| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Wat gaan we nu doen, Leo?’
‘Laten wij een bezoek brengen aan het zeestrand’.
‘Dat is een prachtidee, Leo. Wij kunnen dan eens zien, hoe sommige menschen zich ‘vermaken’.
‘Waarom zoo ironisch, Kees?’
‘Heb maar een beetje geduld, straks zal je wel zien, wat ik bedoel. Maar à propos, wat denk jij van dien steenenregen?’
‘Ik stond juist op het punt jou meening daaromtrent te vragen.’
‘O jé, het is alweer het oude liedje. Ik mag eerst mijn opinie zeggen om later te ervaren, dat ik alweer de zooveelste domheid begaan heb’.
‘Nu overdrijf je weer, Kees, Vooruit, ouwe jongen, ik ben geheel en al oor’.
| |
| |
‘Enfin, als het toch niet anders kan, dan zal ik maar van wal steken. Ik begin te constateeren, dat het steenenwerpen geen alledaagsch verschijnsel is’.
‘Bravo, Kees, het begin is al veelbelovend’.
‘Geen insinuaties alsjeblieft’.
‘Verder, Kees’.
‘Opziener de Jong heeft ons medegedeeld, dat die onverlaten zich niet in de naburige boomen bevonden, ergo, moeten die kerels zich ergens anders verdekt opgesteld hebben’.
‘Je logica grenst gewoonweg aan het wonderbaarlijke’, grinnikte Leo.
‘Schei toch uit met je gezwam. Ik herzeg: de snoodaards moeten zich derhalve ergens anders verdekt opgesteld hebben. Wij hebben ze niet tusschen hemel en aarde zien zweven, zij kunnen zich niet in den grond verstopt hebben, conclusie: wij hebben met bovenaardsche machten te maken!’
‘Mijn complimenten, Kees, je redeneering is puik, er is geen speld tusschen te steken’.
‘Ach man, ik weet al, hoe laat het is: ik heb de plank natuurlijk weer misgeslagen. Kom jij thans op de proppen met jou opinie’.
‘De steenenwerpers waren niet in de
| |
| |
naburige boomen te vinden, hé Kees?’
‘Neen, dat staat als een paal boven water’.
‘En toch moesten zij zich in de nabijheid van het huis bevinden. Weet jij misschien nog een mooie plek dicht bij het huis....’
‘Het struikgewas achter de bijgebouwen?’
‘Maar Kees, de struiken werden toch geregeld doorzocht!’
‘Dan moet ik mij gewonnen geven’.
‘En toch is er nog een prachtplaats’.
‘Waar dan?’
‘De zolder, Kees’, zei Leo op gedempten toon.
‘Wel, allemachtig, hoe kom je er bij. Waarom heb je de Jong dan niet ingelicht?’
‘Daar zal ik me wel voor wachten. Eerst moeten wij het middernachtelijk spook eens van dichtbij bekijken’.
‘Maar, hoe ben je er achter gekomen?’
‘Je herinnert je toch wel, dat het huis een paviljoentje bezit’.
‘Ja, het huis heeft een paviljoen’.
‘Is het je niet opgevallen, dat alleen het hoofdgebouw door de projectielen getroffen werd, terwijl op het paviljoen geen enkele steen terecht kwam?’
| |
| |
‘Nu je het mij zegt, herinner ik het mij heel duidelijk’.
‘Welnu, daar heb je de oplossing van het raadsel. De kerels dragen elken avond een zak met steenen naar den zolder van het paviljoen, van het dak wordt tijdelijk hier en daar een dakpan weggehaald en door deze geimproviseerde schietgaten suizen de steenen naar het zinken dak van het hoofdgebouw. Dat is alles!’
‘Maar ik heb niet aan het dak van het paviljoen kunnen zien, dat er een paar dakpannen ontbraken. En het was toch nog licht genoeg om dat te constateeren’.
‘Heb je het geheele dak kunnen zien?’
‘Neen, het gedeelte, dat naar het hoofdgebouw is toegekeerd, heb ik natuurlijk niet kunnen zien, zelfs overdag zal dat gedeelte niet goed zichtbaar zijn’.
‘Precies, Kees en uit dat gedeelte kunnen een stuk of wat pannen weggehaald worden, zonder dat een outsider er wat van merkt’.
