carmen na, dat vechten voor ons genot is. Wij beiden zullen nooit versagen, al zouden zij ons in stukken zagen!’
‘Om nu op een ander chapiter over te stappen. Hoe zou je het vinden, indien wij jiu-jitsiu-lessen gingen nemen?’
‘Jiu-jitsiu? Wij zijn toch geen zonen van de Rijzende Zon?’
‘Heb je Ursus al vergeten?’
‘Allemachtig, daar zeg je wat. Stelt u eens voor, waarde menschen, Leo en ik hebben hun meester gevonden!’
| |
| |
‘Dat kan ik niet gelooven!’ riep de heer Hansen uit en ook de beide dames trokken ongeloovige gezichten.
‘En toch heeft Kees zich niet aan een onwaarheid schuldig gemaakt’, zeide Brandhorst. ‘Luistert u maar eens’.
Met een paar woorden vertelde hij zijn aandachtige toeschouwers van den zoo glansrijk afgeslagen aanval.
‘Het is sterk’, zeide de heer des huizes, toen Leo aan het slot van zijn verhaal gekomen was. ‘Ik neem mijn petje voor dien Ursus af. Maar Leo heeft gelijk, dat hij zich die Japansche vechtkunst ook eigen wil maken, want, dat Ursus jullie pad nog eens zal kruisen, staat als een paal boven water’.
‘Precies mijn meening, mijnheer. En Kees, hoe denk je over mijn voorstel’.
‘Je weet Leo, dat ik je trouw gezworen heb tot in den dood en daarom ga ik voor jou door dik en dun. Je vraagt me thans om mij door een Japannees gedurende een paar weken te laten martelen, welaan, het zij zoo. Ugh!’
‘Wil het opperhoofd, de Lange Tong, misschien nog een kopje koffie’, grapte Ziska.
| |
| |
‘Het opperhoofd moet naar zijn wigwam terug, daarom heeft hij de eer de beide squaws en de beide andere opperhoofden te groeten’, lachte Kees, terwijl hij in de richting van het paviljoen verdween, waarheen Brandhorst hem spoedig volgde.
***
Het was twee uur in den namiddag, toen de heer Hansen het teeken gaf om van tafel op te staan.
Juist toen de aanwezigen zich naar hun vertrekken wilden begeven, kwam de tuinjongen aanloopen met het bericht: ‘Ada bestelgoed dari Bandoeng’.
Met de woorden: ‘Ha, dat is natuurlijk van Fientje’ wilde Kees naar buiten snellen, doch Brandhorst belette hem den doortocht.
‘Waar moet dat heen, Kees?’
‘Je hoort toch, dat er een pakket voor mij aangekomen is?’
Brandhorst fluisterde zijn vriend iets in, waarop deze een bijzonder verbaasd gezicht trok. Hoofdschuddend hoorde Kees, hoe Leo den tuinjongen om een weinig petroleum vroeg.
| |
| |
Daarna begaf het geheele gezelschap zich naar de voorgalerij, waar een Inlander stond te wachten met een pakket en een expeditieboekje in zijn beide handen.
‘Dari mana?’ vroeg Brandhorst.
‘Dari Bandoeng’, was het antwoord.
Brandhorst nam het pakket voorzichtig over, waarop Kees zich tot groote verbazing van alle aanwezigen op den niets vermoedenden Inlander wierp, die spoedig met behulp van een stuk touw weerloos gemaakt werd. Maar hun verwondering werd nog grooter, toen zij zagen, dat Brandhorst het pakket dicht bij de straat op het gras deponeerde, het collo met petroleum begoot en het daarna in brand stak. Daarna voegde Leo zich weer bij zijn huisgenooten, die zulke verwonderde gezichten trokken, dat Leo onwillekeurig moest glimlachen. In spanning keken de aanwezigen naar het brandende pakket; ook eenige heeren bleven verbaasd staan en wachtten geduldig op de komende dingen. Brandhorst riep hen nog toe het collo niet te dicht te naderen.
