Het spookhuis van Tandjong-Priok
(1925)– Ucee– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
Hoofdstuk VII.Den daarop volgenden Vrijdag-nacht bevonden Leo en Kees zich weer in de buurt van het beruchte spookhuis. Behalve met brownings, waren zij met een photographietoestel gewapend. Brandhorst had zijn kameraad, ondanks diens protest, even verlaten om het huis van vlakbij in oogenschouw te nemen. Na vijf minuten, welke Kees evenveel eeuwen hadden toegeschenen, voegde Leo zich weer bij zijn makker. ‘Ziezoo’, zei Brandhorst, ‘laten wij nu kalm wachten op de dingen, die komen zullen. Wij hebben hier een prachtige schuilplaats en kunnen alles goed opnemen zonder zelf gezien te worden’. ‘Zeg Leo, wat schijnt de maan heerlijk, je kunt de voorwerpen zelfs op een grooten afstand duidelijk onderscheiden’. | |
[pagina 127]
| |
‘Kijk dan maar even naar gindsch voorwerp, of liever naar gindsch menschenkind, dat daar met zooveel gewicht komt aanstappen’. Kees keek in de richting, die Leo's vinger aanwees en het scheelde niet veel, of hij had zich door een luiden kreet verraden. Want degene, die daar zoo parmantig kwam aanstappen, was niemand anders als de modepop. De fat bleef even staan, keek uitvorschend rond en verdween in de richting van het kerkhof. ‘Wat doet die vrijer toch altijd hier, Leo?’ fluisterde Kees. ‘Als wij dàt wisten, dan waren wij al een heel eind op weg’, luidde het antwoord. ‘Is het toestel al gesteld?’ ‘Ja, geef het ding maar even hier, want het is zoo dadelijk middernacht en dan kan het spel beginnen. Hou je taai, Kees, ik hoop, dat het je niet te veel zal aangrijpen’. Zij wachtten nog eenige minuten en toen kondigden de scheepsklokken der in de haven liggende stoomers het spookuur aan. Plotseling voelde Leo, dat Kees hem krampachtig in den schouder greep. Brandhorst volgde den verschrikten blik van zijn makker | |
[pagina 128]
| |
en het bloed stolde hem bijna in de aderen, toen hij tusschen de struiken achter het huis, helder beschenen door de maan, een menschelijk skelet onderscheidde. Maar welk een skelet! Het geheele geraamte scheen vuur uit te stralen, terwijl een vurige gloed rondom de oogen en op de grijnzende tanden zichtbaar werd. Toen de lugubere gestalte uit de struiken stapte, ontstond er een paniek onder de politie-agenten, die een goed heenkomen zochten. Zelfs de anders zoo onversaagde de Jong maakte, dat hij wegkwam! Leo hoorde naast zich een smartelijken zucht slaken, Kees was in zwijm gevallen! Brandhorst liet zijn makker aan zijn lot over, richtte het fotografie-toestel met sidderende handen op het geraamte, dat was blijven staan en een geklikklak bewees, dat de opname geschied was. Leo verbeeldde zich, dat het skelet naar zijn schuilhoek keek. Een seconde later was het weer in de struiken verdwenen. Brandhorst liet den nog altijd bewusteloozen Kees aan een fleschje met vlugzout ruiken en weldra sloeg deze de oogen op. | |
[pagina 129]
| |
‘Waar ben ik, Leo?’ waren zijn eerste woorden. ‘Stel je gerust, Kees, het skelet is al weg, maak je dus niet angstig. Hoe kwam dat toch zoo ineens, brave jongen?’ ‘Ik wist al bij voorbaat, dat ik op het gezicht van het spook een flauwte zou krijgen, maar ik wilde je niet in den steek laten. Moeten wij hier nog langer blijven Leo?’ ‘Ja Kees, hou je doodstil, wij krijgen nog wel wat meer te zien’. Het duurde niet lang, of een vrij corpulent heer liep langs hen heen en verdween in dezelfde struiken, waarin het skelet zichtbaar was geweest. Leo wilde hem volgen, doch Kees smeekte hem niet alleen te laten, aangezien hij nog niet geheel van den schrik bekomen was. Een spottend antwoord lag op Leo's lippen, maar toen hij het nog altijd doodsbleeke gezicht van zijn makker zag, gaf hij dezen zijn zin. Zij wachtten nog een poosje en toen zagen zij den zooeven bedoelden heer het huis weer verlaten. ‘Wat zou dit allemaal toch te beteekenen hebben, Leo?’ vroeg Kees. ‘Ja, jongen, dat is zoo maar niet een-twee- | |
[pagina 130]
| |
