| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Kees’, zeide Leo dienzelfden avond, ‘wat zou je zeggen van een uitstapje naar Meester-Cornelis?’
‘Wat moeten wij daar nu in 's hemels naam uitvoeren? Jij hebt er geen kennissen, ik verkeer in hetzelfde geval, dus m.i. bestaat er slechts één reden, waarom jij naar Meester wil’.
‘En die is, Kees?’
‘Dat je weer wat op het spoor bent. Ha, ha, je zwijgt, dat is voor mij het bewijs, dat ik het alweer bij het rechte eind heb. Biecht eens op, kameraad?’
‘Herinner jij je den auto, bestuurd door den prauwvoerder-chauffeur?’
‘En of!’
‘Je hebt natuurlijk op het nummer gelet’.
‘Ik moet tot mijn schande bekennen, dat het nummer van de tuf-tuf nu niet bepaald
| |
| |
mijn belangstelling heeft opgewekt. Maar nu gaat mij een licht op. Jij hebt natuurlijk het nummer onthouden en met je gewone voortvarendheid informaties ingewonnen met het resultaat, dat jij thans weet, wie de eigenaar van dien benzine-verslinder is. En met dien eigenaar wil jij eens kennismaken. Heb ik het aan het rechte eind, Leo?’
‘Kees, ik bewonder je vernuft. Kan ik weer op je medewerking rekenen?’
‘Ten allen tijde. Moet ik mijn blauwe-boonen-spuwer meenemen?’
‘Men moet op alles voorbereid zijn, Kees’.
‘Precies mijn meening. Wacht een oogenblikje, ik ben binnen vijf minuten klaar om je te vergezellen op je zooveelsten avontuurlijken tocht’.
‘Avontuurlijk? Hoe kom je daar nu aan. Misschien gebeurt er heelemaal niets’.
‘Dat weiger ik te gelooven, want, waar jij je neus in steekt, daar moet iets bijzonders gebeuren’.
Een paar minuten later zaten de beide vrienden reeds in een taxi, welke met succès de snelheids-verordening overtrad. In de
| |
| |
buurt van de Kerkstraat gekomen, beval Brandhorst den bestuurder te stoppen.
Nadat zij met mas Soepir afgerekend hadden, wandelden zij langzaam in de richting van het Chineesche kamp.
Reeds dadelijk trok het hun aandacht, dat er daar een bijzondere drukte heerschte en weldra ontdekten zij de oorzaak van de ongewone beweging.
Een der Chineesche huizen baadde namelijk in een zee van licht, terwijl een strijkje alle moeite deed de Missouri-wals op onherkenbare wijze te verminken. De traditioneele atappen afdakjes, waaronder zich de even traditioneele dobbel-tafeltjes bevonden, ontbraken natuurlijk niet. Een tjokekpartij trok honderden nontonners.
‘Wij schijnen een goeden neus gehad te hebben, Kees’, zeide Brandhorst, nadat zij een tijdje naar het verlichte huis gekeken hadden.
‘In welk opzicht?’
‘Wel, de gastheer blijkt niemand anders dan de eigenaar van den bewusten auto te zijn. Onze taak wordt daardoor niet onbelangrijk vergemakkelijkt. Ga maar even mee,
| |
| |
wij zullen net doen, alsof het dobbelen ons bijzonder interesseert en dan volgt de rest vanzelf’.
Zij begaven zich naar een der tafeltjes en keken schijnbaar met veel belangstelling naar het Chineesche kaartspel.
Het toeval wilde, dat de dobbelaar, achter wien de beide vrienden stonden, veine had met het gevolg, dat de bankbiljetten en geldstukken zich voor hem opstapelden.
Een oogenblik daarna stond een der spelers op en gooide zijn kaarten verdrietig neer.
‘Neen, het is vanavond niets gedaan’, riep hij uit. ‘Tegen Tjong Lie is niet te spelen, ik geloof, dat de beide heeren, die achter hem staan, hem geluk aanbrengen’.
