Het spookhuis van Tandjong-Priok
(1925)– Ucee– Auteursrecht onbekend
[pagina 160]
| |
Hoofdstuk VIII.De uren kropen langzaam voort tot groote ergernis van Kees, die naar een lekkere sigaret en een hartig gesprek verlangde. Langzamerhand werden zijn oogleden zwaarder, hij sloot zijn oogen en niet lang daarna verried een rustige ademhaling, dat de brave jongen in Morpheus' armen lag. Leo glimlachte en bedekte zijn vriend met een regenmantel. Aan alles komt een einde, zoo ook aan Leo's wachten. Toen de radium-wijzers van zijn armband-horloge bijna middernacht aanwezen, wekte hij zijn makker met een ribbestoot, zoodat Kees verschrikt opsprong. ‘Wat is er, Leo, is er onraad?’ ‘Opstaan, slaapkop, het spel gaat beginnen’. ‘Daar ben ik waarachtig onder zeil geweest. Mijn ouwe heer moet eens weten, dat | |
[pagina 161]
| |
zijn geliefde zoon 's nachts op den blooten grond een uiltje geknapt heeft. De arme Piepa zou steil achterover slaan! Zoo, zoo, komt het spook weldra opdagen. Mijn handen jeuken al om dat heerschap bij zijn kraag te pakken’. ‘Je schijnt kort van memorie te wezen, Kees. Ik dacht, dat we afgesproken hadden ......’ ‘Deksels, dat is waar ook. Neem het mij niet kwalijk! Ik........’ Plotseling hield hij op met spreken. Krampachtig greep hij Leo bij den schouder en wees daarna naar de plaats, waar het spook den vorigen keer ook verschenen was. En jawel, daar stond het schrikaanjagende skelet grijnzend rond te kijken! De uitwerking was als gewoonlijk: de Inlandsche agenten zochten een goed heenkomen en toen er niemand meer te zien was, stapte het spook langzaam uit het struikgewas en liep parmantig in de richting van het kerkhof. ‘Let nu eens op, wat er gebeurt, wanneer hij tusschen gindschen klapperboom en het paviljoen loopt’, fluisterde Leo. ‘Ik heb daar een stuk of wat punaises met de punten naar | |
[pagina 162]
| |
boven gedeponeerd en als het een wezen van vleesch en bloed is, dan zullen die nietige dingetjes hun werk wel doen’. Met aandacht volgden beiden de bewegingen van het spook en jawel, juist op de door Leo aangeduide plek bleef het als door den donder getroffen staan, daarna liep het, na even gehinkt te hebben, in een stramme houding verder. ‘Wat een zeldzaam koelbloedige kerel’, mompelde Leo. ‘Hij heeft pijn, doch hij vertikt het uit zijn rol te vallen. Intusschen is thans zonneklaar bewezen, dat wij hier met een gewoon menschenkind te doen hebben’. Kees antwoordde niet, doch Brandhorst hoorde zijn tanden knarsen. Intusschen was het skelet het kerkhof genaderd; nog eens keek het grijnzend rond en verdween daarna onder het zware geboomte. ‘Ziezoo, dat is afgeloopen’, bromde Kees, ‘wat krijgen wij nu?’ ‘Den corpulenten heer, Kees. Hou je knuisten gereed. Als ik het bekende teeken geef, dan val je den dikkerd onmiddellijk aan. Ik zal je wel een handje helpen’. | |
[pagina 163]
| |
‘Dan maak ik mij over den uitslag absoluut niet ongerust. Maar wat heeft die wandelende bultzak toch op zijn kerfstok, Leo?’ ‘Dat zal straks wel blijken. Sst, daar komt-ie al!’ Onbewust van het gevaar, dat hem bedreigde, kwam een corpulente heer parmantig aanloopen. Nauwelijks was hij de schuilplaats van de jongelui gepasseerd, of twee donkere gedaanten wierpen zich op hem. Voor een ondeelbaar oogenblik was de aangevallene als verlamd van schrik, maar toen hij tot bezinning gekomen was, verdedigde hij zich zoo krachtig, dat de beide vrienden moesten erkennen, dat zij hun meester gevonden hadden. Kees, die den dikzak met zijn gewone voortvarendheid geattaqueerd had, vloog in een boogje de lucht in en plofte een eind verder neer, terwijl Leo ijlings opzij moest springen, aangezien een krachtige trap zijn onderbuik bedreigde. ‘Dat zit jelui niet glad, hè, schavuiten’, schold de dikke man. ‘Als ik geen jiu-jitsiu gekend had, dan zouden jelui nog een kans | |