drie te zeggen. Kom, het begint al aardig koud te worden, laten wij daarom maar opstappen. Volgenden Vrijdag-nacht komen wij terug’. Langzaam verwijderden zij zich van het spookhuis en liepen den straat op naar den Priok-weg. Uit een goed verborgen plaatsje haalden zij hun fietsen te voorschijn, de lantarens werden aangestoken, waarna het tweetal in het schitterende maanlicht naar huis peddelde. ‘Hoe is het thans met je Kees’, informeerde Leo, ‘heb je je gewone bedaardheid al herwonnen?’ ‘Ja, dat schikt nogal. Heb jij ooit van je leven zoo iets akeligs gezien?’ ‘Neen nooit, ik moet bekennen, dat ik mij ook niet erg op mijn gemak gevoelde, toen dat skelet zichtbaar werd’. ‘Je hebt toch een opname kunnen maken?’ ‘Ja, zooveel tegenwoordigheid van geest heb ik gelukkig nog gehad, maar het ging niet met een vaste hand. Ik vind echter één ding erg vreemd!’ ‘En dat is?’ ‘Ik vind het wel opmerkelijk, dat het spook zijn gewone wandeling niet gemaakt heeft’. | |
[pagina 131]
| |
‘Is het waarachtig? Ik lag buiten westen, zoodat ik niet veel van de geheele beweging gezien heb. Zeg Leo, als ze thuis vragen, hoe ik mij gehouden heb, dan hoop ik, dat je antwoord geen afbreuk zal doen aan mijn prestige, anders heb ik geen leven meer!’ Leo grinnikte. ‘Daar heb jij natuurlijk weer de grootste lol in, hè? Foei, Leo, wat val jij mij tegen’. ‘Ha, ha, ha’, lachte Brandhorst. ‘Stel je eens voor, dat Ziska en Tjeroeroet eens wisten, hoe jij je gehouden hebt. Man, je kreeg je plagerijen met woeker terug!’ ‘Leo, dat zou mijn dood zijn. Ik doe thans een beroep op onze vriendschap en smeek je laat dezen beker aan mij voorbijgaan’. ‘Nu goed dan. Wij zullen eventueele vragers antwoorden, dat jij niets van het spook gezien hebt om de doodeenvoudige reden, dat je met opzet een anderen kant opk eek’. ‘Afgesproken. Intusschen heb je mij voor de zooveelste maal aan je verplicht en dit zal jou te gelegener tijd geen windeieren leggen’. ‘Luister eens, Kees! Zooeven vertelde ik je net, dat ik een opname van het heerschap | |
[pagina 132]
| |
gemaakt heb. Moet ik nog een afdruk voor je maken, of is het negatief al voldoende?’ ‘Wij zullen probeeren, of wij met het negatief kunnen volstaan en blijkt het, dat wij hier met een misplaatste grap te maken hebben, wee dan het gebeente van den betrokken grappenmaker. Ik beloof hem bij voorbaat een ongezouten pakslaag. Wat denk jij van het spook, Leo?’ ‘Nu Kees, als ik je mijn meening mag zeggen: het is een spook met een luchie er aan. En weet je, waarom ik dit zeg? Het skelet was reeds uit de struiken getreden om zijn gewone wandeling te doen, toen het blijkbaar de in het maanlicht schitterende lens van je kiektoestel zag, waarop het zich weer in de struiken terugtrok. Het is een raar soort spook, dat geef ik je op een briefje’. ‘Maar, als het een onecht spook is, dan weet het thans, dat het in den kijker begint te loopen. Doet dit geen afbreuk aan je plan de campagne, Leo?’ ‘De toekomst zal op je vraag het juiste antwoord geven. Als jij maar eens doordrongen bent van het feit, dat wij niet met een bovenaardsch wezen, doch met een gewoon | |
[pagina 133]
| |
menschenkind te doen hebben, dan kan je mij weer de behulpzame hand bieden. Ik hoop, dat het spook zich aanstaanden Vrijdagavond vertoont, dan kunnen wij tegelijk met de steenenwerpers afrekenen’. ‘O ja, Leo, waar zijn toch al die politieagenten gebleven, die rondom het spookhuis postgevat hebben?’ ‘Zij zijn als hazen in alle windstreken verdwenen; zelfs de Jong ging er vandoor, alsof hij het record “hardloopen” wilde slaan. Hij slacht jou wat, Kees. Als hij met wezens van vleesch en bloed te maken krijgt, dan kent zijn moed geen grenzen, maar als spoken en geesten op het tooneel komen, dan smelt zijn dapperheid als sneeuw voor de zon’. ‘Ja, niet iedereen heeft zulke stalen zenuwen als jij. Maar, à propos, ben je niet bang, dat wij gevolgd worden?’ ‘Daar zeg je wat’, antwoordde Leo, die al fietsende achter zich keek. Er was echter in den geheelen omtrek geen schepsel te bekennen, de in het maanlicht badende straatweg was geheel verlaten. ‘Ik geloof niet, dat wij beschaduwd worden’, zeide Leo na een poosje. | |
[pagina 134]
| |