Lachend wendde Tjong Lie zich om en monsterde de beide kameraden met een nieuwsgierigen blik. Toen zijn oog op Kees viel, trokken de fijne wenkbrauwen zich gedurende een ondeelbaar oogenblikje dreigend samen, maar onmiddellijk daarop herstelde hij zich en zette zijn gezicht in de gewone plooi.
‘Willen de heeren niet komen bijzitten’, vroeg hij vriendelijk, ‘ik zal een paar stoelen laten aanrukken’.
| |
| |
‘Heel aardig van u,’, sprak Brandhorst, ‘ik zou heel gaarne aan uwe uitnoodiging gevolg willen geven, ware het niet, dat ik nog niet aan den gastheer ben voorgesteld’.
‘Aha, ik merk wel, dat u weet, hoe het hoort. Uw metgezel brandt zeker ook van verlangen om met den heer des huizes kennis te maken’.
Een ondeugende schittering werd in Leo's oogen zichtbaar, maar, voordat hij zijn mond kon openen, hoorde hij Kees reeds zeggen: ‘Mijnheer Tjong Lie, ik sta werkelijk op heete kolen, wil u onze geleider wezen’.
‘Met alle soorten van genoegen. Ik zal de heeren voorgaan’.
Ongemerkt gaf Kees Leo een ribbestoot, welke een glimlach op diens lippen tooverde.
De heer des huizes, een welgedane, opzichtig gekleede Chinees, was weldra gevonden en de begroeting liet aan hartelijkheid niets te wenschen over.
Na eenige beleefde woorden gewisseld te hebben, begaven beide vrienden zich weer naar het bewuste speeltafeltje. Tjong Lie was achtergebleven en had een kort onderhoud met den gastheer.
| |
| |
Leo had nog juist den tijd om Kees toe te fluisteren niets te eten of te drinken, toen Tjong Lie reeds terugkwam.
‘U heeft een goeden indruk gemaakt op Wo Pei Fu’, prees Tjong Lie, ‘mag ik den heeren een glaasje anggoer poef offreeren?’
‘Heel vriendelijk van u’, antwoordde Leo, ‘maar is daar zooveel haast bij? Ik heb toevallig een kwartier geleden een glaasje whisky-soda gebruikt, daarom hoop ik, dat u het mij niet kwalijk zult nemen, dat ik voorloopig niets drink’.
‘Natuurlijk niet’, haastte Tjong Lie zich te antwoorden, ‘en u, Mijnheer Kees?’
‘Ik moet u ook teleurstellen, Mijnheer Tjong Lie, want ik ben lid van den blauwen knoop en derhalve een vijand van alle alcoholische dranken’.
‘Kan ik de heeren met een sigaret dienen?’, klonk plotseling. Brandhorst's stem, terwijl hij zijn zilveren koker te voorschijn haalde en opende.
Kees begreep Leo's bedoeling volkomen, want juist hadden allen een sigaret opgestoken, of een bediende naderde hun tafeltje met een zilveren presenteerblad, waarop zich
| |
| |
eenige blikjes sigaretten en een kistje sigaren bevonden.
‘Je bent net te laat, Kassim’, riep Tjong Lie met een stem, waarin hij vergeefs trachtte zijn misnoegen te verbergen. ‘Wij zijn allen reeds voorzien. Welnu, heeren, als u toch niets gebruiken wilt, laten wij dan maar aan den slag gaan’.
Weldra waren zij schijnbaar in het spel verdiept, totdat Tjong Lie plotseling in het Chineesch tot zijn overbuurman zeide: ‘Nu is het tijd!’
Kees keek naar het onverstoorbaar gezicht van zijn makker, die hem attent maakte op een aantrekkelijk uitziende, Chineesche jongedame, gekleed naar de laatste Parijsche mode.
