| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Den volgenden middag kwam Kees met het bericht thuis, dat zich achter het kerkhof te Tandjong-Priok, vlak bij de badplaats Zandvoort, een spookhuis moest bevinden.
Elken avond, gewoonlijk tusschen acht en negen uur, vielen er groote steenen op het dak van het huis en de onwelkome regen hield maar niet op, ondanks het feit, dat de politie de woning scherp bewaakte en patrouilles den omtrek telkens afzochten. In den nacht van Donderdag op Vrijdag moest het heelemaal mis zijn, want dan verscheen er precies te middernacht zoo'n afschrikwekkend spook, dat de sbirren gewoonlijk haastig den aftocht bliezen.
‘Dat kan weer een aardig karweitje voor ons worden, Kees’, zei Leo.
‘Wat is dat? Wou jij je neus in een wes- | |
| |
pennest steken? Wasch jij dat varkentje maar zelf, hoor!’
Kees werd door de overige huisgenooten braaf uitgelachen.
‘Ben je zoo bang voor spoken, Kees?’ vroeg de heer Hansen. ‘Dat kan ik van zoo'n onversaagd jongmensch niet gelooven’.
‘Kijkt u eens, Mijnheer: voor geen enkel wezen van vleesch en bloed ga ik opzij, maar een spook is mij te geleerd. Brr!’
‘Foei Kees, ben jij nu een man?’ plaagde Ziska. ‘Ik heb altijd gedacht, dat jij een ridder zonder vrees was’.
‘Ik moet eerlijk bekennen, dat ik voor alle spoken een heilig respect heb, maar een van hen boezemt mij het grootste ontzag in’, kaatste Kees terug.
‘Zie je wel, ik heb altijd gezegd, dat jij verschrikkelijk met jezelf bent ingenomen. Ik zou maar alle spiegels van je kamer verwijderen, dan behoef je het ontzagwekkende spook niet zoo dikwijls te zien’, was het niet onaardige antwoord.
‘Dus ik kan ditmaal niet op je rekenen, Kees? Dan zal ik mij maar tot Tjeroeroet wenden, die is gelukkig niet bang voor soortgelijke wezens’.
| |
| |
‘En als hij vraagt, of ik ook van de par[tij] ben, dan komt het aan het licht, dat er op [de] wereld iets bestaat, waarvoor ik bang ben [en] dan heb je de poppen aan het dansen. Zoo['n] toestand zou mijn dood zijn, daarom Le[o,] al moet je mij als lijk huiswaarts dragen, [ik] ga met je mee. Liever dit dan Tjeroer[oet] zoo'n wapen in de hand te drukken’.
‘Ha, ha, ha, Kees’, lachte de heer Hanse[n] ‘zoo zie je alweer, dat het kwaad zichz[elf] straft. Jij laat geen gelegenheid voorbijga[an] om dien armen Willem te sarren en te plag[en] en nu moet jij om hetzelfde lot te ontga[an] met spoken en geesten gaan bakkeleien. Kees, je kunt er mee sukkelen!’
‘Wanneer moet ik met je mee, Leo?’ vro[eg] Kees met een allerongelukkigst gezicht.
‘Wel, Donderdag-avond natuurlijk, ik [wil] het heerschap graag van dichtbij bekijke[n.] Zeg, weet je wat, neem je kiektoestel m[ee,] wij kunnen het noodig hebben’.
‘Nu nog mooier, wat moet ik in den na[cht] met een kiektoestel doen?’
‘Het spook kieken!’
‘Zeg, als je mij nou...... Je kunt [hem] immers nooit op de gevoelige plaat krijge[n.]
| |
| |
Als het nu een wezen van vleesch en bloed was’........
‘Juist, Kees, jij gelooft niet, dat de verschijning op de gevoelige plaat gebracht kan worden, tenzij zij een wezen van vleesch en bloed is’.
‘Precies. Als het jou gelukt dat luguber spook op de gevoelige plaat te krijgen, dan is het een wezen van vleesch en bloed en dan ben ik zoo moedig als een leeuw’.
‘Afgesproken Kees’.
‘Heb jij nooit in je leven een spookgeschiedenis meegemaakt, Leo?’ vroeg Mevrouw Hansen.