Plotseling zagen de toeschouwers het touw, hetwelk om het pakket gewonden was,
| |
| |
bezwijken en op hetzelfde oogenblik weerklonk een oorverdoovende knal, die de nieuwsgierige heeren een stap achteruit deed wijken.
Kees werd doodsbleek en kon van ontroering geen woord uitbrengen. Plotseling rende hij naar den chauffeur van den pakketten-auto en wilde hem juist een verzoling toedienen, toen Brandhorst, die zijn kameraad achterna gesneld was, bijtijds tusschenbeide kwam.
‘Laat dat Kees, laat mij den man eerst ondervragen’.
Na een kort verhoor kwam Leo te weten, dat de chauffeur, die op zijn gewonen dagelijkschen rondrit was, voor een groot bedrag een hem onbekenden Chinees beloofd had het bewuste pakket bij de familie Hansen te bezorgen. Te dien einde was het collo in het expeditie-boek ingeschreven.
Aangezien de Chinees echter zekerheid wilde hebben, dat het pakket aan den juisten persoon afgegeven werd, moest een handlanger voor de aflevering zorgdragen. De chauffeur legde er den nadruk op, dat hij natuurlijk niet geweten had, dat er een aan- | |
| |
slag gepleegd zou worden, anders had hij den Tjina zijn guldens beslist laten houden.
‘Je bedoelt, dat jij je in dat geval wel tijdig uit de voeten gemaakt had’, barstte Leo los. ‘Haal je expeditie-boekje en verdwijn. Ik weet toevallig je naam en zal wel zorgen, dat de stationschef volledig ingelicht wordt’.
Daarna wendde Leo zich tot de zooeven genoemde heeren, die welwillend hun namen en adressen opgaven en bereid waren te zijner tijd als getuigen op te treden.
Beleefd groetend verwijderden de heeren zich na even hun verontwaardiging gelucht te hebben over zoo'n laffe daad; een van hen kon niet nalaten den chauffeur van den bestelauto een draai om zijn ooren te geven!
Toen Leo zich weer bij zijn huisgenooten voegde, moest hij het zich laten welgevallen, dat de brave menschen hem hulde brachten voor zijn succesvol ingrijpen.
Kees trad op Brandhorst toe en drukte diens hand zoo stevig, dat Leo nauwelijks een kreet van pijn kon onderdrukken.
‘Leo Brandhorst’, zei Kees met een trillende stem, ‘dat zal ik nooit van mijn leven
| |
| |
vergeten. Van nu af aan zijn wij bloedbroeders, jou vijanden zijn mijn vijanden, jou vrienden zijn mijn vrienden, mijn bezittingen zijn jou bezittingen. Je kunt altijd en onder alle omstandigheden over mij beschikken!’
‘Maar Kees, wat maak je toch een drukte over zoo'n kleinigheid’, weerde Brandhorst af.
‘Wat je een kleinigheid noemt. Daar word ik door zijn onvolprezen hersens uit de dreigende kaken des doods gered en dat vindt hij geen feit van beteekenis. Jij bent en blijft toch een rare snoeshaan!’
‘Vertel eens, Leo’, vroeg de heer Hansen, ‘hoe kwam je zoo opeens op het idee, dat het met dat pakket niet pluis was?’
‘Eenvoudig, doordat ik Fientje vanochtend een dringend telegram gezonden heb, waarin ik haar verzocht geen brieven, pakketten, etc. naar Kees te zenden zonder mij een en ander telegrafisch te adviseeren, aangezien er gevaar dreigde. Zij antwoordde prompt, dat zij voorloopig niet van plan was Kees met een pakket te verrassen, alleen den gewonen wekelijkschen brief had zij zoo juist
| |
| |
gepost. En toen er tòch een pakket kwam, lag de conclusie voor de hand, dat er daarmede iets niet in den haak was’.