‘Keurig, in één woord keurig’, riep Kees bewonderend uit, ‘zeg, mijnheer Tjong Lie, wie is gindsche lieftallige jongedame?’
‘O, dat is Wo Pei Nio, de jongste dochter van onzen gastheer. Wil ik u aan haar voorstellen?’
Kees keek zijn kameraad onderzoekend aan en toen Leo bijna onmerkbaar knikte, haastte hij zich Tjong Lie te verzekeren, dat het hem een waar feest zou zijn.
| |
| |
Beiden begaven zich naar de plaats, waar de sweet seventeen zich bevond en het duurde niet lang, of Pei Nio en Kees waren in een druk gesprek gewikkeld. Na een poosje toegeluisterd te hebben verdween Tjong Lie in het huis en, aangezien ook de beide andere Chineezen het speeltafeltje verlaten hadden, was Brandhorst aan zichzelf overgelaten.
Scherp hield Leo zijn makker in het oog en jawel, daar stond het Chineesche meisje op en noodigde Kees het huis binnen te gaan.
Weer keek Kees naar Leo en weer knikte deze haast onmerkbaar.
Weldra verdwenen beiden in de weelderig gemeubileerde woning en ook Brandhorst bewoog zich langzaam in dezelfde richting.
Het meisje geleidde Kees naar een zijvertrek en verzocht hem even te wachten, waarna zij in een aangrenzende kamer verdween.
Na een minuut riep zij hem toe binnen te treden.
Een paar seconden later bevond de jongeling zich in een vrij groot en slecht verlicht vertrek, waarvan de wanden met dikke tapijten behangen waren. Ook op den vloer lagen verscheidene tapijten.
| |
| |
Als een bliksemflits schoot het Kees door het hoofd, dat hij in een val gelokt was en instinctmatig had hij zich reeds omgekeerd om de gevaarlijke plaats te verlaten, toen een zware stem hem een gebiedend halt toeriep.
Snel wendde Kees zich om, het geklik-klak van een electrischen knop deed zich hooren en de kamer baadde in een zee van licht. Op den achtergrond ontwaarde Kees een kostbare, van prachtig snijwerk voorziene schrijftafel, waarachter een hooge gestalte gezeten was. Het was onmiskenbaar een Chinees, die van achter een paar reusachtige brilleglazen Kees scherp gadesloeg.
Deze kruiste de armen over de borst en keek den zoon van het Hemelsche Rijk onbevreesd aan.
‘Wat moet deze comedie beduiden?’ vroeg hij, terwijl hij een paar stappen naar voren trad.
‘Dat zult ge dadelijk hooren, jongeling’, klonk het in vloeiend Hollandsch, ‘maar eerst moet ik u waarschuwen niet te dicht bij mijn schrijftafel te komen’.
‘Waarom niet?’
‘Daar heb ik u geen tekst en uitleg van te geven. In uw eigen belang raad ik u aan
| |
| |
mijn waarschuwing niet in den wind te slaan. Maar ter zake. Zijt gij een amateur-detective?’
‘Daar heb ik u geen tekst en uitleg van te geven!’
‘Goed geantwoord, jongmensch. Het is alleen maar jammer, dat ik reeds alles weet. Maar laten wij spijkers met koppen slaan. Gij zijt hier in mijn macht, geen geschreeuw, hoe luid ook, kan door de dikke tapijten heendringen, zelfs in het vertrek hiernaast zou men u niet hooren. Maar luistert u eens. Ik moet u in de eerste plaats mijn compliment maken over de schitterende wijze, waarop ge het opiumraadsel hebt opgelost. De kranten beweren wel, dat opziener de Jong het leeuwenaandeel in het succes gehad heeft, maar wij weten wel beter. Kijk eens jongmensch, ge hebt de kongsie, voor wie de opium bestemd was, verbazend veel roegie bezorgd en men was hierover zoo woedend, dat men sluipmoordenaars op u wilde afsturen.