[pagina 164]
| |
gehad hebben, maar nu zijn jelui van een koude kermis thuisgekomen, hè?’ Leo hielp Kees overeind komen en fluisterde hem tegelijk in, den man gedurende een minuut aan den praat te houden. Kees trad op den dikzak toe en zeide: ‘Meheir, ik neem mijn petje voor u af. Wat u zooeven gepresteerd hebt, grenst gewoonweg aan het wonderbaarlijke. Kunt u mij geen les geven in die vechtkunst?’ ‘Nu sta je daar zoete broodjes te bakken, hè, maar het is het gewone verschijnsel. Iedereen, die op minder aangename wijze met mijn vechtmethode heeft kennisgemaakt, wordt onmiddellijk zoo zacht als een lam. Jelui mogen mij gerust van achteren aanvallen, want ik heb nog een paar grepen in petto, die hun uitwerking nog nooit gemist hebben. Wil je misschien de proef op de som nemen?’ ‘Neen’, zei Kees, ‘ik heb mijn bekomst, ik eet liever met u’. ‘Ha, ha, ha,’ lachte de man, ‘Maar waarom hebben jelui mij aangevallen?’ ‘Ik geloof, dat er hier een betreurenswaardig misverstand in het spel geweest is. Mag ik u mijn excuses aanbieden?’ | |
[pagina 165]
| |
‘Loop rond, laffe lummel, doe toch niet zoo onsympathiek. Maak, dat je wegkomt, je kameraad heeft je al lang in den steek gelaten. En laat mij jelui hier niet meer aantreffen, want ik sta een volgenden keer niet voor de gevolgen in’. Schijnbaar bevreesd droop Kees af en juist wilde de dikzak zijn weg vervolgen, toen hij voelde, hoe een strik over zijn armen gleed, waarna een krachtige ruk hem achterover deed tuimelen! Als een tijger wierp Brandhorst zich op den van woede schuimbekkenden man, Kees snelde hem te hulp en weldra lag de zooeven nog triomfeerende dikkerd weerloos op den grond. ‘Wie het laatste lacht, lacht het best’, grinnikte Kees. ‘Een mensch weet toch nooit, wat hem boven het hoofd hangt. Waar blijf je nu met je jiu-jitsiu?’ Een woedende blik trof den onverbeterlijken spotvogel. ‘Maar Leo, heb jij je thuis daarom zoo vlijtig in het lasseeren geoefend? Nu begrijp ik ook, waarom je dat stuk tambang om je lijf gewonden hebt. Jij vergeet toch letterlijk niets’. | |
[pagina 166]
| |
Brandhorst ging niet op deze ontboezeming in, doch haalde een politie-fluitje te voorschijn, welks heldere klank weldra door den stillen nacht snerpte. Het antwoord liet niet lang op zich wachten, duidelijk hoorden zij in de verte een soortgelijk geluid. ‘De Jong heeft mijn fluitje gehoord, hij is dadelijk hier’. ‘Zeg, amice, hoe heb jij zoo ongemerkt kunnen verdwijnen. Ik dacht werkelijk, dat Moeder Aarde je ingeslikt had’. ‘Dat kon ik doen, doordat je onzen vriend zoo heerlijk aan den praat hield, zoodat ik ongezien onze oude schuilplaats kon opzoeken. En toen kwam de rest vanzelf. Wij hebben dit geweldig succes aan je onvolprezen kletsvermogen te danken!’ ‘Wat bazel je toch over een geweldig succes’. ‘Dat zal je straks wel merken, boeng. Heb maar een weinig geduld, daar komt de opziener al’. Weldra voegde de politie-man zich bij de twee vrienden. ‘Succes gehad, mijnheer de Jong?’ vroeg Kees. | |
