| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
De eerstvolgende Zondag vond Kees in een opgewekte stemming. Fientje en haar moeder waren uit Bandoeng overgekomen en van deze gelegenheid had Kees geprofiteerd om met de dames een uitstapje naar de badplaats Klein-Zandvoort te maken.
Leo, die voor candidaat-notaris studeerde, wilde den vrijen Zondag liever aan zijn studie wijden, wat Kees maar matig beviel.
‘Je bent toch feitelijk een spelbreker’, beweerde Kees, terwijl hij zijn schoenen aantrok.
‘Dat kan ik niet vinden’, was het antwoord. ‘Wees maar blij, dat ik niet meega, want anders zou je daar op Zandvoort je aandacht tusschen je geliefde Fientje en mij moeten verdeelen. En dat zal natuurlijk niet de bedoeling van het uitstapje zijn, hè, ouwe jongen!’
| |
| |
‘Loop rond!’
‘Verwaarloos vooral je aanstaande schoonmoeder niet, Kees, als je bij die in ongenade valt......
‘Sterf, vent!’
Een kwartier later vertrok Kees. Wij zullen Leo bij zijn studieboeken laten en liever Kees naar Zandvoort vergezellen.
De snelle taxi - Kees deed het niet minder - bracht het uit zes personen bestaande gezelschap zonder ongelukken in het bekende badplaatsje, dat op dit uur al heel wat bezoekers telde.
De galante Kees zorgde er voor, dat de noodige stoelen werden aangebracht en weldra zat men gezellig bij elkander onder een grooten schaduwboom.
Men sprak over koetjes en kalfjes en keek intusschen naar de kinderen, die zich op het strand vermaakten en naar de badende menschen in het zilte nat. Een paar sloepen, bemand met een stuk of wat jongelui, voeren af en aan, terwijl een motorboot ongegeneerd tusschen de zwemmers de baren doorkliefde.
Fientje en Kees konden den lust niet weerstaan ook eens een bad te nemen en weldra
| |
| |
deden beiden om het hardst mee. Kees was natuurlijk in zijn knollentuin en kon zijn oogen niet afwenden van Fientje's sierlijke gestalte in het nauwsluitende badcostuum.
Daarom zag hij niet, dat een paar matrozen de badplaats betraden en vlak voor het buffet plaatsnamen.
Nadat Fientje en Kees genoeg rondgeplast hadden, begaven zij zich naar de van bamboe opgetrokken en met atap gedekte kleedkamer. De weg daarheen leidde langs het buffet en derhalve langs de zeelui. Een van hen keek Kees scherp aan en liet een gesmoorden vloek hooren.
Terwijl Kees buiten op Fientje wachtte, staken de matrozen de hoofden bij elkaar, waarop een van hen den anderen iets toefluisterde.
‘Vergis jij je niet, Teun?’ vroeg de langste der zeerobben.
‘Neen, beslist niet. Dat is de vent geweest, die mij over zijn fiets heeft laten struikelen. Die spottende oogen vergeet ik nooit. Ik brand van verlangen om hem een flink pakslaag toe te dienen’.
‘Dat moet je maar uit je hart laten’, zei
| |
| |
de ander op een toon van gezag. ‘Je weet, hoe onze instructies luiden. Niet dezen moeten wij hebben, maar den anderen’.
Weldra kwam Fientje te voorschijn en thans ging Kees op zijn beurt de kleedkamer in. Toen hij een oogenblik later weer het buffet passeerde, verborgen de matrozen hun gezichten achter hun bierglazen.
Bij het gezelschap teruggekomen, haalden zij, nadat Kees een paar spottende toespelingen gemaakt had op het ‘volumen’ van sommige badgasten, den meegebrachten mondvoorraad te voorschijn.
Natuurlijk ontbrak de traditioneele ketoepat niet, ook de pèsor was aanwezig, terwijl de benoodigde boeboek en sambelans niet vergeten waren.
‘Dat wordt een Lucullus-maal’, riep Kees uit. ‘Leve de kookkunst van mijn aanstaande schoonmama!’
