| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Een uur later bevonden de drie vrienden zich op weg naar Tandjong-Priok, alwaar zij een klein uur later arriveerden. Nadat zij hun fietsen op een veilige plaats-gedeponeerd hadden, begaven zij zich naar de tweede binnenhaven. Een sampan werd ‘gecharterd’ en langzaam lieten zij zich naar de ‘Goentoer’ roeien.
Brandhorst had een pakje bij zich, dat natuurlijk de nieuwsgierigheid van Kees opwekte. Op diens vraag, wat dat moest beteekenen, antwoordde Leo, dat het bundeltje den sleutel van het opium-raadsel inhield; meer wilde hij er voorloopig niet van zeggen.
Toen zij den Lloyd-stoomer naderden, viel het hun dadelijk op, dat de politie-boot zich in de schaduw van het schip bevond. Ook bemerkten zij een anderen sampan, die langs- | |
| |
zij van de politie-boot lag. Tusschen een hoofdopziener en een der prauwvoerders scheen een ernstig verschil van meening te bestaan, althans, eenige nu niet bepaald zachtzinnige woorden bereikten het oor van de drie makkers.
‘Herken je die stem, Kees?’ vroeg Leo.
‘Ik laat mij villen, als daar niet papa de Jong aan het razen en tieren is. Allemachtig, wat windt die kerel zich op. Straks krijgt de prauwvoerder nog een draai om zijn ooren. Hallo, mijnheer de Jong, maakt u zich niet dik, dun is de mode!’ schreeuwde Kees.
Verwonderd keek de politieman op, een kort bevel en een lichtstraal werd op het trio gericht.
‘Wel, heb ik ooit van mijn leven, die komen als geroepen’, riep de Jong uit, ‘hallo, jongelui, zijn jelui aan het spelevaren?’
De begroeting was allerhartelijkst en Kees informeerde natuurlijk dadelijk, wat al die heibel toch te beduiden had.
‘De heeren hebben de krant toch wel gelezen? Ja? Welnu, ik doe mijn best het raadsel op te lossen, maar het blijft een mysterie. Toch heb ik in zooverre succes gehad, dat ik
| |
| |
dien knul daar op heeterdaad betrapt heb. Vijf minuten geleden lag onze schuit aan den overkant in de schaduw van de kade en wij zagen in het maanlicht duidelijk, hoe een voorwerp uit een patrijspoort van de “Goentoer” aan een touwtje in dezen sampan neergelaten werd. Wij gingen er full-speed op af en klampten het vaartuig aan, doch, hoe wij ook zochten, het resultaat was nihil. De beide kerels sloegen onze vergeefsche pogingen met spottende tronies gade en dat maakte mij zoo helsch. Thans is al mijn hoop op mijnheer Brandhorst gevestigd, want als er een is, die dergelijke raadsels kan oplossen, dan is hij het’.
Vol verwachting keek de politieman den Indo aan.
‘Hebt u den sampan minutieus doorzocht?’ vroeg Leo.
‘Daar kan ik een eed op doen’.
‘U hebt vergeten de schuit aan den benedenkant te bekijken’, grapte Kees.
Brandhorst klopte zijn kameraad goedkeurend op den schouder.
‘Bravo Kees, daar sla je den spijker op den kop!’ zei Leo, terwijl hij het pakje openmaakte, dat een rol touw bleek te bevatten.
| |
| |
‘Zeg, als je me nou’, antwoordde Kees, ‘je moet niet alles als ernst opvatten. Wat ga je met dat touw doen? Ben je je leven moe?’
‘Kijk, mijnheer de Jong, als u mij verzekeren kunt, dat de prauwvoerders het voorwerp niet teruggegeven hebben, dan kan ik u misschien helpen’.
‘Die verzekering kan ik u met een gerust hart geven’.
‘Mag ik dan de leiding op mij nemen?’
‘Dat spreekt vanzelf’.
‘Kees, kan je vijf minuten ernstig blijven?’
‘Ik ben zoo ernstig als de “Goentoer”!’