‘Ja zeker, Mevrouw’.
‘Vertel eens op, kerel’, zei de heer Hansen. ‘Ik hoor die spookverhalen altijd heel graag’.
‘Ik logeerde eens bij een vriend te Buitenzorg. Den avond van mijn aankomst zaten wij heel gezellig bij elkaar en spraken over koetjes en kalfjes. Het duurde echter niet lang, of een der aanwezigen, begon over spoken en geesten te spreken. Ik verkneuterde mij inwendig over de benauwde gezichten van de dames - mijn vriend had een zekere
| |
| |
Mevrouw Willems met drie volwassen dochters op visite -, toen de gastheer een griezeli[g] spookverhaal opdischte.
Daarna vertelde hij, dat het ook op het ker[k]hof erg spookte: ooggetuigen beweerden daa[r] een wandelend doodshoofd gezien te hebben[.]
Tot grooten schrik van de dames verklaa[r]de ik, dat ik toch eens gaarne kennis wild[e] maken met dat luguber hoofd. Van alle kanten raadde men mij af zooiets roekeloos [te] gaan ondernemen en ik zou voor den algemeenen aandrang bezweken zijn, als ik nie[t] een der meisjes zooiets had hooren mompele[n] van opsnijderij. Ik deed net, alsof ik niet gehoord had en deelde het gezelschap med[e] dat ik nog denzelfden nacht er op uit zo[u] gaan. Ik informeerde nog om hoe laat he[t] doodshoofd steeds zichtbaar werd en natuurlijk was het middernacht. Toen ik tenslott[e] toch bij mijn besluit bleef, klopte mijn gastheer mij goedkeurend op den schouder e[n] beloofde mij zijn oudsten zoon Daan med[e] te geven, die ook niet aan het bestaan va[n] het doodshoofd geloofde.
Na het avondeten wandelden Daan en i[k] naar het kerkhof om voorloopig het terrein
| |
| |
te verkennen. Ik informeerde bij de bewoners der naburige huizen belangstellend naar het doodshoofd en kwam er zoodoende achter, welke plaats het gunstigst was voor observatie.
Wij bezochten een naburige bioscope, doch zorgden er wel voor, dat wij om kwart voor twaalf present waren.
Het verblijf bij het kerkhof zoo midden in den nacht was voor mij, bewoner van de warme kuststad, niet bepaald aangenaam, want de koude werd zeer hinderlijk.
Eindelijk dan toch sloeg een klok aan den overkant het middernachtelijk uur en op hetzelfde oogenblik werd tusschen twee graven in een doodshoofd zichtbaar, dat zich langzaam voortbewoog. Het was zoo'n akelig gezicht, dat Daan een kreet van schrik slaakte en plotseling er vandoor ging, alsof tien duivels hem op de hielen zaten. Ik moet bekennen, dat het mij ook koud langs den rug liep, doch met de grootste wilskracht gelukte het mij bedaard te blijven. Ik zag, hoe het doodshoofd zich grafheuvel-op, grafheuvel-af bewoog om tenslotte in het naburige struikgewas te verdwijnen.
Ik maakte mij zeer ongerust over Daan en
| |
| |
daarom besloot ik maar gauw naar huis te gaan. Thuis vond ik den armen jongen, doodsbleek en rillend en bevend in een hoek weggedoken. Een glaasje port deed echter wonderen en spoedig kwam zijn vader, door mijn stem wakker geworden, naar buiten en informeerde naar onze wederwaardigheden. Hij keek zeer ernstig, toen bij vernam, dat zijn zoon de schrik om het hart geslagen was en toen hij hoorde, dat ik nog nader met het doodshoofd kennis wilde maken, verzocht hij mij dringend zijn zoon niet mee te nemen, hetgeen ik natuurlijk gaarne beloofde.
Den volgenden morgen zaten wij nog aan de ontbijttafel, toen de dames Willems reeds verschenen om te hooren, hoe mijn nachtelijke excursie afgeloopen was. Welwillend werden de bezoeksters ingelicht. Mevrouw vroeg mij, hoe mijn gemoedstoestand geweest was op het oogenblik, dat het doodshoofd zichtbaar werd. Ik antwoordde, dat ik een oogenblik kippenvel gekregen had, maar, dat ik mij hoegenaamd niet angstig had gevoeld. ‘En een opsnijder ben ik heusch niet’ voegde ik er bij, terwijl ik de jongedame, die gisteravond het woord ‘opsnijderij’ in haar
| |
| |
mond had genomen, beteekenisvol aankeek Zij bloosde, doch liet geen kik hooren.