‘Je moet toch werkelijk Brandhorst heeten om zulke doeltreffende voorzorgsmaatregelen te nemen!’ riep mevrouw Hansen bewonderend uit. ‘Als Kees het helsche ding geopend had, zou er niet veel van onzen armen vriend overgebleven zijn’.
‘En dan had Ziska vrijer kunnen ademen, want zij zou in dat geval een plaaggeest kwijtgeraakt zijn’.
‘Foei, Kees’, wees Ziska hem terecht, ‘dat is misplaatste scherts. Je moest God op je bloote knieën danken, dat je nog gezond van lijf en leden bent. En tot zoo'n prijs zou ik heusch niet van dat geplaag bevrijd willen worden!’
‘Tut, tut, Ziskie, maak je niet dik, dun is de mode. Dat was niets anders dan galgenhumor, weet je’.
‘Laten wij den krijgsgevangene straks om vijf uur naar het commissariaat brengen, ik hoop, dat de sectie-chef termen genoeg aanwezig vindt om dezen handlanger achter slot en grendel te zetten’.
| |
| |
‘Was papa van der Drift er nog maar, hé Leo? Jullie schijnen met den nieuwen functionaris niet erg te dweepen?’
‘Neen, mijnheer en daar hebben wij wel reden voor. De man is een echte Indo-hater en zit ons, als hij daartoe in de gelegenheid is, steeds dwars. En het mooiste van de grap is, dat hij, wanneer ik voor zaken bij hem kom, de vriendelijkheid in persoon is, maar, als ik mijn plannen ten uitvoer wil brengen, dan stuit ik op zooveel tegenwerking van de zijde der politie, dat ik wel kan raden, wie er achter zit’.
‘Zou je dien pigment-vreter geen hak kunnen zetten, Leo?’
‘Ik geloof van wel. Ik zal papa van der Drift straks opbellen en hem vragen, of hij even over vijven op het commissariaat aanwezig wil zijn. De rest laat zich raden’.
‘Ha, ha, dat kan een aardig onderhoud worden, ik hoop dat die Indo-hater eens flink op zijn rooden neus krijgt!’
***
Precies om vijf uur bevonden Leo en Kees zich met hun gevangene op het commissariaat. Een groote blonde hoofdagent, die
| |
| |
aan een tafel zat, nam niet eens de moeite hun groet te beantwoorden.
‘Wat motten jullie?’ gromde hij hen toe.
‘Wij motten niks’, antwoordde Kees, ‘maar jij most eens in je vrijen tijd de regels der wellevendheid bestudeeren, begrepen?’
‘Ik zou maar niet zoo'n grooten mond opzetten, anders zal ik je wel mores leeren, kwajongen’.
‘Dan zou je van een koude kermis thuiskomen, dat durf ik je wel voorspellen. Maar weet je wat, laten wij er niet te veel woorden aan verspillen, bepaal plaats en tijd en ik ben je man!’ riep Kees woedend uit.
‘Wind je toch niet zoo op, Kees’, kalmeerde Brandhorst. ‘Ik ken hier den weg wel, derhalve hebben wij dat stuk beschaving niet noodig. Kom maar mee!’
‘O ja, dat is waar ook; hier geldt alweer het bekende: zoo heer, zoo knecht!’ Meteen draaide Kees den agent zijn rug toe.
Weldra bevonden de beide vrienden en hun gevangene zich in tegenwoordigheid van commissaris van Dooren.
De ontvangst was allerhartelijkst en met de meeste bereidwilligheid werd het verhaal
| |
| |
van hun wedervaren aangehoord. Toen Leo echter het verzoek deed den man achter slot en grendel te zetten, fronste de sectie-chef zijn wenkbrauwen en begon den Inlander te ondervragen, die natuurlijk alles ontkende.
‘U ziet, heeren, dat zijn schuld nog lang niet vaststaat, derhalve kan ik geen termen vinden om hem in hechtenis te houden’.