‘En toch is voorzichtigheid nog altijd de moeder der porseleinkast’, antwoordde Kees. ‘Daarom zullen wij maar een race-partij op touw zetten’. En de maan keek neer op twee fietsers, die in het holle van den nacht in een razende vaart voortsnorden, de slapende stad Batavia tegemoet, terwijl er nergens gevaar dreigde! *** Den volgenden morgen moesten de beide vrienden hun avonturen in geuren en kleuren vertellen. Het viel de plaagzieke Ziska op, dat Kees niet, zooals gewoonlijk, het hoogste woord voerde, doch zich zeer bescheiden op den achtergrond hield. Dit vond zij natuurlijk zeer verdacht en daarom trachtte zij, door allerlei strikvragen te stellen, achter de waarheid te komen. Maar Leo begreep wel, waartoe al dat gevraag moest dienen en hij wist zulke handige antwoorden te geven, dat Ziska ten slotte geloofde, dat zij zich vergist had. Maar plagen zou en moest zij hem. ‘Dus, Keesie, held van Troje, wat heb jij nu feitelijk van de akelige verschijning gezien?’ ‘Leo vertelde reeds, dat ik met opzet in een andere richting keek’. | |
[pagina 135]
| |
‘Ik heb nooit gedacht, dat jij er zulke struisvogel-manieren op na houdt. En hoe stond het met de hardkloppingen?’ ‘Daar heb ik nu niet bepaald op gelet!’ ‘Hm, dat vind ik hoogst eigenaardig’. ‘Gewoonte is anders wel een tweede natuur’. ‘Wat bedoel je hiermede?’ ‘Wel, doodeenvoudig, dat ik dagelijks een spook zie, zoodat mijn hart ook bij het zien van een ander exemplaar geen bokkesprongen maakt’. Allen proestten het uit van het lachen, waarmede Ziska van harte instemde. ‘Maar dan begrijp ik niet, waarom jij het Prioksche spook met geen enkel blik verwaardigd hebt’. ‘Dat is voor jou een vraag, maar voor mij een weten. Bovendien weet je heel goed, dat een struisvogel wel zijn veeren, doch nooit zijn streken verliest’. ‘Wat denk jij van de geheele spookhistorie, Leo?’ vroeg de heer Hansen. ‘Wat zal ik u zeggen, mijnheer. Ik weet heusch niet, wat ik er van moet denken. Ik heb natuurlijk mijn vermoedens, maar die | |
[pagina 136]
| |
zeg ik liever niet, voordat zij tot zekerheid geworden zijn’. ‘Dan zal ik maar tot zoo lang geduld hebben. Volgens jou meening hebben wij dus in dit geval niet met bovenaardsche wezens, doch met schepsels van vleesch en bloed te maken’. ‘Ja mijnheer, ik ben er haast zeker van. Wacht u maar tot aanstaanden Zaterdagmorgen, dan zal het raadsel, naar ik hoop, opgelost zijn’. ‘Leo, mag ik je een welgemeenden raad geven?’ zeide Ziska. ‘Vergeet niet onzen onvolprezen Kees, den schrik der spoken, mee te nemen, dan zijn wij hem tenminste een paar uren kwijt!’ *** Het was vijf uur in den middag. In het priëeltje, dat op het voorerf van de Hansens stond, had Ziska juist de laatste hand gelegd aan de theetafel. Zij haalde een boek te voorschijn, ging op een van de gemakkelijke tuinstoelen zitten en probeerde zich in de lectuur te verdiepen. De roman scheen haar echter niet te boeien, want al spoedig dwaalden de schoone oogen | |
[pagina 137]
| |
af en keken droomerig naar een paar wolken, die langzaam wegdreven. Een brutale musch vloog op tafel en keek met zijn verstandige oogjes naar het meisje, dat haar geheele omgeving vergeten scheen te hebben. Toen de vogel tusschen de kopjes en schoteltjes niets van zijn gading vond, vloog hij luid tjilpend weg zonder nochtans Ziska's aandacht te trekken. Een diepe zucht ontsnapte aan de schoone lippen, een zucht, die het oor van den naderenden Brandhorst trof. ‘Hallo, Ziska, waar gaat die zucht heen?’ riep Leo opgeruimd uit. Een plotselinge schrik beving het meisje, dat onmiddellijk rechtop ging zitten, terwijl een vluchtig rood zich over haar gezicht verspreidde. ‘Ik geloof, dat ik aan het droomen was’, verontschuldigde zij zich. ‘Ei, ei, Ziska, begin jij je ook al aan droomerijen over te geven, ik dacht, dat Kees alleen het monopolie had. En wie is de gelukkige?’ Alweer werd de verraderlijke blos zichtbaar. | |
[pagina 138]
| |