Alleen aan mijn invloed hebt gij het te danken, dat men niet dadelijk zijn toevlucht tot zulke drastische maatregelen heeft genomen’.
| |
| |
Hij hield op met spreken, als verwachtte hij, dat Kees iets zou zeggen, doch, daar deze bleef zwijgen, vervolgde de Chinees:
‘Ik wist mijn makkers zoover te krijgen, dat zij besloten u en uw metgezel nog een laatste waarschuwing te doen toekomen. De kongsie, o jongeling, bestaat uit bijzonder rijke en invloedrijke menschen, die vast besloten zijn iedereen, die hen in den weg staat, zonder vorm van proces te verpletteren. Daarom doe ik u het beleefd, doch dringend verzoek uw neus niet meer in andermans zaken - in dit geval opiumzaken - te steken, daar wij anders niet kunnen instaan voor de gevolgen. Belooft ge mij dit?’
‘Als ik een eervergeten schavuit was, ja, maar ik beschik gelukkig nog over een groote dosis eer- en plichtsgevoel en daarom verzeker ik je, dat mijn kameraad en ik een strijd op leven en dood tegen jou en je rotgezellen zullen voeren, al zouden wij daarbij het leven inschieten!’
‘Dat wil zeggen, ge zult een strijd op leven en dood tegen ons voeren, ingeval ge dit vertrek levend kunt verlaten’.
‘Waarom niet’, antwoordde Kees, terwijl
| |
| |
hij zijn revolver te voorschijn haalde. ‘Ik heb hier een trouwen makker, die mij een veiligen aftocht zal waarborgen!’
De Chinees bewoog zich niet en zag kalm toe, hoe Kees zich naar de eenige deur van de kamer begaf om tot zijn schrik te ontdekken, dat zij op slot was.
Een schor gelach van den Chinees deed Kees in blinde woede ontsteken.
‘Open die deur’, brulde hij, ‘of bij Zeus, ik jaag je een paar blauwe boonen door je gele huid!’
‘Daar is natuurlijk op gerekend’, zeide de Chinees bedaard, terwijl hij een stalen masker kreeg en dit voordeed. ‘Ik ben benieuwd, of het u thans gelukken zal van mijn huid een zeef te maken’.
Schuimbekkend van woede, richtte Kees het wapen op de borst van den Chinees, die bewegingloos bleef zitten en hem met een spottenden blik aanstaarde.
Kees drukte tweemaal af en beide keeren was het net, alsof de Chinees door een reuzenhand achteruit geduwd werd, doch diens oogen bleven hun spottende uitdrukking behouden, een bewijs, dat de kogels hoege- | |
| |
naamd geen uitwerking hadden gehad. Het pantser, onder zijn kleeren verborgen, deed zijn plicht!
Kees verloor toen alle voorzichtigheid uit het oog en stormde op zijn tegenstander af. Vlak bij de schrijftafel gekomen voelde de onvoorzichtige jongeling geen grond meer onder zijn voeten en stortte met een onderdrukten kreet in de diepte; een der tapijten sleurde hij in zijn val mee!
Geen twee seconden na het begin van zijn val, voelde hij hoe hij in het water plonsde.
Kees kon zwemmen als een rot, zoodat hij zich voorloopig niet ongerust maakte, doch na een kort onderzoek moest hij erkennen, dat zijn dood een kwestie van tijd was. Hij bleek te zijn gevallen in een diepen put met steile en glibberige wanden, zoodat ontsnapping langs dien weg vrijwel onmogelijk was.
Hij zou zijn leven alleen nog kunnen rekken door watertrappen en door op den rug te zwemmen, maar dan zou de onvermijdelijke catastrophe komen.