[pagina 167]
| |
‘Nou en òf! Jelui zullen nooit kunnen raden wie als spook gefungeerd heeft’. ‘Ik heb anders al een vermoeden’, zeide Leo. ‘Wie dan?’ ‘De Markies’. ‘Precies geraden, Mijnheer Brandhorst. Maar, hoe zijt u er achter gekomen?’ ‘Dat zal ik u bij gelegenheid wel vertellen. Kijkt u eens hier, wij hebben ook een krijgsgevangene gemaakt’. ‘Ja, ik dacht al, wie ligt daar zoo hulpeloos op den grond. Wacht, laat mij eens even zijn gezicht bekijken’. Even tastte de Jong in zijn zak en toen verlichtte een lichtstraal uit zijn zaklantaren den geboeide. ‘Allemachtig, dat is de bekende Ursus! Hoe hebben jelui hem kunnen overweldigen?’ ‘Is het dan zoo'n gevaarlijk heerschap?’ ‘Niet alleen gevaarlijk, maar ook onoverwinnelijk. Dank zij zijn jiu-jitsiu is hij in de kringen, waarin hij verkeert, geëerbiedigd en gevreesd. Daarom begrijp ik niet, hoe jelui hem klein gekregen hebben’. ‘Ook dit punt zal te gelegener tijd opge- | |
[pagina 168]
| |
helderd worden. Bekijkt dien man eens nauwkeurig, mijnheer de Jong, het is de moeite waard’. ‘Het is mij al dadelijk opgevallen, dat die man sedert ik hem gisteren ontmoet heb belangrijk in omvang is toegenomen’. ‘Bravo, die opmerking doet uw scherp oog alle eer aan. Den vorigen keer, was hij net zoo dik, toen hij het spookhuis binnentrad, doch, toen hij weer terugkwam, scheen hij een deel van zijn vet achtergelaten te hebben’. ‘Is het waarachtig? Maar dan hebt u een prachtige vangst gedaan!’ ‘Dat heb ik Kees ook al gezegd, maar hij schijnt het niet te snappen. Hoeveel oppassers hebt u ter uwer beschikking?’ ‘Twee oud-militairen, die meer dan eens kruitdamp geroken hebben en die derhalve hun mannetje wel staan zullen. De rest is er vandoor. Wat zijn uw plannen?’ ‘Ik zou graag dat spookhuis aan een minutieus onderzoek willen onderwerpen. Maar laten wij eerst dezen sinjeur van zijn vet bevrijden, daarna kunnen wij hem de handboeien aandoen en door die twee ijzervreters naar het politie-bureau laten brengen’. | |
[pagina 169]
| |
Ondanks zijn tegenstribbelen werd de man ontkleed en daar vertoonden zich voor Kees' oogen talrijke darmen opium, die om het lichaam van den smokkelaar gewonden waren. ‘Kolossaal’, riep de Jong uit. ‘Dit is de grootste aanhaling, die ik ooit meegemaakt heb. Mijnheer Brandhorst, daar zal een vette premie op overschieten’. ‘Ik vind het erg onvoorzichtig van u, dat u mijn naam noemt’, antwoordde Leo. ‘U kunt die fout alleen herstellen door den man extra-goed te doen bewaken’. ‘Weest u maar gerust, men zal hem niet laten ontsnappen. Wacht, ik zal even de twee oppassers gaan halen’. Nadat Leo den gevangene weer aangekleed en diens handboeien nauwkeurig onderzocht had, zei hij tegen Kees: ‘Zeg, brave, ik hoop, dat jij je niet op den Markies zult wreken’. ‘Wat denk je toch van mij. Wraak is zoet, zegt het spreekwoord, maar in dit gevel zou ik mij aan lafheid schuldig maken, indien ik mij op een weerlooze ging wreken’. ‘Al goed, al goed’, suste Leo, ‘ik heb ook geen ander antwoord van je verwacht. | |
[pagina 170]
| |