‘Je bent toch een kraan van een vent, Leo, ik begrijp alleen niet, waarom je geen dienst neemt bij de politie’.
‘Wel, doodeenvoudig, omdat ik geen
| |
| |
eindexamen Koning-Willem-III-school of Handelsschool heb, zoodat het een menschenleeftijd zou duren, voordat ik commissaris werd. Daar heb je bijvoorbeeld dien de Jong. Zijn kundigheden zijn boven allen twijfel verheven, maar ik geloof nooit, dat hij nog eens commissaris zal worden. En waarom niet? Omdat hij geen diploma's heeft! Maar tusschen twee haakjes, Kees, alles wat ik je zooeven medegedeeld heb, is strikt vertrouwelijk. Je mag er met niemand over spreken’.
‘Mijn hand er op. Je hebt de Jong dus feitelijk leelijk bij den neus gehad’.
‘Ja kerel, ik kon niet anders. Als die steenenwerpers ontdekt hadden, dat ik achter hun geheim gekomen was, dan zou het lieve leventje gauw uit geweest zijn. En dat wil ik liever niet, want ik moet eerst te weten zien te komen, welke bedoeling zij met die steenengooierij hebben’.
Aldus pratende, waren zij het zeestrand genaderd. Een rij auto's bewees, dat de zee niet over gebrek aan belangstelling te klagen had; in het phosphoresceerende water plasten eenige baders rond, terwijl verscheidene
| |
| |
paartjes op het strand heen en weer liepen.
‘Amor heeft hier zijn beste klanten’, fluisteerde Leo zijn kameraad in.
‘Nou, reken maar. Dit is een rendez-vous geworden voor jongelui, die vies zijn van een fatsoenlijk vrijpartijtje. Ik begrijp alleen maar niet, dat er nog meisjes zijn, die op zulk een wijze hun naam op straat trachten te gooien. Over den smaak valt niet te twisten, maar ik verzeker je, dat ik met mijn meisje liever thuis een partijtje ga dammen of schaken, dan met haar 's avonds op deze beruchte plaats te vertoeven. De een of andere gedienstige geest behoeft haar hier slechts te herkennen en haar naam ligt op het asphalt’.
‘Het is hier anders een verdraaid mooi plekje’.
‘Voor vrijende paartjes, Leo?’
‘Neen, voor opium-smokkelaars. Ze hebben hier slechts enkele handlangers en vooral handlangsters met keurige auto's te stationeeren en de rest volgt vanzelf. Wij hebben zelf kunnen constateeren, dat het onderzoek van de aangehouden auto's op den Priokweg nu niet bepaald minutieus geschiedt.
| |
| |
Het is heusch geen kunst de smokkelwaar zoo weg te stoppen, dat bedoelde agenten het niet in de gaten krijgen. Vooral de vrouwen zijn op het gebied van wegstoppen zeer vindingrijk’.
‘Waarom waarschuw je de Jong niet?’
‘Dat heb ik gedaan, maar de brave kerel merkte terecht op, dat hij de dames, die aan den politie-post aangehouden werden, niet één voor één kon ontkleeden!’
‘Ha, ha, ha, die de Jong is een grapjas. Zeg, willen wij maar niet liever naar huis gaan, want dat geflirt begint mij de keel uit te hangen’.
‘Ja, Kees, de toestanden zijn wel veranderd. Tegenwoordig vindt men het heel gewoon, dat een meisje met een vrijer, dien zij van een blauwen Maandag kent, alleen uitgaat; maar dat gebeurde een tiental jaren geleden niet. Ik heb mij zelfs laten vertellen van een ondertrouwd paar, dat één dag voor het huwelijk nog niet onvergezeld mocht gaan wandelen. Het mag van de ouders van het meisje wel wat overdreven geweest zijn, maar deze overdrijving heb ik liever dan de tegenwoordige toestanden’.
| |
| |
Op hetzelfde oogenblik vloog er iets glinsterends tusschen de beide vrienden naar een naastbijzijnden schaduwboom, alwaar het voorwerp trillend bleef steken.