‘En laat u het doodshoofd thans met rust’ informeerde Mevrouw Willems.
‘Voor geen geld ter wereld, Mevrouw’ was mijn bescheid, ‘ik durf u zelfs garandeeren, dat ik vanavond te middernacht het raadsel opgelost heb’.
‘U lijkt wel een detective’, vond een der jongedames.
Tot verbazing van mijn gastheer vroeg ik hem, of er ook een goede windbuks in huis was; zijn jongste zoon beschikte gelukkig over zoo'n geweertje en wilde het mij met het grootste genoegen in bruikleen afstaan.
‘Wat moet u met zoo'n gevaarlijk wapen beginnen?’ vroeg een der meisjes.
‘Dat zult u morgen wel vernemen’, zei ik heel geheimzinnig.
Toen de bezoeksters afscheid genomen hadden, informeerde ik terloops naar haar huisadres en knoopte dit goed in mijn oor.
Dien nacht zorgde ik, dat ik mij om vijf minuten voor twaalf in het kerkhof bevond; gehurkt achter een groote tombe wachtte ik de komende dingen af, terwijl ik de wind- | |
| |
buks gereed hield. Ik moet bekennen, dat ik mij niet erg op mijn gemak gevoelde; bovendien begon het te motregenen, waardoor mijn positie er niet aangenamer op werd. De wind deed de takken der schaduwboomen zeer unheimisch kraken; in de verte deed een uil zijn droefgeestig geroep hooren. De vijf minuten schenen mij dan ook evenveel eeuwen toe en ik slaakte een zucht van verlichting, toen dezelfde klok, die ik den vorigen nacht ook gehoord had, begon te slaan. Ik hield de buks tot schieten gereed en jawel, daar zag ik het griezelige ding langzaam naderen.
Onmiddellijk legde ik aan, mikte zoo goed mogelijk en drukte af. Wat ik verwacht had, gebeurde. Ik hoorde de hagelkorrel met een doffen slag het doel treffen en toen rende ik op het doodshoofd af. Hetgeen mijn zaklantaren mij toen liet zien was gewoonweg eenig: ik zag een schildpad doodstil liggen, terwijl het op haar rug vastgebonden doodshoofd mij grijnzend aankeek. Het raadsel was opgelost! Terwijl ik met mijn zakmes de touwen doorsneed, meende ik van uit dezelfde richting, vanwaar het reptiel gekomen was, een onderdrukt gelach te hooren. Ik begreep,
| |
| |
dat een paar Buitenzorgsche kwajongens meer van de spookhistorie afwisten.
Den volgenden ochtend vond de familie Willems een doodshoofd op de tafel in de voorgalerij en natuurlijk was de consternatie groot.
Met een opgestreken zeil kwamen de dames bij ons aanloopen en toen zij hoorden, dat ik voor de onaangename verrassing gezorgd had, keken zij eerst heel boos, maar toch moesten zij ten slotte lachen om het feit, dat een paar kwajongens de geheele stad zoo leelijk bij den neus genomen hadden. Weken daarna maakten de Bogorianen zich nog vroolijk over den kwajongensstreek.
Hetzelfde meisje, dat mij van opsnijderij beticht had, trad op mij toe en betuigde heel spontaan haar leedwezen over het gebeurde’.
Allen hadden het verhaal met aandacht gevolgd en de ontknooping van de spookhistorie werd met luid gelach begroet; Kees vond het natuurlijk een reuzebak.
‘Eén ding spijt mij geducht’, zeide Ziska, ‘en wel, dat Kees het doodshoofd niet ontmoet heeft. Wat zou onze held geloopen hebben!’
| |
| |
‘Ik zou nog weggeloopen zijn, maar jij zou geen voet hebben kunnen verzetten. Misschien was jij wel van je stokje gevallen’, antwoordde Kees. Daarna wendde hij zich tot Brandhorst.