‘Dat is sterk, ik geloof, dat u hier leelijk buiten uw boekje gaat. Al mijn huisgenooten zijn getuige geweest van den schandelijken aanslag; bovendien hebben eenige heeren, die toevallig ons huis passeerden, ook gezien, dat het pakket met een geweldigen knal explodeerde. Meer getuigen hebben wij m.i. niet noodig!’
‘In dat geval ben ik bereid een nader onderzoek in te stellen. Laat den Inlander maar hier, misschien, dat een tweede ondervraging wel succes oplevert. De heeren moeten mij excuseeren, want ik heb zooveel te doen, dat ik geen tijd meer te verliezen heb. Goeden middag, heeren’.
De beide Indo's trilden van verontwaardiging over zoo'n onheusche behandeling, niettemin klonk Leo's stem zeer kalm, toen hij den commissaris vroeg:
| |
| |
‘U kunt ons dus geen garantie geven, dat deze schurk opgesloten wordt?’
Als eenig antwoord schelde van Doorn, waarop de blonde hoofdagent binnentrad.
‘Kwast’, voegde zijn chef hem toe, ‘laat deze jongelui uit’.
Op dit oogenblik reed een auto het erf op.
‘Wedden, dat je ons niet van hier krijgt’, riep Kees uitdagend uit. ‘In gindschen auto zit een man, die jelui wel aan het verstand zal brengen, hoe het hoort!’
Vlugge schreden werden hoorbaar en geen seconde later stond de stevig gebouwde gestalte van adjunct-hoofd-commissaris van der Drift voor hen.
‘Goeden middag, heeren. Dag Leo, hoe hoe gaat het, beste jongen. En daar hebben wij Kees, den grapjas, waarempel ook. Maar wat moet die Inlander hier?’ Met deze vraag wendde hij zich tot van Dooren, die tot zijn woede had kunnen constateeren, dat de beide Indo's op een goeden voet met zijn chef stonden.
‘Die moet volgens de jongelui zooveel op zijn kerfstok hebben, dat hij achter slot en grendel gezet moet worden. Ik heb den man
| |
| |
ondervraagd, doch hij beweert doodonschuldig te zijn’.
‘Hm, ik ken beide heeren veel te goed om te kunnen gelooven, dat zij iemand lichtvaardig van zijn vrijheid zouden berooven. Brandhorst, vertel eens op, brave kerel!’
Leo vertelde met een paar woorden, aan welk een gemeenen aanslag Kees blootgestaan had en toen de spreker zweeg, vroeg de ‘adjunct’ aan zijn ondergeschikte, of deze termen aanwezig achtte om den Inlander preventief gevangen te zetten.
Tot Kees' en Leo's verwondering antwoordde van Dooren:
‘Maar natuurlijk, mijnheer. Ik stond juist op het punt den kerel door dezen hoofdagent weg te laten brengen’.
Bij het hooren van deze leugen stoof Kees onmiddellijk op.
‘Wat een brutale leugenaar bent u toch, mijnheer van Dooren! Ja, mijnheer van der Drift, die man liegt als een tandentrekker, want hij heeft dien agent reeds het bevel gegeven ons de deur uit te zetten. Uw komst heeft echter erger voorkomen!’
De commissaris werd doodsbleek, terwijl
| |
| |
van der Drift zonder een woord te zeggen van den een naar den ander keek.
Een minuut later verzocht hij den jongelui even naar buiten te gaan, terwijl de hoofdagent het bevel kreeg den man onmiddellijk achter slot en grendel te zetten.
Wat daar op het bureau van den sectiechef tusschen de beide politie-mannen verhandeld werd, is niemand ooit te weten gekomen, maar het gesprek had heilzame gevolgen, want sedert dien dag was van Doorn voor de beide vrienden de beleefdheid in eigen persoon. Overigens zag hij er geen been in Brandhorst te dwarsboomen, als hij daartoe in de gelegenheid was!
Na een kwartiertje werd de heer van der Drift weer zichtbaar. Leo klampte den politie-man onmiddellijk aan en vroeg voor den volgenden dag belet. Natuurlijk was hij welkom.