Leo begreep den toestand onmiddellijk. Met de woorden: ‘wij zijn ontdekt, volg mij!’ rende Brandhorst, door den verbaasden Kees gevolgd, naar de draadversperring; een sprong volgde en de jongelieden snelden weg, alsof de duivel in eigen persoon hen op de hielen zat.
Kees was een goede hardlooper, doch hij had de grootste moeite zijn makker bij te houden, die nu niet bepaald een gebaand pad koos. Toen Kees even omkeek, zag hij, hoe drie donkere gestalten hen volgden. Voor dat Kees er erg in had, bevond hij zich midden in een rhizophoren-boschje, maar als hij gedacht had, dat Leo hier zijn snelheid zou verminderen, dan had hij het leelijk mis. Nu eens struikelend over uitstekende wortels, dan weer ploeterend door een modderpoel, deed Kees moeite Leo niet uit het oog te verliezen. Brandhorst scheen over een bewonderenswaardig uithoudingsvermogen te beschikken, want zijn snelheid werd er niet minder op.
| |
| |
Eindelijk, toen Kees dacht te zullen bezwijmen, verminderde Leo zijn vaart en het duurde niet lang, of Kees bemerkte, dat hij zich in de nabijheid van het nieuwe station van Tandjong-Priok bevond en toen zij dit bouwwerk bereikt hadden, zonk Kees amechtig op den vloer neer.
Leo tuurde scherp langs den weg, welken zij zoo juist afgelegd hadden. Na verloop van vijf minuten wendde hij zich tot zijn makker.
‘Goddank, wij hebben ze gelukkig op een dwaalspoor gebracht. Laten wij thans gauw maken, dat wij wegkomen’.
‘Leo’ hijgde Kees, ‘dat was een aanslag op mijn leven. Ik heb thans aan den lijve kunnen ondervinden, wat een steeple-chase voor een menschenkind beteekent’.
‘Ben je moe, Kees?’
‘Moe? Ik ben ganz kaput. Gelukkig, dat alle moeite niet vergeefsch geweest is. Die verdraaide modepop heeft natuurlijk die kerels op ons dak gestuurd. Als ik dien vent ooit te pakken krijg, dan zal ik hem eens mores leeren’.
‘Kom, Kees, sta maar op en laten wij maar gauw zien te verdwijnen. In de taxi is
| |
| |
[n]og alle gelegenheid om over het geval te [philo]sopheeren’.
[Al] spoedig werd een vrij onoogelijk Fordje [opg]eroepen. In het begin wierp de chauffeur [een] wantrouwenden blik op de beide Euro[pean]en, die van onder tot boven met modder [besp]at waren. Toen hem echter een goede [...] beloofd werd, had hij geen bezwaar hen [naar] huis te rijden.
[N]adat de beide vrienden een geurige si[gare]t opgestoken hadden, vroeg Kees:
[‘Z]eg Leo, hoe komt het toch, dat die [...] ons herkend heeft’.
‘[J]a Kees’, antwoordde Leo na een poosje [ge]dacht te hebben, ‘wij hebben een reuze[blun]der begaan. Wij hadden de Jong voor [die] modegek moeten waarschuwen’.
[‘H]oezoo?’
[‘]Wel, het lag natuurlijk voor de hand, dat het [...]e ons, nadat hij afscheid genomen had, in [het o]og zou blijven houden. Hij heeft mij met [de J]ong zien praten en toen wij verdwenen [waren], heeft hij onzen vriend aangeklampt. [Doo]r handige vragen is hij er achter gekomen, die stomheid van jou slechts voorgewend en ..... de rest laat zich raden’.
| |
| |
‘Zij zijn ons spoor toch weer bijster geworden, maar die tocht door de rhisophora mucronata zal ik nooit vergeten, al word ik ook honderd jaar’.
‘Adoe, waar haal je die geleerdheid ineens vandaan. Hoor eens, Kees, wij zitten hier in een Ford en wij zijn natuurlijk na alle gebeurtenissen van hedenavond nog steeds bevreesd, dat men ons spoor, weer zal terugvinden. Op welke wijze zou jij nu aan alle ongerustheid een einde maken’.
‘Hoor 'es, je weet, dat ik niet veel pretenties heb en daarom beken ik openhartig, dat ik dergelijke akkefietjes liever aan jou overlaat’.