‘Je komt als geroepen Leo. Ga maar even zitten’. ‘Dat klinkt erg plechtig. Wat heb ik nu weer op mijn geweten’. Het meisje sloeg langzaam haar oogen naar den spreker op. ‘Leo, geloof jij ook, dat droomen bedrog zijn?’ ‘Positief, maar toch zijn er gevallen aan te wijzen, waardoor men haast gelooven zou, dat de Voorzienigheid daarin een rol speelt’. ‘Hedenmiddag heb ik zoo'n akeligen droom gehad, Leo’. ‘Ik hoop toch niet, dat de Prioksche spook-historie je parten gespeeld heeft?’ ‘Neen, ik heb vrij sterke zenuwen, dat kan ik je verzekeren. Bovendien droom ik heel zelden, wat de zaak nog eigenaardiger maakt’. ‘En wat droomde je, Ziska?’ ‘Ik droomde, dat wij ons allen op Zandvoort bevonden. Jij en Kees zaten in een sloep, die door Hollandsche matrozen geroeid werd. Plotseling stak een op het strand wandelende heer - hij was zeer opzichtig gekleed - de beide voorvingers van de rechterhand in den mond en liet een eigenaardig | |
[pagina 139]
| |
gefluit hooren. Op hetzelfde oogenblik wierpen de roeiers zich op jullie beiden en werkten jelui na een korte worsteling overboord. Toen jullie zoo hulpeloos in het water rondspartelden, sloegen de matrozen met hun roeispanen net zoo lang op jelui hoofden, totdat jullie beiden in de diepte verdwenen. Met een gil schrok ik wakker’. ‘Ja, je droom is hoogst eigenaardig, Ziska. Wij hebben ons namelijk de vijandschap van een paar matrozen op den hals gehaald en die zeelui houden er een spion op na, die altijd zeer opzichtig gekleed is. Je droom is een waarschuwing van den hemel’. ‘Zal je zeer voorzichtig zijn, Leo?’ ‘Maar Ziska, hoe heb ik het toch met je? Waar is je gewone kordaatheid opeens gebleven?’ ‘Ik weet zelf niet, wat mij scheelt, Leo. Sedert jij je met die smokkelgeschiedenis bemoeid hebt, ben ik ten prooi geweest aan een onverklaarbare ongerustheid!’ Verschrikt, dat zij hem een blik gegund had in het binnenste van haar gemoed, zweeg zij plotseling, terwijl zij hardnekkig naar de punt van haar slof keek. | |
[pagina 140]
| |
Brandhorst was plotseling doodsbleek geworden, terwijl hij als geboeid naar het gedeeltelijk afgewende gelaat van het schoone meisje keek. En op dat oogenblik vielen hem de schellen van de oogen. Alles was hem thans duidelijk geworden. Nu begreep hij, waarom zij hem, wanneer er maar gelegenheid toe was, allerlei kleine diensten bewezen had. Thans begreep hij ook, waarom zij hem, toen hij indertijd met een doorschoten long op het ziekbed lagGa naar voetnoot*), zoo voorbeeldig opgepast had, dat de behandelende geneesheer daarover gewoonweg in de wolken geweest was. Langzaam stond hij op en greep een van haar handen. Er ging een rilling door haar lichaam. ‘Ziska, kijk mij dan toch aan’, smeekte hij. ‘Ik durf niet, Leo, ik ben zoo verlegen’. ‘Zoo, zoo, een tête-à-tête op klaarlichten dag en dat in deze hitte’, klonk plotseling Kees' spottende stem. Onmiddellijk liet Leo Ziska's hand los. | |
[pagina 141]
| |
‘Ik stoor toch niet, anders moet je van je hart geen moordkuil maken, Leo’, vervolgde Kees, terwijl hij in het priëel trad. Daarna keek hij met een ondeugende flikkering in zijn oogen van Ziska naar Leo. ‘De ontvangst is allerhartelijkst, dat moet ik zeggen. Of zijn jelui van plan stommetje te gaan spelen?’ ‘Met jou zeker’, antwoordde Leo, ‘wat zal jou rappe tong dan in het gedrang komen. Die zou het immers geen vijf minuten volhouden’. ‘Zeg Leo, ik heb je altijd voor een gentleman gehouden, maar wat ik jou zooeven heb zien doen, kan gewoonweg niet door den beugel’. Leo bloosde. ‘Enfin, ik zal genade voor recht laten gelden en maar net doen, alsof ik niets gezien heb’. ‘Wil je een kopje thee, Kees?’ informeerde Ziska. ‘Wat ben je opeens attent geworden, Zis. Ik zit al lang te smachten naar een kopje thee, maar moeten wij niet op Mijnheer en Mevrouw wachten?’ | |
[pagina 142]
| |
‘O, die hebben zich laten verontschuldigen’. ‘Ah en daarom ga jij den tijd dooden door met Leo wijsgeerige bespiegelingen te houden over het nut van een dames-hand!’ ‘Kees, jij bent een barbaar’. En toen barstte Kees in zoo'n onbedaarlijk gelach los, dat beiden tegen wil en dank daarmede moesten instemmen. ‘Wat zullen de Hansens verrast opkijken, als zij het nieuws hooren’. ‘Mijnheer en Mevrouw moeten er voorloopig buiten gehouden worden, Kees, knoop dit goed in je oor!’ riep Leo uit. ‘En als ik het hun toch vertel?’ ‘Dan zal ik Ziska en Tjeroeroet een mooie geschiedenis vertellen’. ‘Allemachtig, dat's waar ook. Welnu, jongelui, ik beloof jullie, dat ik zal zwijgen als het graf’. ‘Heel verstandig van je Kees’. ‘O jé, een ongeluk komt zelden alleen’, zeide Kees, terwijl hij naar de straat wees. Ziska en Leo keken in de aangewezen richting en bemerkten Tjeroeroet, die hen reeds uit de verte toegrijnsde. | |