‘Kees’, zei Fientje, ‘maak mama nu niet verlegen, maar help mij liever het tafeltje dekken’.
‘Wie niet werkt, zal niet eten, hè Fientje. Dat belooft wat voor de toekomst!’
‘Je kunt je nog altijd terugtrekken!’ zei het meisje snibbig.
| |
| |
Kees knipoogde tegen zijn schoonmoederin spé, krabde zich achter het oor en mompelde zooiets van mimosa pudica (kruidje-roer-me-niet).
Weldra waren de spijzen opgediend en Kees noodigde de aanwezigen met een elegant gebaar uit tot het offensief over te gaan.
Intusschen waren de matrozen in een deeleman vertrokken. Tien minuten later bracht hetzelfde rijtuig een nieuwen badgast. Het was een opzichtig gekleed heerschap, dat daar binnen stapte. In zijn rechterhand hield hij een rotting, waarmede hij voortdurend in de lucht zwaaide, terwijl hij telkens een aanstellerig kuchje deed hooren. Het ventje trok aller oogen tot zich en verkeerde natuurlijk in den waan, dat zijn kleeding aller bewondering opwekte! Elk oogenblik streelde hij zijn welverzorgd kneveltje en keek door een ‘Harol Lloyd’-bril uitdagend naar een paar jonge dames, die het bijna uitproestten van het lachen.
Ook Kees kreeg het fatje in het oog. Hij stiet Fientje aan en met zijn vork naar het heerschap wijzend, zeide hij:
‘Zeg Fientje, je nieuwste aanbidder!’
| |
| |
Het meisje had net een vrij groot stuk vleesch in den mond gestoken en kreeg, toen zij het ventje gewaar werd, zoo'n geweldige hoestbui, dat zelfs de onverschillige Kees zich ongerust maakte. Een glas water redde gelukkig de situatie en Kees wilde juist weer een kwinkslag ten beste geven, toen hij bemerkte, dat de modegek zich reeds in hun nabijheid bevond.
‘Pardon, eh, kan ik hier misschien van dienst zijn?’ vroeg hij met een piepstemmetje.
‘Heel vriendelijk van u, maar mijn dochter is thans weer heelemaal in orde’, antwoordde Fientje's moeder beleefd.
‘Stoom toch door, vent’, bromde Kees verstoord.
‘Hi, hi, hi’, lachte het ventje, dat scherpe ooren scheen te hebben, ‘mijnheer, eh, spreekt van doorstoomen, mijnheer schijnt zeeman te zijn?’
‘Ga jij maar naar zee, man’, was het weinig parlementaire antwoord, ‘dan zijn wij je tenminste kwijt’.
De andere scheen echter niet voor beleedigingen vatbaar te zijn en wendde zich thans tot Fientje:
| |
| |
‘Mejuffrouw, mag ik u even wat vragen? Waar koopt u die overheerlijke, Indische gerechten? Aan het buffet misschien?’
‘Neen, mijnheer, die hebben wij zelf meegebracht’.
‘Ach, wat jammer, ik had ze zoo graag geproefd’.
Meteen keek hij zoo begeerig naar de spijzen, dat het goedhartige meisje hem uitnoodigde plaats te nemen.
Kees was hierover natuurlijk weinig gesticht, maar hij schikte zich met groote zelfbeheersching in zijn lot en stond zelfs op, toen de indringer zich aan hem voorstelde als van Stelten.
‘Van Dalen’, loog Kees met een stalen gezicht.
‘Bent u, eh, nog familie van den gewezen legercommandant?’
‘Precies, ik ben nog een neef van hem!’
De blik, waarmede van Stelten Kees aankeek, was zeer eerbiedig en de dames hadden de grootste moeite zich goed te houden.
‘Dan ben ik, eh, tenslotte in een elite-gezelschap terechtgekomen, hi, hi, hi.’
| |
| |
‘Wie het tegendeel beweert, wordt met menie besmeerd’, rijmde Kees.
‘Hi, hi, hi, mijnheer is, eh, een dichter in den dop, een moderne Vondel, hi, hi, hi’.