‘Dan zullen wij er maar niet verder over spreken, wat ook het verstandigste is met het oog op de mogelijkheid, dat de chauffeur en zijn helper handlangers van onze achtervolgers zijn’.
‘Spreken is zilver, doch zwijgen is goud’.
‘Precies, brave’.
Toen werd het stil in den auto en Leo deed pas zijn mond open, toen zij den Citadel-weg bereikten.
‘Stop, chauffeur’, gebood Brandhorst, ‘wij wenschen hier uit te stappen’.
| |
| |
Zij rekenden af en een breede grijns vertoonde zich op het gezicht van mas Soepir, toen Kees hem een bankbiljet van tien gulden in de hand duwde. De bestuurder had echter moeten beloven, dat hij eventueele ondervragers met een kluitje in het riet zou sturen.
‘Wat gaan we nu doen, Leo?’
‘Het Koningsplein inspecteeren!’
‘Zeg, is er bij jou één op den loop?’
‘Het Koningsplein, Kees, is er als het ware voor geknipt om eventueele vervolgers te ontloopen. Je hebt maar naar het midden te rennen en er staan tientallen wegen open, waarlangs je kunt ontsnappen. Bovendien is de kans niet uitgesloten, dat de spion je op het plein volgt en dan is er geen mooier plaats om hem onschadelijk te maken’.
‘Men moet bepaald Brandhorst heeten om aan dergelijke dingen te denken!’
‘Is ie nog op den loop, Kees’.
‘Ach man, zeur toch niet!’
Al pratende waren zij het plein genaderd. Een hoofdagent van politie, die op het kruispunt van de wegen Koningsplein-Noord-Willemslaan - Koningsplein-Oost het ver- | |
| |
keer regelde, kwam naar hen toe en vroeg nieuwsgierig, wat die bemodderde kleeren beteekenden.
‘Zeg kerel, bemoei jij je toch met je eigen bemoeisel,’ was het niet al te beleefde antwoord van Kees, ‘blijf jij maar het verkeer door elkaar gooien en laat ons met bemodderde broeken rondkuieren’.
‘Dekselsche kwajongen’, riep de politieman uit, die zich kwaad maakte.
‘Nu, als uwes toch het naadje van de kous weten wilt: wij hebben geprobeerd een paar snippen te arresteeren, maar wij hebben tot onze schade ondervonden, dat het vangen van snippen net zoo moeilijk is, als het verkeer regelen’, plaagde Kees.
De agent zei toen iets onparlementairs, dat wij maar niet zullen herhalen.
Om aan het gesar van Kees een eind te maken trok Leo zijn kameraad met zich voort en weldra betraden zij het overbekende plein.
‘Wat mankeerde jou zooeven toch om dien armen hoofdagent zoo driftig te maken?’
‘Ach, dat is dezelfde knul, die gisterenochtend het verkeer zoo goed regelde, dat ik
| |
| |
bijna met een viertal auto-wielen kennismaakte. Daarom heb ik hem een beetje op stank gejaagd’.
‘Zoet is de wraak, hè Kees’.
‘Reken maar’.
Zij bevonden zich thans zoo ver van den straatweg af, dat zij vandaar niet meer gezien konden worden.
‘Nu moeten wij naar onze “schaduw” uitkijken’, riep Leo uit en meteen keerde hij zich om en liep langzaam achteruit.
‘Jij hebt toch altijd van die rare invallen’, bromde Kees, die ook achteruit probeerde te loopen, doch jammerlijk op zijn zitvlak viel.
‘Au, mijn stuitje. Zeg, Leo, als je nog wat weet, een mensch kan niet ongestraft locomotief-allures aannemen’.
Als eenig antwoord legde Leo zijn rechterhand op Kees' schouder en wees met zijn linker in de richting van waar zij gekomen waren. En jawel, daar zag Kees een donkere gedaante, die van de straatweg naar het plein liep.
‘Kees, ik laat mij zoo dadelijk languit op het gras vallen, waarna ik naar gindsche greppel zal kruipen om mij daar te verschui- | |
| |
len. Loop jij intusschen kalm door, ik zal wel fluiten, als ik je noodig heb’.
Met een kort ‘all-right’ liep Kees, toen Leo plotseling neerplofte, haastig verder.