Op dit oogenblik passeerde de hoofdagent met den gevangene.
‘Zeg, waar mot dat heen, toppunt der beschaving? Dat hei je niet gedacht, hè?’
Een woedende blik trof den onverbeterlijken spotvogel, die niet kon nalaten een
| |
| |
beleefde buiging voor van Doorn te maken, welke echter zeer koel beantwoord werd. Als tegenprestatie stak Kees zijn tong uit. Wij geven toe, dat dit niet erg netjes van hem was, maar Kees bleef onder alle omstandigheden zichzelf gelijk en was van tijd tot tijd erg kinderachtig.
Leo vertelde den adjunct-hoofdcommissaris de reden, waarom Kees zoo onvriendelijk tegenover den agent geweest was.
De heer van der Drift schudde zijn hoofd en zei slechts dit eene: ‘Zoo heer, zoo knecht!’
***
Dien avond werd het paviljoen op verzoek van Leo vroeg gesloten, terwijl de deur, welke tot de niet onaardig gemeubileerde voorgalerij toegang gaf, slechts op den knip gedaan was.
‘Waarom zet je de deur niet op slot?’ vroeg Kees nieuwsgierig.
‘Dat zal je straks wel zien’, was het raadselachtige antwoord.
‘Ik wou, dat je op den Kloet zat met je geheimzinnigheid’.
‘Merci Kees, mag ik je flobert-buksje vanavond leenen?’
| |
| |
‘Ga je op de perkoetoet-jacht?’
‘Wat ben jij geestig! Toegestaan of niet, Sire?’
‘Man, ik heb je altijd gezegd, dat bij mij het bekende gezegde: “een man, een man, een woord, een woord”, geldt en waar ik vanmiddag nog gezegd heb, dat wij bloedbroeders zijn, behoeft je vraag geen nader antwoord’.
‘Kees, mag ik met de jubileum-feesten op een avond met Fientje den Passer Gambir bezoeken?’
‘Zeg, sta nou geen flauwe grappen te verkoopen. Ik heb wel gezegd, dat mijn bezittingen de jouwe zijn, maar de menschelijke roerende goederen zijn daarin natuurlijk niet begrepen. Ik hoop, dat je dit ad notam zult nemen!’
‘Ik vraag excuus, Kees, zoo was het heusch niet bedoeld. Wil je zoo vriendelijk zijn den huisjongen te vragen de tangga lampoe hier te brengen’.
‘Zeg, ik geloof werkelijk, dat je ziek bent. Wat moet je in hemelsnaam hier in de kamer met een ladder uitvoeren’.
‘Dat zal je straks wel merken, amice’.
| |
| |
‘Duivels, het is bij jou toch altijd koekoek één zang. Steeds omgeef jij je met een waas van geheimzinnigheid, terwijl ik sta te branden van nieuwsgierigheid’.
‘Kees, heb je ooit van luistervinken gehoord? Welnu, in mijn oog is het gelukken van mijn plannen hoofdzaak en daarom moet ik je tot mijn leedwezen nog een poosje laten branden’.
‘Een flobert en een ladder. Begrijpe, wie dat kan!’
‘Geduld is zulk een schoone zaak, Kees’, spotte Brandhorst, terwijl hij het geweertje zorgvuldig laadde.
Hoofdschuddend begaf Kees zich naar de bijgebouwen om den jongen het verlangde te laten halen en weldra stond de ladder in de kamer en wel vlak bij de voordeur, welke echter zonder moeite geopend kon worden.
‘Ziezoo, Kees, ik ben klaar. Met jou hulp hoop ik succes te hebben!’
‘Met mijn hulp? Ach kom, heb je mijn hulp toch noodig? Het kan verkeeren, zei Brederoo! En waarin bestaat mijn hulp?’