Intusschen had Fientje een appetijtelijk uitziende portie voor van Stelten klaargemaakt. Het manneke putte zich uit in dankbetuigingen en liet zich de ketoepat goed smaken.
‘Indië is nog zoo'n kwaad land niet, hè?’ zei Kees.
‘Neen, eh, dat heb ik ook altijd beweerd. Het is hier, eh, wel wat te warm voor een Westerling’.
‘Was dan maar in het Westen gebleven’.
‘Mijnheer, eh, schijnt niet erg met mij te sympathiseeren. Ik heb, eh, mijnheer toch geen kwaad gedaan?’
‘Tot dusverre nog niet, maar wat niet is, kan nog komen’.
Kees verbeeldde zich, dat de onrustige oogen achter de brilleglazen hem heel even verschrikt aanstaarden, maar hij hechtte hieraan niet veel waarde.
‘Mijnheer van Dalen, eh, u kunt zulke rare dingen zeggen. Gelukkig, eh, dat de dames zoo voorkomend zijn!’ Deze woorden
| |
| |
gingen met een buiging in de richting van Fientje en haar moeder gepaard.
‘Pas op voor de sajoer’, riep Kees uit. ‘Als die met uw neus in aanraking komt, dan zijn wij op straat’.
Toen steeg er zoo'n onbedaarlijk gelach uit het gezelschap op, dat alle oogen zich op het vroolijke troepje richtten.
‘Hi, hi, hi, mijnheer is, eh, een reuzegrapjas. Je reinste paljas, hi, hi, hi!’
Op dit oogenblik viel Kees' oog op een breed-gebouwd jongmensch, dat een eigenaardig gebaar maakte.
Kees trok zoo'n verbaasd gezicht, dat Fientje zijn blik volgend, den jongeling ook in het vizier kreeg; zij zag echter niets bijzonders aan de net gekleede gestalte. Het viel haar wel op, dat de breede rand van zijn vilten hoed neergeslagen was.
Zij keek weer naar van Stelten, die haar aansprak, waardoor zij niet bemerkte, dat Kees geen oog van het jongmensch afwendde.
Deze haalde doodbedaard een velletje sigaretpapier en shagtabak te voorschijn en wilde zich een sigaret rollen.
| |
| |
Het wilde echter niet vlotten, waarop hij èn het papier, èn de tabak op den grond wierp en zich langzaam naar het buffet begaf.
Het papiertje werd een prooi van den sterken wind, die het tegen een boom in Kees' nabijheid wierp.
Ongemerkt wist Kees zich van het papiertje meester te maken: er stond alleen het woord GOENTOER op.
Het was net, alsof dit eene woord de schellen van zijn oogen deed vallen. Grimmig staarde hij van Stelten aan en wist, zij het ook met de grootste moeite, zijn altijd zoo rappe tong in bedwang te houden.
Na een paar zoutelooze aardigheden gedebiteerd te hebben, wendde de fat zich weer tot Kees.
‘Mijnheer van Dalen, ik kan mij vergissen, maar, eh, ik geloof, dat ik u eens op Kramat ontmoet heb. U woont eh daar natuurlijk in de buurt, nietwaar?’
‘Nu, u hebt het bijna geraden. Ik woon te Meester-Cornelis in de Wilhelminalaan. Wilt u misschien ook nog het huisnummer weten?’
| |
| |
‘Hi, hi,’ lachte van Stelten, ‘zoo, eh, nauwkeurig behoeft u mij niet in te lichten. Maar ik merk, dat mijnheer van Dalen, eh, mij nog altijd vijandig gezind is. Daarom zal ik maar eclipseeren, hi, hi, hi. Dames en heeren, mijn dank voor den, eh, nectar en het ambrozijn. Ik heb, eh, nog nooit zoo'n buitenkansje gehad, dat moet ik erkennen!’
‘Ge hebt dus uw doel bereikt’, zeide Kees, terwijl hij het manneke scherp aanzag. En jawel, voor een ondeelbaar oogenblik keken de oogen van den aangesprokene verschrikt naar den spreker.