Leo bereikte spoedig de greppel, alwaar hij zich schitterend kon verschuilen, terwijl hij door de grassprietjes naar den spion gluurde. Deze kwam aarzelend nader, hield telkens zijn rechterhand boven zijn oogen en tuurde sterk naar Kees, die heel vaag zichtbaar was. Blijkbaar vertrouwde hij het feit, dat hij thans slechts één persoon zag, niet erg. Het duurde dan ook vrij lang, voordat hij Leo's schuilplaats gepasseerd was. Brandhorst verhief zich geruischloos en voordat de spion feitelijk wist, wat er gebeurde, lag hij reeds weerloos op den grond. Leo liet een eigenaardig gefluit hooren en spoedig werd Kees weer zichtbaar. In een ommezien was de spion met een paar zakdoeken gekneveld.
Bij het licht van een aangestreken lucifer herkende Kees onmiddellijk de modepop.
‘Dat had je niet gedacht, hè, leelijke pommade-kop! Je bent dus eindelijk in de fuik geloopen en thans zullen wij je maar dadelijk onschadelijk maken’.
| |
| |
En meteen haalde Kees een jachtmes te voorschijn en hield het dreigend boven den buik van den weerlooze, die een dof gekerm liet hooren.
‘Bah, wat een lammeling. Dat laat zonder blikken of blozen met vlijmscherpe kortjans naar vreedzame burgers gooien, maar als hij zijn eigen streken thuis krijgt, dan zinkt hem het hart in de schoenen’.
‘Kom Kees, laten wij hem in gindsche droge sloot deponeeren, daar vinden zij hem morgenochtend wel!’
‘In een droge sloot? Zeg, ben je nu heelemaal belatafeld. Je kent de wet der prairiën: oog om oog, tand om tand. Hij heeft ons tegen wil en dank een modderbad bezorgd, welnu, wij zullen hem als contra-beleefdheid in een modderpoel deponeeren. Vooruit, neem hem maar even op, daarginds bevindt zich een moeras in miniatuur’.
Hoofdschuddend voldeed Leo aan Kees' verzoek en weldra lag de gebonden man in een moddersloot.
‘Veel plezier verder’, spotte Kees. ‘Je hebt thans plenty tijd om over je tallooze zonden na te denken’.
| |
| |
Leo onderzocht even, of de prop in den mond van hun slachtoffer goed zat, waarna de beide vrienden zich naar huis haastten. De modepop keek hen met een van woede verwrongen gezicht na, terwijl intense haat in zijn oogen schitterde!
Een half uur later deelde een onbekende het naburige politie-bureau telefonisch mede, dat zich in de sloot achter het Deca-park een geboeide Europeaan bevond. Inderdaad werd de man gevonden en van zijn boeien bevrijd; hij was zijn redders zeer dankbaar, doch wenschte zich niet over het geval uit te laten en verzocht zelfs de zaak in den doofpot te stoppen.
Verbaasd lieten de sbirren den zonderling, die hun een flinke fooi in de hand stopte, zijns weegs gaan.
***
Aan de ontbijttafel moesten de beide vrienden menige vraag beantwoorden.
‘En hoe is het spookhuis je bevallen Kees?’ vroeg Ziska.
‘Om je de waarheid te zeggen is het mij enorm meegevallen. Alleen heb ik vreeselijk last van hartkloppingen gehad en in mijn
| |
| |
rug had ik een gevoel, alsof daarop met ijskoud water gegooid werd’.
‘Daar heb ik toch niet veel van gemerkt, Kees. Ik heb je gezicht tersluiks gadegeslagen, maar er was daarop geen spoor van angst te vinden’.
‘Schijn bedriegt, Leo. Maar blijf je er op staan, dat ik je Vrijdag-nacht vergezel?’
‘Ja, Kees, het kan niet anders. Jij moet er toch zelf getuige van zijn, dat ik van het spook een opname maak?’
‘Als er geen andere uitweg mogelijk is, in Gods naam dan. Ik zal alles als een Stoïcijn verdragen’.
‘Een lofwaardig voornemen, Kees. En vergeet vooral niet een flaconnetje met eau-de-Cologne en wat vlugzout mee te nemen’, plaagde Ziska.
‘Ik wou, dat je op het dak zat!’ zei Kees nijdig.
|
|