‘Dat zal de tijd wel leeren, Keesie’.
| |
| |
‘Nu breekt mijn klomp. Maar enfin, ik zal maar de wijste partij kiezen en zwijgen. Hoe meer ik mij opwind, hoe prettiger jij het vindt. Ik zal maar mijn troost bij mijn vredespijp zoeken’.
Weldra was Kees in een rookwolk gehuld, terwijl Leo zich, fijntjes lachend, in een boek verdiepte.
Op straat was het intusschen stil geworden en het was ongeveer tien uur, toen de beide vrienden in hun voorgalerij zachte schreden hoorden. ‘Pòs, toean’, klonk het van buiten.
‘Een brief van Fientje’, riep Kees uit, terwijl hij opsprong.
Tot zijn verwondering greep Leo den flobert en klom op de ladder, waarna hij Kees wenkte naar buiten te gaan.
Deze opende de deur en had nauwelijks een stap in de richting van het tafeltje gedaan, waarop hij een brief zag liggen, of een donkere gedaante kwam van achter een groep palmen te voorschijn en rende op hem af.
Op hetzelfde oogenblik hoorde men het geklikklak van een contact-knopje, de voorgalerij van het paviljoen baadde in een zee van licht, zoodat Kees duidelijk kon zien, dat
| |
| |
een met een klewang gewapende Chinees zijn leven bedreigde. Den eersten houw wist Kees door een snellen zijsprong te ontwijken en juist had de aanrander zijn doodelijk wapen ten tweeden male opgeheven, of de flobert deed zich hooren. Met een kreet van pijn liet de Chinees den klewang vallen, waarop Kees zich er van meester maakte. Ziende, dat hij verloren zou zijn, indien hij zich niet tijdig uit de voeten maakte, keerde de zoon van het Hemelsche Rijk zich om en wilde wegsnellen, toen het geweertje zich weer deed hooren. Op dit moment hield de Chinees met een pijnlijk gezicht zijn rechterknie vast, die door een kogeltje zeer ernstig getroffen bleek te zijn. Kreunend ging de getroffene op den vloer zitten en bleef zijn knie met beide handen omklemd houden.
Een paar seconden later voegde Brandhorst zich bij Kees, een browning in zijn rechtervuist.
‘Zeg Leo, wat moet dit alles toch beteekenen?’ vroeg deze.
‘Dat zal ik je straks wel vertellen. Wacht, ik zal dezen schavuit even laten wegbrengen!
| |
| |
Meteen blies hij op een fluitje en binnen een paar seconden voegden zich twee krachtige gebouwde Inlanders bij hen.
‘Rechercheurs’, legde Leo uit. Zwijgend wees hij op den nog altijd kermenden Chinees, die eerst gefouilleerd en daarna weggebracht werd. De teergevoelige Brandhorst had een der rechercheurs een halven gulden in de hand gedrukt met verzoek den gevangene, die zeer veel last van zijn knie scheen te hebben, per as te vervoeren.
‘Kom, laten wij nu maar naar onze kamer gaan, want het karweitje is afgeloopen’. zeide Brandhorst. ‘Vooruit, Kees, pak den brief maar beet, want hij is werkelijk van Fientje afkomstig. Geef den klewang maar hier, dien zal ik den heer van der Drift toonen’.
Weldra was de deur stevig gesloten en niet lang daarna zaten de beide vrienden weer broederlijk naast elkaar.
‘Leo, jij bent een barbaar!’ riep Kees uit.
‘In welk opzicht, Kees?’
‘Jij schijnt tevoren geweten te hebben, dat er een aanslag op mij gepleegd zou worden en toch heb je mij aan het gevaar bloot- | |
| |
gesteld. Het is alweer het oude liedje: van je vrienden moet je 't hebben!’