In die laatste minuten trok zijn geheele leven als een film aan zijn geestesoog voorbij en ten slotte verwijlden zijn gedachten bij de
| |
| |
wezens, die hem in dit aardsche tranendal het liefst waren, n.l. zijn ouders, Fientje en Brandhorst. Brandhorst! Die naam deed zijn hoop herleven, want, als er iemand was die redding kon brengen, dan was het de geniale Indo. En Leo was immers in de buurt, derhalve was alles nog niet verloren. Als geëlectriseerd bewoog Kees zijn reeds vermoeide ledematen en jawel, juist toen hij bijna aan het einde van zijn krachten gekomen was, werd het valluik boven hem geopend en met een hart, overvloeiende van dankbaarheid, begroette hij met vreugde den verblindenden straal van een zaklantaren, alsmede een touw, hetwelk langzaam neergelaten werd.
De lus raakte nog niet eens den waterspiegel, toen de half bezwijmde jongeling zijn laatste krachten verzamelde en zich als een tijger op het touw wierp en het krampachtig vasthield.
‘Verzamel eerst even je krachten’, hoorde hij zich van boven toeroepen. ‘Steek een van je beenen door de lus en rust een minuut of vijf uit’.
Alhoewel rillende van de koude, voelde Kees zijn krachten terugkeeren en toen hij
| |
| |
na een paar minuten, die hem eeuwen toe schenen, eindelijk opgehaald werd, had hij zijn zelfvertrouwen weer geheel herwonnen.
Weldra bevond Kees zich weer in het verraderlijke vertrek, sprakeloos drukte hij zijn redder de hand.
Een gerucht deed hen omkijken en daar ontwaarden zij hun gastheer en den onafscheidelijken Tjong Lie.
Met fonkelende oogen wendde Leo zich tot Wo Pei Fu:
‘Is dit een manier om je gasten te behandelen? Pei Fu, ik beschuldig je van een moordaanslag op mijn kameraad, daarvoor zal jij je tegenover den rechter te verantwoorden hebben!’
De schurk liet een spottend gelach hooren.
‘Dreig niet met den rechter, terwijl je er nog niet eens zeker van bent, of je dit vertrek wel levend verlaten kunt. Zeg, Tjong Lie, bekijk dien knaap maar eens goed, herken je hem niet?’
‘Neen, ik heb niet de eer hem te kennen’.
‘Schaam je, Tjong Lie, deze beide kerels hebben ons die poets gebakken met het opium van de “Goentoer” en hij, die daar zoonet sprak, is de gevaarlijkste van de twee.
| |
| |
Toen je hem aan mij voorstelde, meende ik hem reeds eerder gezien te hebben en nu ik die bliksemende oogen zie, weet ik, welk vleesch ik in de kuip heb. Dat noem ik nu twee vliegen in één klap slaan!’ lachte de Chinees, terwijl hij zich vergenoegd de handen wreef.
Deze vergenoegdheid veranderde spoedig in ontsteltenis, want plotseling voelde de dikkerd, dat hem een lus om den hals vloog, waarna een ruk hem voorover deed storten. Brandhorst had hem met het touw, waarmede hij Kees gered had, onberispelijk gelasseerd!
Met een paar geweldige sprongen stond Leo naast Tjong Lie, die zoo'n regen van slagen in ontvangst had te nemen, dat hij luidkeels om vergiffenis vroeg.
Brandhorst maakte hem met een paar handboeien onschadelijk en begaf zich naar den op den grond liggenden gastheer, die ook al om ampoen riep, onderwijl angstig naar Kees' vuist kijkende.
‘Nu lig je te schreeuwen als een mager varken, hè, verraderlijke lafaard. Als je een vin verroert, zal je kennismaken met een
| |
| |
vuist, die reeds meer dan één schurk van jou kaliber naar het droomenland gezonden heeft. Leo, wat zullen wij met dit misselijk varken doen?’
‘In den put met hem!’
‘Leo, geen moord, alsjeblieft!’
‘Zoo'n vaart zal het wel niet loopen’, voegde Brandhorst zijn verschrikten makker zachtjes toe, ‘een beetje doodsangst kan geen kwaad en bovendien, wij moeten voor een veiligen aftocht zorgen’.