‘Zeg, Leo, je hebt met die windbuks zoo'n succes gehad, zou je het Prioksche spook ook niet op een hagelkorrel kunnen trakteeren?’
‘Neen, Kees, dat zal ik wel uit mijn hart laten. Als het geen echt spook is, dan mag het ook niet weten, dat wij achter de waarheid gekomen zijn’.
‘Dat begrijp ik niet goed’.
‘Vraag je schoolgeld terug’, sarde Ziska.
‘Zeg, nagel aan mijn doodkist, begrijp jij dat dan?’
‘Natuurlijk, Kees. Laat Leo maar eens beslissen, of ik het bij het rechte eind heb. Er zijn slechts twee gevallen mogelijk: òf het spook is echt, òf het is een wezen van vleesch en bloed. In het eerste geval is het geraden het kalm met rust te laten. De mogelijkheid is echter niet uitgesloten, dat daar een mensch als spook fungeert en in dit geval moet er een reden voor de maskerade bestaan. Merkt die persoon, dat men hem dóór heeft,
| |
| |
dan zal hij voortaan de grootste voorzichtigheid betrachten met het gevolg, dat jullie er nooit achter zullen komen, waarvoor dat spookje-spelen gediend heeft’.
Leo knikte goedkeurend.
‘Bravo, Ziska’, riep de heer Hansen uit, ‘jij moet je maar met Leo associeeren en een detective-bureau oprichten, want jelui geven elkaar geen haarbreed toe’.
‘Ook ik maak je mijn compliment’, zei Kees, ‘maar je vernuft moet nog éénmaal in actie komen: waarom heeft Leo mij verzocht mijn kiektoestel mee te nemen?’
‘Dat is toch doodeenvoudig, Kees. Jij bent bang voor spoken, maar Leo heeft jou beslist noodig om dat Prioksche mysterie op te lossen. Jij gelooft, dat een spook niet op de gevoelige plaat gebracht kan worden en als het met dat wezen wel het geval blijkt te zijn, dan is Leo er zeker van, dat jij hem weer met je gewone energie zult bijstaan. Daarom moet het kiektoestel mee. Begrepen, Kees?’
‘Ziska, ik weet niet, wat de volgende geslachten zullen brengen, maar ik begroet jou thans als de geniaalste vrouw van deze eeuw!’ riep Kees bewonderend uit. ‘En als ik niet
| |
| |
reeds aan den bekenden hengel spartelde, dan zou ik mij met slaande trom en vliegende vaandels met jou associeeren!’
***
Na het avondeten begaven de beide vrienden zich naar het bewuste spookhuis, aangezien Leo zich eerst behoorlijk van het een en ander op de hoogte wilde stellen. Zij reden op de fiets naar het Station Kemajoran en pakten aldaar het locaal-treintje, dat hen in een kwartiertje te Tandjong-Priok bracht. Voorzichtigheidshalve hadden zij zich goed vermomd, zij mochten eens de vechtlustige zeelieden weer ontmoeten.
Het kerkhof was spoedig bereikt, terwijl het beruchte huis niet moeilijk te vinden was. Reeds uit de verte hoorden zij het gekletter van steenen op een zinken dak, terwijl heel wat toeschouwers naar het lugubere huis keken en allerlei op- en aanmerkingen lieten hooren. Het huis was geheel door politie-agenten omsingeld, terwijl patrouilles, bestaande uit vier of vijf sbirren, voortdurend den omtrek afzochten. Leo en Kees liepen om het huis en kwamen onder een dichtbebladerden waringin.
| |
| |
Daar ontmoetten zij een hoofdopziener, die hen scherp opnam.
‘Wat doen de heeren hier?’ vroeg hij vrij barsch.
Kees, die in den spreker hun vriend de Jong herkende, besloot den politie-man in het ootje te nemen.
‘Mijnheer, sedert wanneer is het een Bataviasche belastingbetaler niet geoorloofd te wandelen, waar hij wil?’
‘U kiest al een heel rare plaats om te gaan wandelen. Daarom vraag ik nogmaals: wat doet u hier?’.
‘Het antwoord op die vraag is hoogst eenvoudig: ik heb al lang gewenscht een wandeling te maken in een zwoelen tropennacht onder de zachtkens ruischende bladeren van een honderdjarigen waringin. Een bison, die er kwaad van denkt!’