‘Welnu, stap op den verdachten sampan over en houd de prauwenvoerders desnoods met je revolver in bedwang. Tjeroeroet, jij volgt Kees en gaat met een roeispaan in je hand op de achterplecht zitten. Mijnheer de Jong, wilt u met de politie-boot zoo manoevreeren, dat er tusschen onze beide vaartuigen een vaarwater ontstaat, groot genoeg om den sampan er door te laten? Dank u, wilt u thans het eene einde van dit touw vasthouden en het zoover in het water laten afhangen, dat het verdachte vaartuig er over kan varen? Mooi, thans is Tjeroeroet aan de
| |
| |
beurt. Vooruit Wim, roei nu kalm door de vaargeul en stop onmiddellijk, als je ons gepasseerd bent’.
De beide sampanvoerders hadden met toenemende ongerustheid naar de handelingen van de blanda's gekeken.
Toen Tjeroeroet de roeispaan in het water liet zakken, trokken zij hun messen en wilden den Amboinees te lijf.
Plotseling glinsterde er iets in Kees' hand en de verschrikte inlanders keken in een dreigenden revolverloop.
Vlugge gestalten sprongen van de politieboot op den sampan over; het boeien van de gevaarlijke individuen was het werk van een oogenblik.
Intusschen dreef de sampan door de vaargeul. Toen het vaartuig, na de beide andere gepasseerd te zijn, op het juiste moment stil lag, verzocht Leo den hoofdopziener zijn sampan met enterhaken langszijde van de politieboot te trekken.
Nadat dit geschied was, nam Leo het andere einde van het touw van den politieman over en begon het in te halen. En jawel, het touw trok een ketting mede, deze werd op- | |
| |
gehaald en bleek ten slotte aan den eenen kant aan den bodem van den sampan vast te zitten, terwijl aan het andere einde een donkere bus hing. De Jong uitte een vreugdekreet en Leo moest het zich laten welgevallen, dat hij compleet omhelsd werd. De truc van de opium-smokkelaars was schitterend aan het licht gebracht!
Leo weerde alle betuigingen van bewondering af door te zeggen, dat Kees de oplossing van het raadsel feitelijk ook geweten had.
‘Dat noem ik nu apenkool’, zei Kees. ‘Je moet niet te bescheiden worden, jongenlief, anders wordt het tijd, dat ik je mijn vriendschap opzeg!’
‘Mijnheer de Jong, hoeveel kinderen hebt u?’
‘Wat een vraag, mijnheer Brandhorst, maar als u het toch zoo graag weten wilt: ik heb zeven kinderen!’
‘Welnu, mijnheer, uit naam van die zeven lievelingen verzoek ik u niemand te vertellen, welk aandeel ik in het succes gehad heb’.
‘U wilt dus niets van de premie hebben?’
‘Precies, mijnheer de Jong, u kunt het geld beter gebruiken. Stribbelt nu maar niet
| |
| |
tegen, want u kent mij genoeg om te weten, dat ik mijn zin altijd doordrijf.’
Den politieman sprongen de tranen in de oogen bij zooveel edelmoedigheid.
‘Mijnheer Brandhorst, u maakt mij voor eeuwig tot uw schuldenaar’.
Zwijgend drukte Leo de uitgestoken hand van den gelukkigen vader.
‘En thans moet ik de heeren verzoeken mij naar het politie-bureau te vergezellen om daar te getuigen, dat ge het in-beslagnemen van het opium hebt bijgewoond. Onderweg hoor ik dan wel, hoe mijnheer Brandhorst op het schitterend idee is gekomen om het heulsap aan de onderzijde van den sampan te zoeken’.
Weldra waren zij gedebarkeerd en liepen met hun buit en de beide geboeide prauwvoerders in de richting van het politiekantoor.