Aha, daar heb je vriend de Jong weer met twee pootige kerels. ‘Mijnheer de Jong, wordt de Markies goed bewaakt?’. ‘De Amboinees heeft mij beloofd, dat hij hem goed in het oog zal houden’. ‘Dan kunnen wij het huis eens van binnen bekijken. Maar eerst moeten wij het opium op een veilige plaats deponeeren’. ‘Ik heb al een prachtplaats’, zei Kees. ‘Waar dan?’ vroeg de politie-opziener. ‘Aan mijn lijf natuurlijk’, antwoordde Kees, terwijl hij de darmen om zijn lichaam wond. Daarna trok hij Leo's regenmantel aan en riep uit: ‘Het spel kan beginnen!’ ‘De heeren zijn toch gewapend?’ vroeg Leo. Beiden knikten. Voorzichtig ging het thans in de richting van het geheel in duisternis gehulde huis. Weldra kwamen zij bij de voordeur, die op slot bleek te zijn. Dit was natuurlijk geen onoverkomelijk bezwaar. Leo probeerde een paar van zijn loopers en het duurde niet lang, of zij konden binnentreden. Juist, toen Brandhorst over den drempel | |
[pagina 171]
| |
trad, meende hij een donkere schaduw te zien, die zich ijlings verwijderde. Onmiddellijk lieten Leo en de Jong het licht van hun zaklantaarns schijnen, de beide lichtbundels lieten geen enkel hoekje ondoorzocht. De impulsieve Kees zag ook de donkere gedaante, en snelde, voordat de anderen het hem beletten konden, de schaduw achterna. Een paar seconden later hoorden zij hem gesmoord om hulp roepen, Leo rende, door de Jong op de hielen gevolgd, in de richting van waar het geluid kwam. Aldra vonden zij den armen Kees bewusteloos op den vloer van een leege kamer liggen, bij het licht van hun lantarens constateerden zij, dat hij een bloedende hoofdwond had. Tot overmaat van ramp werden beide lantarens plotseling door zware voorwerpen getroffen, waardoor het licht uitging en zij in de diepste duisternis gehuld werden. ‘Blijft u stil zitten’, fluisterde Leo den opziener toe, ‘ik zal eerst Kees zoo goed en zoo kwaad als het gaat verbinden, daarna zullen wij wel verder zien’. Brandhorst haalde Kees' zakdoek te voor- | |
[pagina 172]
| |
schijn, bond dien aan den zijne vast en legde op den tast een verband aan. Plotseling voelde Leo zich bij den arm grijpen. ‘Luistert’, hoorde hij de Jong zeggen. Zachte, bijna onhoorbare stappen kwamen voorzichtig nader, telkens hield het geluid op om daarna weer hoorbaar te worden. Leo voelde, dat de greep van den politie-man, die Brandhorst krampachtig bij den arm vasthield, hoe langer hoe steviger werd, zoodat hij moeite had om een kreet van pijn te onderdrukken. Hij begreep, dat het bijgeloof bij de Jong weer de overhand begon te krijgen. De toestand van den Indo was nu niet bepaald aangenaam. Kees lag nog altijd bewusteloos aan zijn voeten en de eenige, die hem de behulpzame hand had kunnen bieden, klemde zich hulpeloos aan hem vast. En het gevaar kwam langzaam maar zeker nader. Leo begreep wel, dat deze ongewenschte belangstelling niet hen, doch de darmen opium gold, welke om het momenteel krachtelooze lichaam van Kees gewonden waren en deze brutale attentie verried ook, dat het heulsap geen onaardig kapitaal vertegenwoordigde. | |
[pagina 173]
| |
Plotseling scheen Brandhorst zijn besluit genomen te hebben. Met een ruk slingerde hij den opziener van zich af, haalde uit zijn rechterbroekzak een revolver te voorschijn, terwijl zijn linkerhand iets te voorschijn haalde, waaruit gedurende een ondeelbaar oogenblik een lichtstraal schoot. De Indo bleek een tweede zaklantaren bij zich te hebben. Gedurende een fractie van een seconde werd het wreede gezicht van een Chineeschen sluiker zichtbaar. Zijn rechterhand, welke een vlijmscherpe klewang vasthield, had hij reeds opgeheven om den noodlottigen slag toe te brengen, toen de verraderlijke lichtstraal hem verraste. Juist wilde de Chinees het gevaarlijke wapen op den onbeschermden schedel van Brandhorst doen neerdalen, toen een korte, venijnige knal weerklonk. Een kreet van pijn uitende, liet de in zijn pols getroffen Chinees den klewang vallen, greep met zijn ongewonde hand het getroffen lichaamsdeel vast en maakte, dat hij het vertrek uitkwam. Onmiddellijk daarna ging de deur met een smak dicht, terwijl een sleutel in het slot met een knarsend geluid om- | |