[pagina 143]
| |
Toen deze het priëel bereikte, begroette Kees hem als volgt: ‘Zoo kalongeter, kan jij fatsoenlijke menschen dan nooit met rust laten?’ Nadat hij voor Ziska een stijve buiging gemaakt had, antwoordde de Amboinees bedaard: ‘Ik heb een boodschap voor Leo gedaan’. Meteen haalde hij uit een van zijn jaszakken een pakje te voorschijn, dat hij Brandhorst overreikte. ‘Aha’, zeide deze, ‘de inhoud hiervan zal beslissen, of ik bij de oplossing van het Prioksche spookraadsel op Kees' hulp kan rekenen, of niet’. Bij het openen van het pakje werd het ontwikkelde negatief van een fotografische opname zichtbaar, Leo hield het tegen het zonlicht en liet een zacht gefluit hooren. Kees ging achter Brandhorst staan, keek scherp naar het negatief, waarna hij een dreigend gebrom liet hooren. Leo zag, hoe Kees' vuisten zich balden, zag, hoe de ader op zijn voorhoofd dreigend zwol en hoorde, hoe zijn makker met een door woede verstikte stem uitriep: | |
[pagina 144]
| |
‘De schurk, de schavuit, om mij op zoo'n manier bij den neus te nemen! Wacht maar, dat zal ik hem betaald zetten!’ Tjeroeroet keek verschrikt rond om te zien, wie Kees toch zoo woedend gemaakt had, doch, aangezien hij niemand zag, vroeg hij natuurlijk, wat dit alles toch te beduiden had. Met een enkel woord bracht Leo den Amboinees van het een en ander op de hoogte en maakte tevens zijn excuses, dat hij hem tot dusverre van de spook-geschiedenis onkundig had gelaten. ‘Daar was een goede reden voor, Wim’, vervolgde Brandhorst, ‘doch thans is de toestand zoo, dat ik weer een beroep op je hulpvaardigheid moet doen. Maar eerst verzoek ik je mij mede te deelen, of je aan spoken gelooft’. ‘Ik heb er nooit aan geloofd’. ‘Gelukkig. Dus aanstaanden Vrijdagnacht gaan wij het spookhuis weer met een bezoek vereeren en dan ben jij van de partij, nietwaar?’ ‘Natuurlijk, je kunt op mij rekenen. Maar is Kees niet bang voor spoken?’ | |
[pagina 145]
| |
‘Wat gaat jou dat toch aan’, barstte Kees los, ‘bemoei jij je toch met je eigen zaken! Heb jij nooit een spook gezien?’ ‘Neen, nooit’. ‘Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haar wel. Ken jij dat spreekwoord Tjeroeroet?’ ‘Ja zeker, maar ik heb toch niet gelogen?’ ‘Nou gaat mijn pijp uit. Je zeide zooeven toch, dat je nog nooit een spook gezien hebt?’ ‘Dat is de waarheid’. ‘Je jokt weer, dat je zwart ziet. En dat zal ik je dadelijk bewijzen. Hebben jelui thuis een spiegel?’ De Amboinees knikte. ‘En wanneer jij je aardige krullen kamt, dan kijk je toch in dien spiegel?’ ‘Dat spreekt van zelf’. ‘Welnu, heb jij ooit van je leven een spook gezien of niet?’ ‘Ach loop rond’, antwoordde Tjeroeroet, die Kees' bedoeling eindelijk begreep. Na een half uurtje nam de Amboinees afscheid en ook Ziska begaf zich weldra naar het hoofdgebouw, aangezien zij nog eenige huishoudelijke zaken had te verrichten. | |
[pagina 146]
| |
Leo en Kees bleven derhalve in het priëel achter. ‘Zeg Leo, mag ik je een welgemeenden raad geven?’ ‘Ik ben er nieuwsgierig naar’. ‘Grijp nooit het handje van een jongedame in het volle daglicht’. ‘Jij bent zeer onbescheiden geweest, Kees!’ ‘Moet je dàt hooren! Nu heb ik voorkomen, dat jij je onsterfelijk belachelijk zou maken door overdag in het priëel ten aanschouwe van de talrijke voorbijgangers dingen te doen, die gewoonlijk het daglicht schuwen en nu word ik voor onbescheiden uitgekreten. Het is weer het oude liedje: Ondank is 's werelds loon. Zal ik je wat zeggen, Leo, je mag in crimineele zaken een kraan wezen, van liefdes-affaires heb je geen kaas gegeten’. Meteen stond hij op en ging er snel van door. En dat was maar goed ook, want een slof, door Brandhorst krachtige vuist geworpen, miste Kees op een haar! *** De Vrijdag-avond vond het klaverblad van drieën weer in de buurt van het beruchte | |
[pagina 147]
| |