Maar daarna hernamen zij hun gewone uitdrukking en doodbedaard antwoordde de fat:
‘Voor de tweede maal, eh, moet ik opmerken, dat de heer van Dalen rare dingen kan zeggen. En thans neem ik, eh, hartroerend afscheid!’
Hij gaf ieder der aanwezigen, behalve Kees de hand en verdween met zijn rotting zwaaiende in de richting van den uitgang.
Kees draalde nog een minuut of vijf en begaf zich toen naar het buffet, alwaar het breed gebouwde jongmensch reeds op hem wachtte.
| |
| |
‘Is me dat schrikken geweest. Hoe kom jij zoo uit de lucht vallen?’
‘Ach Kees, dat zal ik je onder vier oogen vertellen. Laten we maar even op gindsche pier wandelen, dan zal ik je nieuwsgierigheid wel bevredigen’, zei de ander, die niemand anders als Brandhorst bleek te zijn.
Toen geen ongewenschte luisteraars hen konden hooren, vroeg Leo:
‘Heb je gedurende je verblijf alhier niets bijzonders opgemerkt?’
‘Om je de waarheid te zeggen heb ik nu niet bepaald op mijn omgeving gelet’.
‘Dat is te begrijpen, maar in dit geval hebben Fientje's schoone oogen ons bijna een slechten dienst bewezen’.
‘Laat Fientje's oogen er nu alsjeblieft buiten! Maar eere, wien eere toekomt: ik moet je mijn compliment maken over je vermomming. In dat opzicht span jij toch de kroon. Als jij het bekende gebaar niet gemaakt had, zou ik je nooit van mijn leven herkend hebben’.
‘Al goed, al goed’, weerde Leo af. ‘Ik zal je maar eens vertellen, waarom ik hier gekomen ben. Nauwelijks was jij van ochtend verdwenen, of ik verdiepte mij in mijn wets- | |
| |
artikelen. De droge studie duurde echter niet lang, want plotseling schoot het mij te binnen, dat je uitstapje naar Zandvoort weleens onaangename gevolgen voor ons beiden kon hebben, zulks in verband met ons opium-avontuur. En ik was zoo dom geweest jou niet te waarschuwen. Geen kwartier later bevond ik mij vermomd in een taxi, die vliegensvlug naar Priok snelde. Ik kwam juist op tijd om te zien, hoe eenige matrozen je met ongewone belangstelling gadesloegen.
Ik ging in hun nabijheid zitten, ving een paar woorden op en wist toen genoeg. Met verbazing zag ik, dat de Jantjes een oogenblik later in een deeleman wegreden. Ik prentte het nummer goed in mijn geheugen en jawel, nog geen kwartier later kwam het rijtuig weer aanrijden met het schijnbaar ongevaarlijke ventje als passagier. Toen de kerel zich zoo bij jullie indrong, was zijn bedoeling voor mij geen geheim meer en daarom speelde ik het velletje sigaret-papier in je handen. Ik zag aan den blik, waarmede je den indringer aankeek, dat je mij begrepen had en ging toen naar het buffet. Dat is alles. Heeft hij nog naar je adres gevraagd?’
| |
| |
‘Ja. Nu, je snapt wel, dat ik hem een rad voor de oogen gedraaid heb. Straks zoeken ze als idioten naar een Mijnheer van Dalen in de Wilhelmina-laan. ‘Het is gewoonweg om je een bult te lachen!’
‘En toch zijn wij er nog niet, Kees’.
‘Hoezoo?’
‘Je begrijpt wel, dat zij jou in het oog blijven houden en men behoeft nu niet bepaald een profeet te zijn om te kunnen voorspellen, dat je straks beschaduwd zult worden’.
‘Die mogelijkheid schoot me zoonet ook te binnen. Als ik alleen was, zou ik ze met gemak bij den neus kunnen nemen, maar ik heb dames onder mijn hoede en dat verandert natuurlijk de zaak’.
‘Waar zou jij je opgesteld hebben, indien jij in de plaats van den spion geweest was?’