‘Ik begrijp je niet’.
‘Let dan maar even op’.
Brandhorst probeerde vergeefs de deur te openen en toen dit niet gelukte, onderwierp hij Pei Fu's zakken aan een nauwkeurige inspectie met het resultaat, dat de desbetreffende sleutel gevonden werd.
‘Luister nu eens goed, Kees. De deur staat thans open, zoodat wij zonder bezwaar onze biezen kunnen pakken. Maar deze twee kerels zouden alarm kunnen maken, voordat wij de straat bereikt hebben en dat zou ons weleens noodlottig kunnen worden. Maak den strik om Pei Fu's hals los en gooi hem dan in den put. Het touw smijt je daarna
| |
| |
naar Tjong Lie, dien ik tijdig van zijn handboeien zal bevrijden. Deze zal natuurlijk in de eerste plaats op Pei Fu's redding bedacht zijn en wij maken van de gelegenheid gebruik om te verdwijnen’.
Zoo gezegd, zoo gedaan. De trappende en bijtende Pei Fu werd naar de opening gedragen en met een welgemeende ‘wel moge het je bekomen’, losgelaten. Een geweldige plons bewees, dat de dikke Chinees ter plaatse van bestemming was gekomen. Fluks werd Tjong Lie van zijn boeien bevrijd. Kees tracteerde hem nog op een schop, die aankwam en toen vlogen zij het huis uit, alsof de duivel hen op de hielen zat.
Zonder opgehouden te worden, slechts met verwondering nagestaard door de menschen, die hen in het oog kregen, bereikten zij de straat.
Een taxi werd aldra gevonden en toen ging het fluks huiswaarts.
In den auto wist Leo met moeite Kees' dankbetuigingen af te weren.
‘Zeg Leo, beantwoord mij slechts één vraag. Waarom ben je mij niet eerder te hulp gekomen?’
| |
| |
‘Natuurlijk, omdat het mij onmogelijk was. Ik sloop vlak achter je de kamer in en had me juist achter een der aan de wand hangende tapijten verstopt, toen de kamer hel verlicht werd. Ik hoorde alles, wat er gesproken werd, doch zag niets. Eerst toen je de schoten loste, waagde ik het te loeren en op dat oogenblik zag ik je juist in het gat verdwijnen. Een plons verried mij, dat je in het water was gevallen en, aangezien ik wist, dat je een goed zwemmer bent, maakte ik mij niet erg ongerust. Ik wachtte, totdat de Chinees, dien ik ondanks zijn vermomming als Pei Fu herkende, het vertrek verlaten had, waarna mijn touw weer werk kreeg. Ik heb je niet onmiddellijk willen optrekken om te voorkomen, dat je geen kracht zou hebben om het touw vast te houden, zoodat je gevaar zou loopen weer naar beneden te storten, in welk geval je absoluut verloren zou zijn geweest’.
‘Leo, je bent toch een prachtkerel’, riep Kees uit, terwijl hij zijn makker compleet omhelsde.
‘En toch hebben wij bot gevangen, maar daarom niet getreurd, want de kans is nog niet verkeken’.
| |
| |
Wo Pei Fu werd met de grootste moeite uit zijn benarde positie gered. De schrik zat er goed in, want hij heeft daarna Brandhorst en zijn makker nooit meer lastig gevallen. Ook Tjong Lie kreeg de opdracht de jongelui verder ongemoeid te laten. Dienzelfden avond nog verdwenen beide Chineezen spoorloos!
Brandhorst heeft nooit geweten, dat de ontijdige komst van Pei Fu en Tjong Lie hem van een wissen dood gered heeft, want hadde hij daartoe den tijd gehad, hij zou voorzeker de schrijftafel aan een onderzoek hebben onderworpen, in welk geval hij door een der daarin verborgen helsche machines voor goed onschadelijk zou zijn gemaakt!
|
|