spookhuis. Tjeroeroet keek vreemd op, toen hij het gekletter van de steenen op het zinken dak hoorde. ‘Daar snap jij nu niets van, hè?’ spotte Kees. ‘Neen’, bekende de Amboinees, ‘dat is mij te geleerd’. ‘Nietwaar, niet iedereen beschikt over een lading gezonde hersens’. ‘Misschien heeft Leo je verteld, hoe de vork in den steel zit’, zei Tjeroeroet achterdochtig. De komst van hoofdopziener de Jong voorkwam Kees' antwoord. ‘Goeden avond, jongelui; wat zie ik, zijn jelui au grand complet? Dat belooft weer wat, hè, mijnheer Brandhorst’. ‘Dag, mijnheer de Jong’, antwoordde Leo, ‘mijn complimenten voor het feit, dat u ons, ondanks onze vermomming, zoo vlug herkend hebt’. ‘Dat was zoo moeilijk niet. Ik wist, dat Leo Brandhorst zoo vasthoudend is als een terrier en daarom kon ik op mijn vingers narekenen, dat hij niet zou rusten, voordat het raadsel opgelost was. En om dit raadsel op | |
[pagina 148]
| |
te lossen moet hij elken Vrijdagnacht hier aanwezig zijn. Als ik met deze wetenschap voor oogen twee stevige kerels zie, die zich in het gezelschap van een vermomden Amboinees bevinden, dan behoeft men heusch geen Sherlock Holmes te zijn om het vermaarde klaverblad van drieën te herkennen’. ‘Ajakkes, 't is een leven, dat hooren en zien je vergaat, het wordt tijd, dat wij dien muzikalen grapjas eens bij zijn nekvel pakken’. ‘Wat bedoelt u met die woorden?’ vroeg de politie-man. ‘Wel, doodeenvoudig het volgende. Leo en ik kunnen onomstootelijk aantoonen, dat de steenen door een wezen van vleesch en bloed geworpen worden’. ‘Is het waarachtig? Mijnheer Brandhorst, staat uw kameraad mij geen sprookje te vertellen?’ ‘Hij spreekt de waarheid, luistert u maar eens’. En toen Leo met zijn uitlegging gereed was, trok de Jong zoo'n grimmig gezicht, dat Kees hem schertsend vroeg, of hij van plan was den steenenwerper aan den martelpaal te binden. | |
[pagina 149]
| |
‘Zoo'n schavuit’, barstte de driftige opziener los, ‘om daar de geheele Prioksche politie bij den neus te nemen. Ik zal dien kerel zoo'n verzoling toedienen, dat-ie zijn schoonmoeder voor een politie-fluitje aanziet!’ ‘Nu krijgen wij de poppen aan het dansen’ riep Kees uit, ‘dat kan een lollige avond worden. Waarmee zullen wij al dadelijk beginnen?’ ‘Met het verwijderen van Tjeroeroet’, antwoordde Leo. ‘Er mocht eens iemand in de buurt zijn, die even snugger is als meneer de Jong en dan helpt onze vermomming niet veel. Ben je gewapend, Wim?’ ‘Ik heb mijn revolver en mijn ploertendooder bij me’. ‘Uitstekend. Denk er om, dat je alleen uit noodweer van je revolver gebruik mag maken. Ga nu precies onder gindschen waringinboom staan en voeg je niet eerder bij ons, totdat wij, èn den steenenwerper, èn het spook onschadelijk gemaakt hebben’. De Amboinees knikte en verdween in de aangewezen richting en ook de politieman verwijderde zich, nadat hij even met de beide vrienden gefluisterd had. | |
[pagina 150]
| |
Na een kwartier kwam de Jong met een tiental Inlandsche agenten terug, die een ladder droegen. Onmiddellijk ging het op het paviljoen af, dat al dadelijk omsingeld werd. De ladder werd tegen het dak geplaatst en een tweetal agenten klom vlug naar boven. Het steenenwerpen hield onmiddellijk op. De beide sbirren constateerden dadelijk, dat hier en daar een dakpan weggenomen was; meerdere pannen werden weggerukt en weldra kon opziener de Jong, die zijn schoenen uitgetrokken had, na verbreking van een paar spanten, op den zolder neerdalen. De straal van zijn electrische zaklantaren deed hem een halfgeopend luikje en een touwladder zien, waarlangs de steenenwerper een goed heenkomen gezocht had. Hij zag voorts, dat een voor driekwart met steenen gevulde goeniezak zich op den zolder bevond. Plotseling weerklonk een onderdrukte smartkreet in het vertrek onder hem, waarop Brandhorst's stem zich deed hooren: ‘Het is allright, mijnheer de Jong, wij hebben hem!’ Snel daalde de opziener langs de touwladder af en zag een gestalte op den vloer liggen, die volgens alle regelen der kunst gekneveld was. | |
[pagina 151]
| |