‘Ik begin met je te bedanken voor je medewerking! Ja, Kees, ik heb geweten, dat men iets tegen je in het schild voerde en van deze wetenschap heb ik gebruik gemaakt om een van onze gevaarlijke vijanden onschadelijk te maken. De kwestie was namelijk deze. Vanmorgen heb ik mij naar het postkantoor Weltevreden begeven om daar eens uit te visschen, welke brievenbesteller dezen avond de brieven in onze buurt zou bezorgen. Toen ik na eenige moeite mijn man gevonden had, verzocht ik hem den voor jou bestemden brief tusschen acht en negen uur op het tafeltje in de voorgalerij te deponeeren. Nadat ik hem een fooi in de handen gestopt had, beloofde hij mijn zin te zullen doen. Thans zal het je duidelijk zijn, waarom ik onze voordeur zoo vroeg gesloten heb.
Precies om acht uur bevond ik mij in het prieël en hield onze voorgalerij scherp in het oog. Weldra kon ik constateeren, dat de postlooper zich voorbeeldig aan onze afspraak hield, hij deponeerde den brief op de aangegeven plaats en verdween weer uit mijn oogen.
| |
| |
Geen minuut later zag ik een donkere gedaante, die van achter de palmen te voorschijn kwam, zich van den brief meester maken en onmiddellijk verdwijnen.
Toen wist ik genoeg, waarna ik een kleine comedie in elkaar zette. Met behulp van een ladder, een flobert en van jou had ik reuze succès!’
‘Jij slaat mij ook niet al te hoog aan door mij in één adem te noemen met een ladder en een flobert. Maar dat daargelaten, hoe kwam je zoo opeens aan die twee rechercheurs?’
‘O ja, dat vergat ik je nog te vertellen. Ik werk thans weer samen met adjunct-hoofdcommissaris van der Drift, die twee flinke rechercheurs te mijner beschikking gesteld heeft. Je ziet, dat ze juist te pas kwamen’.
‘Met dat al heb je mijn leven toch leelijk in gevaar gebracht’.
‘Ik dacht, dat we bloedbroeders waren!’
‘O en daarom beschik je maar over mijn leven, alsof het geen waarde heeft. Ik herhaal het voor de zooveelste maal: van je vrienden moet je het hebben! Bovendien begrijp ik niet, hoe jij hebt kunnen toestaan, dat pro- | |
| |
fane handen Fientjes brief aanraakten. Niets schijnt jou heilig te zijn!’
‘Maar Kees, wat sla je weer door. Je hebt den brief ten slotte gekregen en dat vind ik het voornaamste. Ga maar gauw in een hoek genieten van hetgeen je meisje je geschreven heeft’.
‘Vertel mij eerst, waarom je mijn aanvaller door de knie geschoten hebt. Mijns inziens was zulks absoluut onnoodig, aangezien hij zulke hardloopers als wij toch niet had kunnen ontloopen. Het staat daarom bij mij zoo vast als een paal boven water, dat je daarmede de een of andere bedoeling gehad hebt!’
‘Bravo Kees, je conclusie is in één woord schitterend’.
‘Nietwaar? Wat was je bedoeling, brave?’
‘Heb je op de beide pinken van den Chinees gelet, Kees?’
‘Neen, op zijn grooten teen!’
‘Ernstig blijven, Kees! Als jij op die pinken gelet had, dan had je kunnen zien, dat die vingers verbazend lange nagels droegen en deze vreeselijke wapens - want minder zijn ze in mijn oog niet - zouden jou en
| |
| |
mijn oogen bedreigd hebben, indien het tot een handgemeen was gekomen. Begin je mij te begrijpen Kees?’
‘Allemachtig, je hebt natuurlijk weer gelijk. Stel je voor, dat die kerel mijn beide oogen uitgestoken had, wat dan?’
‘Wel, dan had Fientje naar een anderen vrijer omgezien!’
‘Ernstig blijven, Leo! Met dergelijke grappen moet je bij mij niet op de koffie komen. Overwegende echter, dat je mijn oogen van een wissen ondergang gered hebt, zal ik jou die insinuatie niet kwalijk nemen. Maar thans genoeg gepraat, je excuseert mij zeker wel!’
|
|