‘De heeren zijn natuurlijk nieuwsgierig te vernemen, hoe ik feitelijk achter den truc gekomen ben. Toen ik hoorde, dat men ondanks de bijzonder zware bewaking nog opium uit de “Goentoer” had weten te smokkelen, begon ik bijna aan tooverij te denken. Ik piekerde en piekerde, doch het resultaat was nihil. Ten slotte stelde ik mijzelf de vraag, hoe ik het heul- | |
| |
sap in veiligheid zou hebben gebracht, indien ik zelf aanboord geweest was. Over land was het natuurlijk niets gedaan, iedereen, die van het schip kwam, werd onmiddellijk gefouilleerd, derhalve was het uitgesloten, dat de smokkelwaar langs dien weg verdwijnen kon. Het lag derhalve voor de hand, dat het water bij het vervoer een rol moest spelen. Alles, wat boven water vervoerd werd, kon natuurlijk nooit aan het speurend oog van de havenpolitie ontsnappen. De sbirren zouden dan alleen bij den neus genomen kunnen worden, als het vervoer onder water plaats vond. En toen doorzag ik den truc. Een kram aan de onderzijde van den sampan en daaraan een ijzeren ketting, waaraan een speciaal voor dit doel gemaakte, waterdichte en donkergekleurde bus gemakkelijk vastgemaakt kon worden en klaar was Kees. Men liet de vastgemaakte bus kalm in het water zakken en kon met een gerust hart wegroeien!’
‘Het is gewoonweg wonderbaarlijk’, riep de Jong bewonderend uit.
***
Op het politie-bureau wachtte Leo een nieuwe verrassing. Nauwelijks was hij de trappen
| |
| |
opgeloopen, of hij liep bijna adjunct-hoofd-commissaris van der Drift tegen het lijf.
‘Wel, heb ik ooit van mijn leven, daar heb je waarachtig amice Leo. Wat voer je hier uit, brave kerel? En zijn beide vleugel-adjudanten zijn er natuurlijk ook’.
‘Goeden avond, Mijnheer, hoe gaat het u?
‘Wacht eens even, daar gaat mij een licht op. Je hebt dat artikel in de krant over de raadselachtige smokkelpartij onder de oogen gekregen en natuurlijk heb jij je krachten op die puzzle beproefd. Dat je hier aanwezig bent, is voor mij het bewijs, dat je succes gehad hebt’.
‘Bravo, Mijnheer van der Drift’, riep Kees uit, ‘U hebt het prachtig geraden!’
Meteen kwam de Jong met een stralend gezicht binnen.
‘Zoo, de Jong’, begroette zijn meerdere hem, ‘ik behoef natuurlijk niet te vragen, wat jou in zoo'n prettige stemming gebracht heeft’.
‘Verbeeldt u Mijnheer, wij hebben hetsmokkelraadsel opgelost! Luistert u maar even’.
Aandachtig luisterde de adjunct naar het verhaal van hun wederwaardigheden.
| |
| |
‘Dat is in één woord geniaal! Wel gefeliciteerd hoor, de oplossing zal jelui geen windeieren leggen!’
‘Dat wil zeggen’, zei Brandhorst, ‘dat alleen opziener de Jong er zijde bij zal spinnen, wij hebben alleen maar onze medewerking verleend’.
Papa van der Drift dreigde Leo met zijn wijsvinger en lachte veelbeteekenend.
‘Als ik koning was, liet ik je tot ridder slaan, Leo’, was het eenige, wat de ‘adjunct’ zeide.
‘Mag ik nog even vragen, waarom de politie de sampans niet verbood de “Goentoer” te naderen?’
‘Dat zal wel op verzoek van den Chef van de opium-recherche geweest zijn, nietwaar de Jong?’
‘Precies, Mijnheer, hoofdopziener Feller was van meening, dat de smokkelaars daardoor veel vlugger in de fuik zouden loopen’.
‘De feiten hebben hem in het gelijk gesteld’.
Op hetzelfde oogenblik kwam een oppasser melden, dat de Chef der opium-recherche de heeren verwachtte.
| |
| |
‘Tot weerziens, jongelui, ik moet weer naar Weltevreden terug, De groeten thuis!’ sprak de heer van der Drift en begaf zich naar den gereedstaanden auto.
Tien minuten later verlieten de drie vrienden het politie-kantoor en wandelden naar de plaats, waar zij hun fietsen gedeponeerd hadden.