‘Laat mij zijn gezicht even bekijken. Neen dat gelaat heb ik nog nooit gezien’, bromde de Jong, terwijl de gevangene knipoogend naar de voor zijn gezicht gehouden lantaren keek. ‘Toch wel, mijnheer de Jong’, antwoordde Brandhorst ‘deze man is een van de prauwvoerders, die wij zoo fijn gesnapt hebben’. ‘Onmogelijk, die moet nog in de nor zitten’. ‘En toch vergis ik mij niet. Maar enfin, dat is van later zorg. Het zal een heel karweitje zijn om den man weer in den zolder te krijgen’. ‘In den zolder krijgen? Maar waarom dan toch?’ ‘Wel, het bombardement moet voortgezet worden, anders krijgen de trawanten van dit heerschap argwaan en dan zal het spook vannacht onzichtbaar blijven’. ‘Zou het spook ook........’ ‘Daar spreken wij straks wel over. Kees, je houdt den gevangene gezelschap en zorg eerstens, dat hij niet ontsnapt en tweedens, dat de steenen weer geregeld op het zinken | |
[pagina 152]
| |
dak terechtkomen. Ik zal precies om negen uur een steen op het dak van het paviljoen gooien en dit zal voor jou het teeken zijn, dat je moet uitscheiden. Voeg je dan langs een omweg weer bij ons en laat den gevangene maar kalm liggen, wij komen hem later wel halen’. ‘Accoord van Putten, je kunt over mij beschikken’. ‘O ja, mijnheer de Jong, wilt u uwe mannetjes opdragen aan iedereen, die het maar hooren wil, te vertellen, dat wij niets gevonden hebben?’ De hoofd-opziener knikte met een vergenoegd gezicht. ‘Zoo mag ik het hooren’, bromde hij. ‘Booswichten, hou je gedekt, de Indo-detective is op het oorlogspad’. Nauwelijks hadden de Jong en Brandhorst hun vroegere standplaats weer ingenomen, of de steenen kletterden weer onbarmhartig op het hoofdgebouw neer. Later vertelde Tjeroeroet, dat eenige steenen hem langs de ooren gevlogen waren! ‘Meneer Brandhorst’, vroeg de opziener, ‘ik zou gaarne iets naders van u willen | |
[pagina 153]
| |
vernemen omtrent de middernachtelijke verschijning. Is het inderdaad geen echt spook?’ ‘Opziener de Jong, stelt u een onbeperkt vertrouwen in mij?’ ‘Dat weet u zelf wel het best!’ ‘Welnu, ik durf er mijn woord op geven, dat wij hier niet te doen hebben met een bovenaardsch wezen, doch met een schepsel van vleesch en bloed’. ‘En voor dien schavuit ben ik ook dikwijls op den loop gegaan? Wacht maar, dat zal ik hem betaald zetten!’ ‘Niet te hard van stapel loopen, waarde heer, anders gooit u mijn plannen leelijk in de war’. ‘U hebt dus al een plan de campagne?’ ‘Ik stel mij voor op de volgende wijze te werk te gaan. U gaat met den Amboinees op het kerkhof in hinderlaag liggen en u zorgt er voor, dat het spook, zoodra hij vrij diep in den doodenakker doorgedrongen is, zonder al te veel gerucht overvallen en geboeid wordt. Kees en ik blijven dan hier wachten op den sinjeur, die hier altijd verschijnt, wanneer de politie het hazenpad gekozen heeft. Ik moet mij al heel sterk ver- | |
[pagina 154]
| |
gissen, als wij geen goede vangst doen. Loopt alles goed af, dan zullen wij zoo vrij zijn het zoogenaamde spookhuis eens te inspecteeren. ‘U pakt de zaken natuurlijk weer op de gewone degelijke wijze aan’. ‘Geen complimenten, als-'t-u-blieft. Vertelt u mij eens; heeft een opzichtig gekleed heertje u vorigen Vrijdag-nacht niet aangeklampt en het gesprek ongemerkt op Kees en op mij gebracht?’ ‘U zegt daar het ware woord. Inderdaad heeft de “Markies”, zooals hij hier algemeen onder de matrozen bekend staat, mij ongemerkt omtrent u beiden uitgehoord. Hij vroeg mij o.a., of een van u beiden doof was en dat moest ik natuurlijk ten stelligste ontkennen. En toen zag ik aan den zegevierenden trek in zijn fattengezicht, dat ik hem iets van veel belang verraden had’. ‘Wat is hij voor een landsman, mijnheer de Jong en op welke wijze verdient hij zijn brood?’ ‘Men beweert, dat hij een Franschman is. Hij moet van een heel hoog kom-af wezen en men zal hem wel niet zonder reden den bijnaam van Markies gegeven hebben. Ik weet | |
[pagina 155]
| |
niet, op welke wijze hij in zijn onderhoud voorziet, maar ik kan u verzekeren, dat zijn baantje hem geen windeieren legt, want hij is altijd even piekfijn gekleed, terwijl hij zijn kameraden, die hij, vreemd genoeg, onder de matrozen zoekt, van tijd tot tijd flink tracteert’. ‘Ik dank u voor de inlichtingen, thans weet ik, wat voor vleesch ik in de kuip heb. Ik vind het alleen eigenaardig, dat hij zijn Nederlandsch zonder vreemden tongval spreekt’. ‘Hij spreekt de moderne talen vloeiend, zelfs de Deensche taal is hij machtig, dit heb ik persoonlijk kunnen constateeren’. ‘En zoo'n begaafd man gaat bij voorkeur met matrozen om! Het is vreemd, heel vreemd zelfs!’ Een steen, die vlak voor hun voeten terechtkwam, stoorde hen in hun gesprek. ‘Drommels, dat is waar ook, het is al negen uur, dat heeft Kees op zijn radiumhorloge gezien. Wij zullen hem het afgesproken signaal geven’. Meteen raapte Leo den steen op en slingerde hem met kracht naar het paviljoen; onmiddellijk hield het steenenwerpen op. | |