[pagina 174]
| |
gedraaid werd: Brandhorst en zijn gezellen waren opgesloten! Leo voelde, dat de opziener hem aan zijn mouw trok. ‘Wat zouden zij met ons voorhebben, mijnheer Brandhorst?’ ‘Niet veel aangenaams vrees ik. Wij moeten in elk geval zoo gauw mogelijk hier vandaan, want ik maak mij erg ongerust over Kees!’ ‘Op welke wijze wilt u hier vandaan. De deur zal wel goed bewaakt zijn!’ ‘Er is nog één uitweg, maar het middel is niet erg sympathiek. Niettemin moet ik in dit geval over mijn gewetensbezwaren heenstappen, ik hoop, dat alles goed zal afloopen’. ‘Welk middel hebt u dan op het oog?’ ‘Daarover moet ik voorloopig het stilzwijgen bewaren. Trouwens, u zult dadelijk zien, wat ik bedoel’. Brandhorst ontdeed het nog altijd beweginglooze lichaam van den armen Kees van de kostbare darmen en deponeerde ze onder het eenige raam, waarvan de kamer voorzien was en dat uitzicht gaf op de plaats, waar zij zich een kwartier tevoren verdekt | |
[pagina 175]
| |
opgesteld hadden. Het raam was van dikke ijzeren tralies voorzien, zoodat ontsnappen langs dien weg absoluut onmogelijk was. Niettemin ontgrendelde Leo het raam en wierp het wijd open. ‘Wat is u toch van plan?’ vroeg de Jong, toen hij bemerkte, wat de Indo gedaan had. ‘Geduld, mijn vriend’, was het kalme antwoord. Daarop stak Leo zijn beide wijs- en middelvingers in zijn mond en liet een schel gefluit hooren, dat uit de verte op dezelfde wijze beantwoord werd. ‘De hemel moge mij vergeven, dat ik een medemensch met opzet aan een groot gevaar blootstel, maar ik kan niet anders!’ mompelde Brandhorst. Niet lang daarna zag de opziener Leo ingespannen in dezelfde richting kijken, hij volgde diens blik, doch moest erkennen, dat hij niets gewaar werd. Even liet Brandhorst zijn zaklantaren door de tralies schijnen en bleef daarna geduldig wachten. Eindelijk bemerkte de Jong een donkere gestalte, die op zijn buik naar hen toekroop, centimeter na centimeter werd uiterst voor- | |
[pagina 176]
| |
zichtig afgelegd, zoodat het soms scheen, dat die donkere, nauwelijks zichtbare plek zich niet bewoog. Als een bliksemflits schoot het door het hoofd van den politieman, dat het niemand anders kon zijn dan de Amboinees. Maar hoe ter wereld kon deze redding brengen? Twijfelend schudde de Jong zijn hoofd. Tjeroeroet had eindelijk het raam bereikt en bleef bewegingloos liggen. Plotseling wierp Brandhorst de met opium gevulde darmen naar den Amboinees en riep met een schorre stem: ‘Weg met die dingen naar het politie-bureau, loop om je leven, Wim!’ De slanke gestalte van Sopamena richtte zich op, snel greep hij de darmen en verwijderde zich met geweldige sprongen. Een gesmoorde kreet deed zich hooren, donkere lichamen kwamen uit het huis te voorschijn en renden als bezetenen achter den Amboinees aan. ‘Wij zijn gered, mijnheer de Jong. Ik hoop alleen nog maar, dat de arme Wim er zonder kleerscheuren afkomt’. ‘Waarom zegt u, dat wij gered zijn. Waarop grondt u die overtuiging?’ | |