‘Zeg, hou dien baarlijken onzin maar voor je en geef maar gauw antwoord op mijn vraag, anders weet ik, wat mij te doen staat’.
‘Tut, tut, tut, mijnheer de politie-tyran, laat mij even uitspreken. Behalve wandelen, komen wij hier een oogje in het zeil houden, opdat snoode smokkelaars geen kettingen
| |
| |
met opiumbussen in den kemboeng-vijver, oftewel Javazee, laten neerhangen’.
‘Wel, verdorie, laat mij even zien, wie zoo goed op de hoogte is van de record-opium-aanhaling’.
Meteen haalde de Jong een zaklantaren te voorschijn en liet het verblindende licht op de gezichten der twee vrienden schijnen.
Plotseling liet hij een gegrinnik hooren, trok Kees aan zijn linkeroor en informeerde belangstellend, waar er vanavond een bal costumé was.
Daarna schudde hij de beide kameraden hartelijk de hand.
‘U hebt ons natuurlijk aan onze oogen herkend, hé mijnheer de Jong?’ vroeg Leo.
‘Precies, ik dacht, dat jelui slimmer zouden zijn’.
‘Maar mijnheer de Jong, wij hebben er natuurlijk niet op gerekend, dat wij nieuwsgierige zaklantarens tegen het lijf zouden loopen’, protesteerde Kees, ‘anders hadden wij wel een stofbril à la Harold Lloyd opgezet’.
‘U heeft nu eenmaal op alles een antwoord klaar’, zei de Jong glimlachend. ‘Maar, wat doen de heeren toch hier? Nieuwsgierigheid
| |
| |
naar het spookhuis zal het wel niet zijn. Ik kan er niets aan doen, maar, als ik den heer....’
‘Sst, geen namen noemen alstublieft!’ waarschuwde Leo.
‘Natuurlijk niet. Ik herzeg: ik kan er niets aan doen, maar, als ik den heer B. ver van zijn woning ontmoet, dan moet ik dadelijk aan een jachthond denken, die het wild op het spoor is’.
‘Zeg, mijnheer de Jong slaat jou ook niet hoog aan door jou met een hond te vergelijken!’
‘En toch, brave jongen, is dit het mooiste compliment, dat ik ooit gekregen heb’.
Het steenen-werpen hield plotseling op.
‘Het is negen uur’, riep de Jong uit, ‘wij kunnen weer onverrichter zake inrukken. Willen de heeren even geduld hebben, ik moet nog even het een en ander met mijn ondergeschikten bespreken. Over een kwartiertje ben ik terug’.
‘Gaat uw gang mijnheer de Jong, wij hebben al den tijd’.
Plotseling greep Leo zijn makker bij den arm.
‘Kees, ik moet van je het zwaarste vergen, dat er voor jou bestaat. Zie je dat heertje daar aankomen. Welnu, als hij ons aanspreekt
| |
| |
dan moet jij stomheid voorwenden, want dat ventje is diezelfde fat, die de ketoepats van Fientje's moeder zoo lekker vond en ik ben bang, dat hij je aan je stem herkennen zal’.
‘O ja, dat is dezelfde grappenmaker. Wat zou ik dien vent weer graag er tusschen willen nemen, maar wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen’, zeide Kees met een zucht. ‘Even mijn oogen maskeeren.’ Meteen zette hij een donkeren bril op.
Intusschen was het onderwerp van hun gesprek naderbij gekomen.
Toen hij de beide vrienden in het oog kreeg, stond hij even stil en ging toen regelrecht op hen af.
‘Pardon, eh’, zoo wendde hij zich tot Kees, ‘mag ik even, eh, vragen, waar het, eh, beruchte spookhuis zich bevindt?’
Brandhorst hield zijn hart vast, toen hij Kees' mond zag opengaan. Er kwam echter zoo'n rauw geluid te voorschijn, dat de vrager verschrikt opzij sprong.
‘Wat, eh, mankeert dien man?’ vroeg hij Leo.
‘De arme kerel is stom’, antwoordde Brandhorst met een veranderde stem. ‘U
| |
| |
zoekt het spookhuis? Het staat daar onder gindschen waringinboom’.