[pagina 156]
| |
‘Thans moet ik afscheid van u nemen, mijnheer Brandhorst, want ik moet mijn mannetjes weer laten inrukken; om half twaalf kom ik terug. Ik hoop, dat u zich in dien tusschentijd niet vervelen zult. Tot weerziens’. ‘Tot weerziens, mijnheer de Jong. Vervelen zal ik mij niet, want de onbetaalbare Kees houdt mij gezelschap. Als u den Markies ontmoet, dan wilt u hem zeker vierkant uit den weg gaan, nietwaar?’ ‘Een ezel stoot zich niet tweemaal aan denzelfden steen, amice’. Brandhorst deponeerde zijn hoed op het gras en ging languit op den grond liggen, terwijl hij zijn regenmantel als hoofdkussen gebruikte. Peinzend keek hij naar de sterren aan het firmament en was zoo in gedachten verdiept, dat hij niet eens merkte, dat Kees zich naast hem uitstrekte. Eerst toen deze hem een stomp in de ribben gaf, kwam hij tot de werkelijkheid terug. ‘Zoo Kees, heb je de noodige voorzichtigheid in acht genomen?’ ‘Natuurlijk, brave, ik zeg maar altijd: “voorzichtigheid is de moeder der porseleinkast!”’ | |
[pagina 157]
| |
‘En in welken toestand heb je den gevangene achtergelaten?’ ‘Die zal zijn ligplaats niet zonder onze hulp kunnen verlaten, daarvoor heb ik wel gezorgd’. ‘Zonder onze hulp? Wat bazel je toch!’ ‘Je trekt een gezicht, alsof je het in Soekaboemi hoort donderen. Dat gaat boven je petje, hè?’ ‘Ja, dat moet ik bekennen, ik snap er, met verlof gezegd, geen laars van’. ‘Ik moest je feitelijk nog een paar uren in het onzekere laten, want hoeveel maal heb je mijn nieuwsgierigheid niet willen bevredigen? Maar ik zal geen kwaad met kwaad vergelden, dat strookt nu eenmaal niet met mijn goedaardig karakter. Weet je op welke wijze ik hem het vluchten onmogelijk gemaakt heb?’ ‘Je hebt hem geheel ontkleed achtergelaten en zijn kleeren medegenomen’. ‘Wat-wat-wat-zeg je daar? En zooeven sprak je van een laars’. ‘Het idee is plotseling bij mij opgekomen, Kees. Had je nu niet zoolang met je uitlegging gewacht, dan was de teleurstelling je bespaard gebleven’. | |
[pagina 158]
| |
‘Had, had, ik wou, dat je op den Salak zat met je had’. ‘In dat geval zou ik je prettig gezelschap hebben moeten missen. Kom, Kees, kijk nu niet meer zoo nijdig, ik begrijp niet, dat je door zulke kleinigheden uit je evenwicht kunt geraken’. ‘Wat jij alzoo onder kleinigheden gelieft te verstaan. Maar enfin, je bent me thans te glad af geweest, eens krijg ik je toch te pakken’. Leo vertelde zijn makker, wat hij met de Jong had afgesproken. ‘Dus de kwestie komt hierop neer, dat ik lijdelijk moet aanzien, hoe anderen de kastanjes uit het vuur halen’. ‘De lekkerste kastanje heb ik speciaal voor ons beiden bewaard, amice. Wacht maar kalm je tijd af. Maar denk er om, Kees, dat je het spook op geen enkele wijze mag verontrusten’. ‘Dat beloof ik je, Leo. Maar kunnen wij niet ergens heen? Wij hebben nog een heelen tijd voor den boeg en een zwempartijtje is niet te versmaden’. ‘Neen Kees, ditmaal kan ik je zin niet doen. Als wij den modegek, of liever gezegd | |
[pagina 159]
| |
den markies tegen het lijf loopen, dan hebben wij de poppen aan het dansen. Wij zijn wel goed vermomd, maar ik loop liever niet de risico, dat wij herkend worden’. ‘Hm, gelijk heb je. En bovendien is geduld nog altijd een schoone zaak, derhalve buig ik ootmoedig mijn hoofd! Mag ik een sigé opsteken, Leo?’ ‘Maar Kees, wat een vraag. Wil je onze aanwezigheid met alle geweld verraden?’ ‘Natuurlijk niet, maar ik heb zoo'n kinderachtigen smaak in mijn mond’. ‘Hier heb je een paar Haagsche hopjes, die zullen de kinderachtigheid er wel uit krijgen’. ‘Haagsche hopjes? Waar haal jij die ineens vandaan? Het is natuurlijk weer het oude liedje: je hebt de gebeurtenissen in dezen nacht voorzien en daarom heb je tijdig je maatregelen genomen. Je moet er maar op komen!’ |
|