‘Wat gaan we nu doen?’, vroeg Kees, ‘willen we maar naar huis peddelen?’
‘Gepeddeld wordt er wel, maar naar huis gaan wij nog niet’, antwoordde Leo. ‘Jelui weten, dat zich bij een der bruggen een politiepost bevindt, waar 's avonds de uit Tandjong-Priok komende auto's aangehouden worden; de aldaar gestationneerde agenten onderzoeken dan, of de krachtwagens ook smokkelwaar vervoeren. Welnu, het zal niet oninteressant zijn daar eens een kijkje te gaan nemen’.
‘Jij hebt natuurlijk weer wat op het oog, hè Leo?’
‘Misschien’, was het laconieke antwoord.
Nauwelijks hadden zij hun fietslantarens aangestoken, of zij werden door vijf breedgeschouderde matrozen aangesproken.
| |
| |
‘Waar gaat dat zoo haastig naar toe, jongelui?’ vroeg een van hen.
‘Wij gaan een race houden op den Priokweg’, loog Kees, ‘doen de heeren mee?’
‘Wel sakkerloot, wij zijn hier niet gekomen om gijntjes aan te hooren’, riep een andere zeerob uit, ‘kort en goed, waar komen jelui vandaan?’
‘Van het natte element’, antwoordde Kees.
‘Dus de jongelui weigeren op onze vraag te antwoorden?’ vroeg de eerste matroos, terwijl hij als toevallig het heft van zijn kortjan greep.
‘De heeren weten zelf heel goed, waar wij vandaan komen’, mengde Leo zich in het gesprek. ‘Deze Mijnheer bijvoorbeeld’, ging Leo voort, terwijl hij op den zeeman wees, die zich achteraf hield, ‘heeft ons uit een patrijspoort van de “Goentoer” gadegeslagen, toen onze sampan langszij van de politie-boot lag, nietwaar Mijnheer?’
‘U hebt scherpe oogen’, antwoordde de aangesprokene. ‘Maar antwoordt mij nu eens op de volgende vraag: zijn de heeren van de politie?’
‘Neen, hoe komt u er bij?’
| |
| |
‘Maar dan zijn jelui toch vervl........ bemoeials’, barstte de zeerob los. ‘Wat hebben jelui de politie te helpen’.
‘Aha, waait de wind uit dien hoek’, mompelde Kees, ‘dat kan weer een leuke boel worden’.
Hij zag, hoe Leo driemaal tegen Tjeroeroet knipoogde, waarna de Amboinees met één sprong in het zadel zat en haastig wegreed.
‘Daar gaat er al een vandoor’, lachte nu een der matrozen, ‘wat een held! Laten wij nu zorgen, dat die twee andere blauwpijpers 'em niet smeren, anders is onze moeite vergeefsch geweest’.
Onmiddellijk gingen de matrozen zoo staan, dat voor de beide achtergeblevenen vluchten onmogelijk was.
‘Ik heb zoo'n idee, dat de heeren ruzie zoeken’, zei Leo. ‘Willen de heeren ons nu eens klaren wijn schenken en ons vertellen, wat al dit gedoe moet beteekenen?’
‘Maar wat staan wij onzen tijd toch te verknoeien’, riep de matroos, die door Brandhorst herkend was, ‘laten, wij er op los ranselen, totdat de spaanders er van af vliegen’.
| |
| |
Meteen wilde hij Brandhorst een vuistslag in het gezicht toedienen, doch deze had de vechtlustige zeelui geen moment uit het oog verloren en wist door bukken de geweldige matrozenvuist te ontwijken.
Ook Kees had een attaque te verduren, maar hij gooide zijn fiets voor de voeten van zijn aanvaller, die struikelde en languit op den grond viel.
‘Hallo Jan, hou je roer recht’, spotte de onverbeterlijke Kees.
Gelukkig voor de beide Indo's hielden de andere matrozen zich buiten het gevecht, anders zou het hen slecht vergaan zijn.