[pagina 177]
| |
‘U hebt zelf kunnen constateeren op welke wijze de achtervolging plaats had’. ‘U denkt dus, dat de gevaarlijke belangstelling niet ons, doch de met opium gevulde darmen geldt’. ‘Geraden, mijnheer de Jong. Een verwijdering van het heulsap beteekende voor ons ook een verwijdering van het directe gevaar. Maar thans genoeg gepraat, laten wij Kees eens nauwkeuriger bekijken’. Bij het licht van de zaklantaren onderzochten zij de wond van hun makker, welke thans geheel had opgehouden met bloeden. Brandhorst haalde een fleschje met vlugzout uit een van zijn eeuwig gevulde zakken en hield het onder Kees' neus. Na een oogenblikje hoorden zij hem een lichten zucht slaken en een minuut later blikten de groote oogen hen verwonderd aan. ‘Wat is het hier donker. Waar ben ik?’ ‘Bij goede vrienden. Hoe gevoel je je nu?’ ‘Het kan er mee door. Het is alleen net, alsof er een keteltje met kokend water in mijn hoofd staat te zingen. O ja, van het natte element gesproken, ik heb zoo'n dorst, Leo!’ | |
[pagina 178]
| |
‘Het spijt me je te moeten teleurstellen, Kees. De toestand is nog altijd zoo, dat wij ons nog niet vrij bewegen kunnen. Heb nog een kwartiertje geduld!’ ‘Dat is me ook een bak. Hoe heb ik het nu met jou. Ben je Leo Brandhorst, of ben je het niet?’ ‘Aha, die spottende toon verraadt maar al te duidelijk, dat ons Keesje weer heelemaal de oude is!’ ‘Wat dacht je dan? Dat ik een juffershondje was? Ik ben weliswaar knock-down geweest, maar nog lang niet down-hearted!’ ‘En over zoo'n taai lichaam heeft u zich ongerust gemaakt, mijnheer Brandhorst. Het is gewoonweg bewonderenswaardig!’ ‘Zegt u dat wel. Het is gewoonweg ongeloofelijk. Maar nu wat anders. Wilt u, mijnheer de Jong, even een solo op uw politiefluitje geven. Het wordt meer dan tijd, dat wij hier vandaan komen’. ‘Wel, potverdikkie, wat ben ik toch een groote ezel geweest. Ik heb geen moment aan mijn fluitje gedacht, anders had ik het al lang doen hooren’. ‘Een ezel bent u niet geweest, doch zeer | |
[pagina 179]
| |
verstandig. Als u op uw fluitje geblazen hadt, terwijl de opium hier nog aanwezig was, dan hadden wij nog rare dingen kunnen beleven. In dat geval hadden de sluikers wel hun maatregelen weten te nemen’. ‘Hm, daar dacht ik zoo gauw niet aan. Wij zullen het concert maar dadelijk laten beginnen’. Meteen ging de politie-man bij het raam staan en blies met tusschenpoozen krachtig op zijn fluitje. De eerste vijf minuten verliepen, zonder dat de fluitsignalen beantwoord werden en de drie lotgenooten begonnen reeds te denken, dat zij de enkele uren, die hen nog van den ochtend scheidden, in het ‘spookhuis’ moesten doorbrengen, toen zij in de verte het doordringend geluid van een politie-fluitje hoorden. Met hernieuwden moed deed de Jong zijn instrument weerklinken, de zaklantaren deed weer dienst en het duurde niet lang, of een paar stevige Europeesche politie-agenten werden zichtbaar. De deur, die van buiten gegrendeld bleek te zijn, werd spoedig geopend en zij konden gaan, waarheen zij wilden. Instede van zich | |
[pagina 180]
| |