Na een medelijdenden blik op Kees geworpen te hebben, keek het ventje naar het huis, dat in zoo'n slechten reuk stond.
‘Mijnheer, eh, is het waar, dat er elken avond steenen op dat huis neerkletteren?’
‘Men heeft u goed ingelicht, want wij hebben het zooeven nog meegemaakt’.
‘Verschrikkelijk. En is, eh, de politie er nog niet achter gekomen, wie, eh, de snoodaards zijn?’
‘Neen, en het zal mijns inziens ook nooit gebeuren ook’.
‘Waarom niet, eh, als ik vragen mag?’
‘Wel, u zult toch moeten toegeven, dat de politie niet opgewassen is tegen spoken en geesten?’
‘Neen, eh, natuurlijk niet. Dus u gelooft werkelijk, dat hier bovenaardsche krachten aan het werk zijn?’
‘Waarom niet. Wat denkt u er dan van?’
‘Wat, eh, zal ik u zeggen. Ik geloof nu eenmaal niet aan spoken en dergelijke wezens’.
‘Dus u zijt van meening, dat de politie
| |
| |
de steenenwerpers onder de menschen moet zoeken’.
‘Dat is nogal wiedes, hi, hi, hi, maar, eh, waar zitten die snoodaards? Als we dat wisten, dan waren wij klaar, hi, hi, hi’.
‘Juist en zoolang wij dat niet weten, blijf ik bij mijn meening, dat hier bovenaardsche machten aan het werk zijn’.
‘Dus, eh, het is louter nieuwsgierigheid geweest, die u hierheen gevoerd heeft?’ vroeg het kereltje en het was niet moeilijk een zweem van wantrouwen in zijn stem te ontdekken.
‘Maar mijnheer, wat een vraag! Indien wij hier met bijbedoelingen gekomen waren, dan zouden wij wel gezorgd hebben, dat Jan en alleman ons niet kon aanspreken’.
‘Neemt u, eh, mij die vraag niet kwalijk ik, eh, meende er heusch geen kwaad mee. Thans moet ik opstappen, heeren, het is mij zeer aangenaam geweest’.
Het heerschap liep op de hem zoo eigen wijze in de richting van de haven. Leo oogde hem lang en nadenkend na.
‘Wat denk je van dien grappenmaker, Leo?’ vroeg Kees.
‘Ik kan er nog niet veel van zeggen, kerel.
| |
| |
[All]een geef ik je den welgemeenden raad de [gro]otste voorzichtigheid te betrachten, want [als] dat ongevaarlijk schijnend individu te [we]ten komt, wie en wat wij zijn, dan konden wij [we]leens minder aangename dingen beleven’. Het duurde niet lang, of de Jong voegde [zi]ch weer bij de beide vrienden.
‘Ziezoo, heeren, nu ben ik geheel tot uwe [be]schikking. Ik zag aan het gezicht van mijn[he]er B., dat hij mij nog wat te vragen had’.
‘Mijnheer de Jong, u is een gedachten[le]zer! De kwestie is namelijk, dat ik gaarne [zo]u willen weten, wat de politie al zoo gedaan [h]eeft om achter het mysterie te komen. Het is [h]eusch, noch bemoeizucht, noch nieuwsgierig[h]eid van me, mijnheer de Jong, maar de zaak [in]teresseert mij geweldig. Bemoei ik me echter [m]et zaken, die mij niet aangaan, dan kunt [u] er openlijk voor uitkomen’.
‘Mijnheer Brandhorst, de politie heeft er [t]e veel belang bij, dat u haar bij de oplossing [v]an dit verwenscht raadsel de behulpzame [h]and biedt, daarom zal ik u alle gewenschte [i]nlichtingen verschaffen. Toen eenige op[p]assers mij rapporteerden, dat Priok een spookhuis rijk was, heb ik er eerst hartelijk
| |
| |
om gelachen, doch, toen zij stijf en strak volhielden, dat er hier zoo'n luguber huis bestond, ben ik denzelfden avond met hen hierheen gewandeld. En toen het al maar door steenen op het dak regende, keken mijn ondergeschikten mij triomfantelijk aan. Ik gaf me natuurlijk nog niet gewonnen, begaf me naar mijn baas en verzocht hem mij een stuk of tien oppassers mede te geven om die steenenwerpers eens flink mores te leeren. In het begin had de ouwe er geen ooren naar, maar toen ik van mijn bezoek aan het bewuste huis vertelde, deed hij toch mijn zin. Welnu, ik heb den geheelen omtrek afgezocht, vooral de boomen kregen een flinke beurt, maar het resultaat was nihil. Den volgenden middag liet ik in elk der op het erf staande vijf boomen een oppasser klimmen, maar ook deze maatregel had geen succes, want precies om acht uur kletterden de keien weer op het zinken dak. Dat was eergisteren, maar thans zijn wij nog even ver. Het is gewoonweg om je te bedoen!’