‘Dat is me ook een vraag. Er zijn honderden plaatsen, van waaruit ik een oogje in het zeil zou kunnen houden’.
‘Ik zal de vraag anders stellen: waar zullen de spionnen hun observatie-post kiezen op het water, of aan den wal?’
‘Aan den wal natuurlijk’.
‘Precies. Derhalve?’
| |
| |
‘Zeg, ik ben niet in een stemming om raadsels op te lossen’.
‘Het is toch heel eenvoudig. Als jij over land naar huis gaat, dan zal de spion niet veel moeite hebben jou en je gezelschap ongemerkt te volgen’.
‘Daarover ben ik het gloeiend met je eens. Verder?’
‘Maar als je over het water zou kunnen vertrekken, dan Kees?’
‘Potverdikkie, nu gaat mij een licht op. Nu moeten wij nog de beschikking hebben over een snelle motorboot of stoombarkas en klaar is Kees.’
‘De motorboot, een bijzonder snelle, komt ons om twaalf uur 's middags halen. Je moet het bij de dames zoo voorstellen, alsof het een gril van jou geweest is om per motorboot huiswaarts te keeren, anders zouden zij zich maar noodeloos ongerust maken.’
‘Maar, waarom moet de motorboot precies om twaalf uur hier komen?’
‘Wel, je vertelde mij gisteravond, dat Fientje met den trein van half drie naar Bandoeng vertrekt en daarom mag de motorboot niet te laat komen’.
| |
| |
‘Jij denkt toch letterlijk aan alles. Maar jij hebt één voornaam ding vergeten: heb je wel aan de mogelijkheid gedacht, dat zij te Priok en Passer Ikan spionnen zullen stationeeren? Wij moeten op een van beide plaatsen debarkeeren en dan is het voor die kerels geen kunst om ons weer op het spoor te komen’.
‘Dat woordje “moeten” zou ik maar weglaten, Kees. Geloof me, jongenlief, wij zullen ze eens fijn te grazen nemen’.
‘En als ze ons met een andere motorboot volgen’.
‘Ik heb de snelste motorboot van Priok gehuurd, Kees. Kom, kerel, je hebt om mijnentwil je meisje al lang genoeg verwaarloosd, daarom zullen wij het gesprek maar afbreken. Alleen nog dit: begeef je niet buiten de omheining, men kan nooit weten’.
Kees nam afscheid van zijn kameraad, die een bijzondere voorliefde voor het buffet scheen te hebben. Toen Kees weer bij zijn dames kwam, werd hij met vragen bestormd, doch hij antwoordde met een doodleuk gezicht, dat het een ouwe sobat was; dien hij reeds lang had willen ontmoeten. Fientje vroeg natuurlijk, waarom hij zijn kameraad niet had meegenomen.
| |
| |
‘Omdat hij ons beiden niet wil hinderen! Zeg, Fientje, wat zou je zeggen van een tochtje met een motorboot?’
‘O zalig’, vond zij.
Ook de andere leden van het gezelschap hadden geen bezwaar tegen het tochtje.
‘Wanneer komt de motorboot, Kees?’
‘Om twaalf uur’.
‘Dan hebben wij nog al den tijd. Vooruit Kees, wij gaan weer het water in!’
De zon had het zenith bijna bereikt, toen een groote motorboot zichtbaar werd. Onmiddellijk begaf het gezelschap zich naar de zooeven genoemde pier, alwaar Leo reeds wachtte. Hij stelde zich als Jan van der Brand aan de menschen voor en het duurde niet lang, of allen zaten veilig in het vaartuig, dat pijlsnel vooruitschoot.
‘Hadden wij onze bullen maar meegebracht’, merkte Fientje op, ‘want dan konden wij rechtstreeks naar huis gaan’.
‘Wij gaan ook naar huis’, antwoordde Kees, ‘maar laat die bullen kalm staan, want zij bewijzen ons een grooten dienst’.