onmiddellijk te verwijderen, onderwierpen zij het huis aan een grondige inspectie. Er werd echter niets verdachts gevonden, terwijl het in het paviljoen ingestelde onderzoek uitwees, dat de op den zolder achtergelaten gevangene verdwenen was. ‘De andere twee kerels zullen 'em ook al gesmeerd zijn’, merkte de opziener op en hij sloeg den spijker op den kop. Zoowel het ‘spook’, als Ursus waren spoorloos verdwenen, terwijl de beide oudmilitairen volgens alle regelen van de kunst geboeid waren en netjes naast elkaar lagen. Nadat zij uit hun minder aangename positie bevrijd waren, vertelden zij, dat zij, nadàt de heeren het huis binnengetreden waren, aangesproken werden door twee in de uniform van een politie-opziener gestoken personen, die hen op een gegeven oogenblik overmand hadden, voordat zij er erg in hadden. ‘Ik geloof, dat wij met een stelletje gewiekste kerels te doen hebben’, zeide de Jong. ‘Gelukkig, dat wij deze kwestie verder als afgedaan kunnen beschouwen. Alleen hebben wij nog een appeltje met dien Ursus te schillen’. | |
[pagina 181]
| |
‘Voor u is de zaak afgedaan, maar voor ons begint juist de pret’. ‘Hoe bedoelt u dat?’ ‘Wel, Ursus heeft zooeven uit uw mond kunnen vernemen, hoe ik heet en aangezien de kranten indertijd, toen Hadji Ismail zoo onverwachts aan zijn einde kwamGa naar voetnoot*), alles en nog wat over mij en over mijn paviljoen geschreven hebben, zijn de opium-smokkelaars van Tandjong-Priok eindelijk achter mijn adres gekomen. Dat kan weer een gezellige beweging worden’. ‘Ach, wat spijt het mij, dat ik uw adres verraden heb. Als ik geweten had........’ ‘Maar mijnheer de Jong, niemand maakt u er een verwijt van en natuurlijk was opzet absoluut uitgesloten’. ‘Wij hebben de consequenties zonder meer te aanvaarden’, merkte Kees op ‘en zij zullen spoedig merken, dat zij geert kwajongens tegenover zich krijgen’. ‘Bravo Kees, zoo mag ik het hooren. Maar zeg eens eerlijk, hindert de wond je werkelijk niet?’ | |
[pagina 182]
| |
‘Om de waarheid te zeggen heb ik een barstende hoofdpijn, maar overigens gevoel ik mij heel wel’. Terwijl zij haastig voortliepen, beantwoordde Leo de nieuwsgierige vragen van den opziener en op zijn beurt, vroeg de Indo op welke wijze zij het ‘spook’ onschadelijk gemaakt hadden. ‘Dat ging van een leien dakje. Juist, toen het “spook” ons passeerde, lichtte de Amboinees het een beentje en de rest was kinderspel. Ik beken, dat het mij ijskoud over den rug liep, toen ik het spook zoo dicht in mijn nabijheid zag. Maar ik vermande mij gelukkig bijtijds, zoodat ik een handje kon helpen. Groot was mijn verbazing, toen ik den “Markies” herkende, doch mijn vragen maakten mij niet wijzer, want hij bewaarde een hooghartig stilzwijgen. O ja, mijnheer Brandhorst, hij had op zijn lichaam een zeker goedje gesmeerd, dat erg lichtgevend was. Hebt u misschien een idee, wat het kan zijn?’ ‘Phosphor vermoedelijk. Het is jammer, dat de kerel ontsnapt is. Maar dat konden wij wel op onze vingers narekenen, gelukkig | |
[pagina 183]
| |
maar, dat ze Tjeroeroet niet onschadelijk gemaakt hebben, anders had het er leelijk voor ons uitgezien. Waar zou die arme Wim zich op dit oogenblik bevinden. Ik kan de gedachte maar niet afzetten, dat hem een ongeluk overkomen is!’ ‘Een kat komt steeds op zijn vier loopstokjes terecht en in dat opzicht slacht onze Tjeroeroet de poesjes wat’, beweerde Kees. ‘Laat die Amboineesche grapjas maar loopen, die is zoo glad als een aal’. ‘Daar schiet mij iets te binnen, mijnheer Brandhorst. U zoudt mij nog altijd vertellen op welke wijze u den onoverwinnelijken Ursus klein gekregen hebt. Ik kon mijn oogen haast niet gelooven!’ ‘Dat is vlug verteld. Wij begonnen hem met ons beiden te attaqueeren, maar toen wij van een koude kermis thuiskwamen, paste ik een eenvoudig middel toe. Ik fabriceerde van een stuk touw, dat ik bij mij had, een lasso en een gelukkige worp maakte den man weerloos. Ik begrijp tot nu toe nog niet, waarom de politie geen lasso's gebruikt, vooral amok-makers zouden daarmede op een even ongevaarlijke als afdoende wijze | |