Leo en Kees waren meesters in het zoogenaamde poekoelan-spel en daarom baarde het geen verwondering, dat de matrozen hen maar niet wisten te treffen. Door bliksemsnelle zijsprongen ontweken zij de hun toegedachte slagen; opvallend was het echter, dat de beide Indo's niet terugsloegen, ofschoon zij hun tegenstanders konden raken, waar zij wilden.
Ten slotte moesten de beide matrozen bekennen, dat zij de grens van hun uithoudingsvermogen bereikt hadden. Zwaar hijgend staakten zij het gevecht.
| |
| |
Op hetzelfde oogenblik kwam een auto vol Europeesche hoofdagenten aanrijden, aan het stuur zat hoofdopziener de Jong.
‘Zijn de heeren matrozen weer aan het bakkeleien?’ vroeg deze streng, terwijl hij uit den auto sprong.
De zeerobben mompelden zooiets van ‘verduivelde smerissen’.
Na een korte beraadslaging met Brandhorst wendde de Jong zich weer tot de in een uitdagende houding staande matrozen.
‘Het spijt mij, dat dit jongmensch hier mij verzocht heeft jelui te sparen, anders hadden wij jullie even met onze wapenstokken laten kennismaken’.
‘Nou, kom maar eens op’, riep de matroos uit, die het dichtst bij Brandhorst stond, terwijl hij zijn kortjan trok.
‘Nu heb ik je, leelijke sloeber’, schreeuwde de Jong. Hij rukte een der agenten diens wapenstok uit de hand en stormde op den messentrekker toe. Deze wachtte den politieman met moordlustige oogen af.
Intusschen was ook Tjeroeroet op de plaats van het gevecht aangekomen; de scherpzinnige lezer zal wel geraden hebben, dat de
| |
| |
politie door den Amboinees gewaarschuwd werd. Tjeroeroet zag, hoe de politieman om den matroos heendraaide, terwijl deze het in het maanlicht flikkerend mes tot toestooten gereedhield. Als een kat sloop de Amboinees naderbij en toen hij zijn kans schoon zag, wierp hij den matroos een handvol stof, dat hij van den grond had opgeraapt, in de oogen.
Toen was het geen kunst meer om den schuimbekkenden zeeman te ontwapenen en daarna te boeien.
Zijn makkers schoolden mokkend samen.
Plotseling trok een van hen een mes uit zijn gordel en wierp het met kracht naar Leo. Gelukkig voor Brandhorst was de Amboinees op zijn qui-vive; met een ruk trok deze Leo achterover, zoodat de laffe moordaanslag verijdeld werd!
De anders zoo kalme Brandhorst werd thans door een soort razernij bevangen.
Fluks krabbelde hij op, rende op de vier matrozen af en deelde links en rechts rake vuistslagen uit. Kees en Tjeroeroet bleven natuurlijk niet achter en de toesnellende agenten slaagden er met de grootste moeite in de vechtenden te scheiden.
| |
| |
Het eind van het liedje was, dat de andere matrozen ook opgebracht werden, terwijl het hijgend drietal met toestemming van hoofdopziener de Jong zijns weegs ging.
‘Wat denk je van de houding der Jantjes, Leo?’ vroeg Kees, terwijl zij over den door de maan verlichten weg voortreden.
‘Nu, dat is niet zoo moeilijk te raden. Vermoedelijk behooren zij tot een bende opium-smokkelaars, die zich een vetten buit zagen ontgaan. Ik heb zoo'n idee, dat zij ons door een fiksch pakslaag een heilzamen schrik wilden inboezemen. Zij hebben echter hun trekken thuisgekregen en geen hunner zal er op gerekend hebben, dat hij in den laten avond nog op het politiebureau zou terechtkomen’.
‘Ik heb je nog nooit zoo razend gezien, Leo,’ zei Tjeroeroet. ‘Jonge, jonge, wat heb je die kerels geraakt!’
‘Dat haal je de koekoek’, antwoordde Kees. ‘Leo en ik hebben altijd een zwak voor matrozen gehad, want je hebt er zulke aardige typen onder. Daarom wilden wij de kerels geen haar krenken, anders hadden wij ze al eerder flink afgedroogd. Maar die verraderlijke aanslag was
| |
| |
eenvoudig terlaloe. Ik had het nooit achter de kerels gezocht!’