‘Wat bedoel je met die woorden, Kees?’ vroeg Fientje's moeder.
| |
| |
‘Nieuwsgierigheid, uw naam is vrouw’, declameerde Kees. ‘Luistert eens even, dames en heeren, naar de woorden, die mijn borst uitblaast. Gij allen weet, dat wij in een smokkelzaak betrokken zijn geweest en zooeven hebben een paar van die opiumslikkers mij herkend. Thans trachten zij achter mijn adres te komen, maar deze mijnheer hier heeft roet in het eten gegooid door deze boot tot onze beschikking te stellen. Uit het feit, dat wij onze bullen achtergelaten hebben, zal men de conclusie trekken, dat wij gaan spelevaren. Niets is echter minder waar, want wij gaan full-speed naar Weltevreden terug. Wat zullen die kerels op hun neus kijken!’
‘Maar als die spionnen ons te Tandjong Priok, of in Passer Ikan opwachten, wat dan?’
‘Dan zullen zij bot vangen, dat kan ik je op een briefje geven’.
‘Maar hoe komen wij weer in het bezit van ons servies?’ vroeg Fientje's moeder.
‘Maakt u daarover maar niet ongerust, Mevrouw’, zei Leo beleefd. ‘Het servies komt tijdig weer in uw bezit’.
Intusschen snelde de motorboot over de met dartele golfjes bedekte zee naar het Noor- | |
| |
den toe. Eerst, toen Klein-Zandvoort zelfs met het gewapend oog niet meer te onderscheiden was, gaf Leo het bevel naar het Westen te zwenken. Het vaartuig vloog letterlijk over het water tot groot genoegen van de inzittenden, die een vroolijk lied aanhieven.
Men had op deze wijze een groot kwartier gevaren, toen Leo den djoeroemoedi verzocht koers te zetten naar het Zuiden. Weldra werd de kust weer zichtbaar en niet lang daarna haalde Leo zijn kijker te voorschijn, waarmede hij het strand nauwkeurig bekeek. Op een teeken van Brandhorst minderde de motorboot vaart, totdat zij geheel stil lag. Kees bemerkte, dat zij zich vlak tegenover den verbindingsweg tusschen Goenoeng-Sahari en den Priokweg bevonden. De motor begon weer te loopen en langzaam voer de boot in een soort inham, die zich tot het kanaal uitstrekte. Laatstgenoemd vaarwater werd zonder incidenten overgestoken en nauwelijks was het gezelschap gedebarkeerd, of een groote auto kwam snel aanrijden en stopte vlak bij hen.
‘Thans vlug ingestapt, dames en heeren en dan full-speed er van door. Ik ga niet mee, omdat ik de achtergelaten bullen nog moet halen’.
| |
| |
Weldra verdween de auto in een wolk van stof. Leo rekende met den djoeroemoedi van de motorboot af, na hem op het hart gedrukt te hebben niemand te verraden, waar zij gedebarkeerd waren. Het gesprek werd met een vette fooi besloten.
Een tweede auto kwam aanrijden. De donkergetinte chauffeur droeg een pet, die hem tot over de ooren reikte, terwijl een groote stofbril zijn oogen bedekte.
‘Zoo, amice’, begroette Leo hem, ‘je hebt den boel schitterend geregeld, mijn complimenten hoor!’
Een grijnslach deed een rij schitterende tanden zichtbaar worden, die aan niemand anders konden toebehooren dan aan Tjeroeroet.
Fluks stapte Leo in en toen ging het weer full-speed naar Priok. Onderweg verwisselde hij van hoofddeksel, zette ook een stofbril op en hulde zich in een mantel, die zijn kleeren volkomen verborg.
Op Zandvoort gekomen, stopten zij vlak bij den ingang van de badplaats en het duurde niet lang, of Brandhorst gaf den eigenaar, die naar hen keek, een bijna onmerkbaar teeken. Onmiddellijk riep deze een djongos en
| |
| |
gelastte hem de tafel, waaraan Kees met zijn gezelschap gezeten had, op te ruimen en het servies, etc. in een kist te pakken. Behalve de auto, waarin de beide vrienden zaten, bevond zich aldaar slechts nog één krachtwagen op een meter of tien van hen verwijderd. Leo deed net, alsof hij om een praatje verlegen was en begaf zich naar den wagenbestuurder. De kornet van den vreemden wagen stapte plotseling uit en liep naar den djongos toe, wien hij een paar vragen stelde. Intusschen hadden Leo's scherpe oogen opgemerkt, dat de auto geen selfstarter had, hetgeen juist in zijn kraam te pas kwam. Na een paar banale woorden met den chauffeur gewisseld te hebben, begaf hij zich weer naar zijn eigen wagen, dien hij zoo had opgesteld, dat zij onmiddellijk konden wegrijden.