[pagina 184]
| |
door goed geoefende werpers onschadelijk gemaakt kunnen worden. Maar á propos, mijnheer de Jong, kunt u mij ook zeggen, waarom u het spookhuis steeds hebt doen bewaken?’ ‘Omdat een sluiker, dien ik eenige weken geleden achtervolgde, in dat huis verdween en nergens meer te vinden was. Ik was er zeker van, dat hij het huis niet meer verlaten had en, aangezien op zijn aanhouding een groote premie gesteld was, liet ik het perceel dag en nacht bewaken. En den daarop volgenden Vrijdag-avond begon het daar te spoken’. ‘Werd het huis overdag weleens bezocht?’ ‘Ja, van tijd tot tijd kwamen er weleens Chineezen met hun auto's het huis binnenrijden. In den beginne hield ik ze aan, maar, daar zij steeds beweerden, dat nieuwsgierigheid hen naar het huis dreef, liet ik ze tenslotte stil hun gang gaan’. ‘De bezoeken hadden gewoonlijk op Zaterdag plaats, niet?’ ‘Precies, hoe weet u dat?’ ‘Wij hebben met ons drieën kunnen constateeren, dat Ursus op Vrijdag-nacht eene | |
[pagina 185]
| |
niet onaanzienlijke partij opium bij zich had. Ingeval wij geen roet in het eten gegooid hadden, zou het heulsap in het huis gedeponeerd zijn, terwijl de Chineesche bezoekers den volgenden dag wel voor de verdere expeditie zorggedragen hadden’. ‘Thans gaat mij een licht op, want nu ik goed nadenk, herinner ik mij, dat bijna altijd dezelfde Chineezen naar het spookhuis kwamen kijken. Wat ben ik toch een driedubbele ezel geweest om dàt niet te begrijpen. Ze hebben mij daar leelijk bij den neus gehad. Maar ik zal ze wel krijgen, als zij straks weer verschijnen, zal ik ze mores leeren’. ‘Zij zullen voortaan wel onzichtbaar blijven, want de ontsnapte Ursus zal ze wel tijdig waarschuwen. En met het spoken zal het voorloopig ook wel gedaan zijn!’ Intusschen hadden zij het politie-bureau bereikt, alwaar zij tot hun groote vreugde Tjeroeroet aantroffen. Men kon het den Amboinees aanzien, dat hij een paar inspannende minuten achter den rug had. Brandhorst zeide geen woord, doch de stevige handdruk, welken hij met zijn donkeren kameraad wisselde, sprak boekdeelen. | |
[pagina 186]
| |
‘Heb je den buit reeds afgeleverd?’ vroeg de Jong. ‘Ja, ik kom zoo juist van binnen’. ‘En hebben je achtervolgers je nog in gevaar gebracht?’ vroeg Kees. ‘Ingehaald hebben zij mij niet, alleen hun kogels zijn sneller geweest dan ik. Zij schoten echter slecht, zoodat ik het politie-bureau ongedeerd kon bereiken’. ‘Zij hebben dus toch van hun vuurwapens gebruik gemaakt. Leo, je hebt het alweer bij het rechte eind gehad, wij hebben met zeer gevaarlijke individu's te doen en als wij een kwartiertje langer in dat huis gebleven waren, dan hadden zij ons misschien ook vergast op blauwe-boonen-soep. De kranige Tjeroeroet heeft ons uit een leelijk wespen-nest gered, op welke wijze kunnen wij zijn moedige daad beloonen, Leo?’ ‘Door hem te verrassen met de helft van de door ons verdiende premie’, antwoordde Brandhorst eenvoudig. |
|