‘Gelukkig, dat Tjeroeroet zulke scherpe oogen heeft, anders zou het slecht met mij afgeloopen zijn. Het was een meesterlijke worp. Over mijn redding zullen wij nog een belangrijk gesprek onder vier oogen hebben, hè Wim?’
‘Ik begrijp niet, dat je er zoo'n drukte over maakt; het was niets meer dan een staaltje van mijn plicht!’
‘En toch vind ik je een kraan van een kerel!’ riep Kees uit.
‘Dat hoor je ook niet dikwijls, hè Wim?’ plaagde Brandhorst. ‘Zeg, Kees’, vervolgde hij, ‘nu moet je eens je hersens laten werken. Welke eigenaardigheden heb je opgemerkt tijdens ons bezoek aan het politiebureau?’
‘Wel, om te beginnen, leek het mij toe, dat de Chef van de recherche niet bijster ingenomen was met ons succes. Misschien had hij dat opium-raadsel zelf willen oplossen’.
‘Goed opgemerkt, Kees. Verder?’
‘Verder geen nieuws. Wat heb jij dan nog opgemerkt?’
‘Hoe vind je de houding van Papa van der Drift?’
| |
| |
‘Correct, hij was als altijd joviaal tegenover ons’.
‘Daar heb ik het niet over. Wat had jij bij het vernemen van het nieuws gedaan, indien jij in zijn plaats geweest was’.
‘Ik had eerst hoofdopziener de Jong omhelsd......’
‘Kees, blijf ernstig!’
‘En daarna had ik den Chef van de recherche gefeliciteerd......’
‘Verder, Kees!’
‘Allemachtig, van der Drift is niet eens bij Feller geweest om hem te slameteeren. Zou de “adjunct” jaloersch zijn op zijn ondergeschikte?’
‘Uitgesloten, Kees, daarvoor ken ik papa van der Drift te goed’.
‘Wat zou daar nu weer achter zitten? Wat is jou meening daarover, Leo?’
‘Om de waarheid te zeggen, durf ik met mijn opinie nog niet voor den dag komen. Heb dus nog een weinig geduld. De kwestie heeft echter mijn aandacht’.
‘Met andere woorden: de heer Feller moet op zijn tellen passen!’
‘Ik verzoek om geheimhouding, Kees’.
| |
| |
‘Natuurlijk, dat spreekt.’
Aldus voortkeuvelende naderden zij het doel van hun tocht.
Eensklaps gleed een schaduw uit het wachthuisje naar het midden van den weg en beduidde de jongelui te stoppen.
‘Laat vallen je anker’, riep Kees uit, terwijl hij van zijn fiets sprong, welk voorbeeld door zijn makkers gevolgd werd.
‘Zoek je opium, oppas?’ grinnikte hij.
‘Ja, de heeren begrijpen wel, dat het mijn plicht is iedereen, die van Priok komt, aan te houden’.
Na een vluchtig onderzoek beduidde hij de drie vrienden, dat zij verder konden rijden.
‘Zeg oppas’, vroeg Leo, ‘mogen wij hier een weinig uitrusten?’
‘Natuurlijk, de heeren zijn welkom’.
Een bamboezen bank werd te voorschijn gehaald, de sigarettenkokers verlieten de zakken en weldra genoten allen, de aanwezige oppassers incluis, van een geurige sigaret.
‘Is het leven nòg criant vervelend, Kees?’ plaagde Tjeroeroet, terwijl hij zijn kameraad een enorme wolk in het gezicht blies.
Dit was natuurlijk het sein tot het tradi- | |
| |
tioneele gekibbel, dat eerst eindigde, toen een groote auto voor het wachthuisje stopte.
Terwijl een der agenten een vluchtig onderzoek instelde, stak Brandhorst zijn fietslantaren aan en liet het licht in den auto schijnen.
De inzittenden bleken allen Chineezen te zijn, die knipoogend naar het schelle licht keken.