De djongos had eindelijk alle bullen in de kist gepakt, waarop hij zijn meester om nadere instructies vroeg. Deze wendde zich eerst tot den anderen chauffeur en toen die geen zin in het vrachtje scheen te hebben, bood hij Brandhorst het collo ten vervoer aan.
‘Waar moet de kist bezorgd worden?’
| |
| |
‘Bij de familie van Dalen in de Wilhelminalaan te Meester-Cornelis.
‘Astaga, wat een afstand. Wat krijg ik er voor?’
‘Twee gulden’.
‘Zeg, zal ik de kist maar gratis vervoeren?’
‘Nu, een riks dan’.
‘Vier pop en geen cent minder’.
Na lang loven en bieden werden de partijen het eindelijk eens. De kist werd ingeladen, maar toen zij vertrekken wilden, bleek de zwengel van den auto nergens aanwezig te zijn.
Brandhorst vloekte als een heiden en ging ten einde raad bij den vreemden chauffeur leentje-buur spelen.
‘Als je 'em maar gebruiken kunt’, was het antwoord. ‘Je kar is van een ander merk’.
‘We kunnen wel even probeeren, zoo dadelijk breng ik het ding bij je terug’.
Inderdaad paste de zwengel niet, doch, terwijl Leo als wanhopig rondkeek, liet Tjeroeroet den selfstarter werken, de motor gromde en voordat de andere chauffeur van zijn verbazing bekomen was, reed de auto reeds pijlsnel weg met Leo op de treeplank; zegevierend zwaaide hij met den zwengel tot
| |
| |
groote woede van de beide achtergeblevenen, die te laat bemerkten, dat zij leelijk beetgenomen waren.
Toen Leo onderweg een politie-man ontmoette, overhandigde hij dezen den zwengel met de mededeeling, dat hij het instrument uit auto No. B 560 had zien vallen.
‘Ziezoo, Wim’, zei Brandhorst, ‘dit karweitje is weer achter den rug. Rij thans als de duivel naar het huis, waar Fientje en haar moeder logeeren. Ik moet mijn woord tegenover de dames gestand doen’.
En te Tandjong-Priok èn op Pasar Ikan keek een spion vergeefs uit naar een motorboot, terwijl twee mannen op Zandvoort knarsetandend bekennen moesten, dat zij alweer geslagen waren!
Toen Kees dien middag thuis kwam, moest Leo een mitrailleur-vuur van vragen doorstaan. Nadat Kees' nieuwsgierigheid voldaan was, keek hij een oogenblik nadenkend voor zich uit.
‘Eindelijk dan toch heb ik je op een verzuim betrapt’, juichte Kees.
‘Laat hooren, boeng’.
‘Heb je er wel aan gedacht, dat de vreem- | |
| |
de chauffeur zijn motor door voortduwen van den wagen aan den gang had kunnen krijgen?’
‘Om jou een pleizier te doen zou ik zoo graag neen willen zeggen, maar ik moet je tot mijn spijt teleurstellen. Het is mij gelukt een z.g. spaansch ruitertje, bestaande uit drie scherpe spijkers, onder zijn linkervoorband te deponeeren. Als hij zijn car even vooruitgeduwd had, dan zou de lekke band hem weldra tot stoppen genoopt hebben’.
‘Met jou is toch niets te beginnen. Nauwelijks denk ik je te pakken te hebben, of daar glijd je als een aal door mijn vingers. Maar ik laat den moed niet zakken, de dag, dat ik je op de vingers kan tikken, zal nog wel komen!’
|
|