‘Hebt u ook het huis doorzocht?’
‘Natuurlijk deed ik dat, al wist ik tevoren wel, dat ik toch geen succes zou hebben. Wat
| |
| |
denkt u van het geval, mijnheer Brandhorst?’
‘Ja, wat zal ik u zeggen. Ik kan natuurlijk niet een-twee-drie mijn gevolgtrekkingen maken en moet er eens over slapen’.
‘Mijnheer de Jong, hij gaat nooit over ijs van één nacht, dat weet u toch wel’, zei Kees lachend.
‘Hebt u de middernachtelijke verschijning al gezien, mijnheer de Jong?’ vroeg Leo.
‘Neen, tot mijn spijt heb ik het spook nog niet aanschouwd, maar ik denk aanstaanden Vrijdag op de loer te gaan staan, tenminste als ik geen dienst heb op de politie-boot. Komt u Vrijdag-nacht hier?’
‘Ik denk van niet, mijnheer de Jong’.
Kees keek Leo verbaasd aan en wilde wat zeggen, doch hij zag, dat Leo zijn linkeroog dichtkneep en toen begreep hij, dat hij zwijgen moest.
‘Waarom niet? Zoo iets interessants mag u niet missen’.
‘Wordt het huis den geheelen nacht bewaakt?’ informeerde Leo zonder de vraag van den politieman te beantwoorden.
‘Ja, door twee oppassers. U begrijpt, dat dit geen schitterende bewaking genoemd
| |
| |
kan worden. Bovendien is elke inlandsche agent zoo bang als een wezel voor de setans, dus, al nam ik er honderd, dan zou het resultaat toch hetzelfde zijn’.
‘Waarom neemt u dan geen Europeesche hoofdagenten?’
‘De baas wil ze niet afstaan, hij beweert ze beter te kunnen gebruiken’.
‘Ik dank u voor de inlichtingen, mijnheer de Jong, u moet zeker nog naar het politiebureau toe. Ja? Dan zullen wij hier maar afscheid nemen. Nogmaals, wel bedankt, de groeten aan vrouw en kinderen’.
‘Merci, de groeten aan de familie Hansen’.
‘Waar gaan wij nu heen, Leo’.
‘Iemand zoeken, die het spook gezien heeft’.
‘Dat is de bekende naald in den even bekenden hooiberg zoeken, jongenlief’.
‘Er zal niets anders op zitten. Ik trek ook niet graag de aandacht, maar ik moet nu eenmaal weten, of het spook steeds denzelfden weg aflegt’.
‘Net als de Buitenzorgsche schildpad, hè, Leo?’
| |
| |
‘Precies, Kees’.
Na eenige vergeefsche pogingen klampten zij een warong-Chinees aan, die beweerde het spook tweemaal gezien te hebben.
‘Legde hij beide keeren denzelfden weg af?’
‘Ja, toean, dat viel mij al dadelijk op. Het komt steeds van uit het struikgewas achter het huis te voorschijn, loopt dan vlak langs den westelijken vleugel van het huis naar den waringinboom om dan in de richting van het matrozenkerkhof te verdwijnen’.
‘Heb je het nooit durven volgen?’
‘Astaga, toean, ik begrijp zelf niet, dat ik het beide keeren nog heb durven naoogen. Ik beken eerlijk, dat ik als het ware aan den grond genageld was, toen ik den setan zag; vijf minuten daarna kon ik nog geen voet verzetten. Ik krijg nog kippenvel, als ik er aan denk’.
‘Dank je wel, Baba’.
Zij namen afscheid van den welwillenden Chinees.
|
|