Toen Leo den lichtstraal op den chauffeur richtte, liet hij een zacht gefluit hooren, een zeker teeken, dat hij iets bijzonders ontdekt had.
‘Wat is er Leo?’ vroeg Kees, terwijl hij opsprong.
Op dit oogenblik gaf de agent het teeken tot doorrijden, de auto zette zich in beweging en verdween in een wolk van rook.
Brandhorst keek den wegrijdenden auto na.
Kees herhaalde zijn vraag.
‘Heb je den chauffeur herkend, Kees?’
‘Neen. Trouwens, ik heb nu niet bepaald op dat noodzakelijk kwaad gelet’.
‘Een uur geleden was hij nog prauwvoerder, amice!’
‘Wàt zeg je daar? Heb je misschien een hallucinatie gehad, Leo?’
| |
| |
‘Beslist niet, Kees’.
‘Dan breekt mijn klomp!’
‘En mijn pijp is uit. Kom jongelui, laten wij maar opbreken, het wordt al mooi laat’.
Nadat zij den wachthuiscommandant voor zijn gastvrijheid bedankt hadden, reden zij stilzwijgend heen; ieder van hen was in gedachten verdiept.
Bij den zijweg gekomen, die langs het vliegveld Antjol naar Goenoeng Sahari leidt, commandeerde Brandhorst halt.
‘Is er onraad Leo?’
‘Misschien. Ik heb zoo'n voorgevoel, dat wij gevolgd worden. Nu kan ik mij natuurlijk vergissen, maar ik zeg altijd: voorzorg voorkomt zorg. Laten wij daarom beginnen met de lantarens uit te blazen’.
Kees tuurde scherp in de richting van Tandjong-Priok, schudde zijn hoofd en zeide: ‘Ik zie geen sterveling, Leo!’
‘En toch zegt mijn instinct mij, dat ik het bij het rechte eind heb. Kees, geef Tjeroeroet jou lantaren en neem jij de mijne; ik gebruik dan voorloopig Wim's carbidlamp. En luister nu eens goed: jullie beiden rijden als duivels in de richting van Pintoe Besie.
| |
| |
Bij de brug nabij het varkens-abattoir gekomen, moet Kees rechts afslaan, terwijl Wim dóórrijdt. Ik zelf neem den weg naar de benedenstad. Laten we afspreken, dat wij elkaar weer in het Wilhelmina-park zullen ontmoeten. Vergeet vooral niet de lantarens aan te steken en het zaakje is gezond’.
Leo was de eerste, die wegpeddelde; eenige oogenblikken later hielden Kees en Tjeroeroet een race, die niet voor de poes was. Kees had de leiding en natuurlijk regende het spotwoorden op den achterblijver, die zich extra-inspande om zijn plaaggeest in te halen.
Ook Brandhorst reed snel voort. Toen hij een vlak aan de straat staand pakhuis in het maanlicht zag opdoemen, maakte hij met zijn linkerhand het deksel van zijn lantaren open, haalde zijn zakdoek te voorschijn en sloeg, na een paar vergeefsche pogingen, het carbidlicht uit. Hij verdween toen in de schaduw van het pakhuis, sprong van zijn fiets en nam zijn cape van den bagage-drager.
Nadat hij zich in den mantel gewikkeld en het kaboutermutsje opgezet had, sprong hij weer in het zadel en reed, zoo snel als hij kon, terug.
| |
| |
Spoedig bereikte hij de plaats, waar hij van zijn makkers afscheid genomen had. Zijn hart sprong op van vreugde, toen hij in de verte een eenzamen fietser bemerkte, die zich vrij snel in de richting van Pintoe-Besie voortbewoog.
Brandhorst zette hem onmiddellijk na en toen Leo hem bij de brug nabij het varkens-abattoir zag aarzelen, begreep hij, dat hij zich niet vergist had. De man sprong weer op zijn rijwiel en sloeg rechtsaf. Krachtig voorttrappend volgde Leo op zijn beurt den spion en toen hij een eenzaam gedeelte van den straatweg bereikte, dat door dichtbebladerde kanarieboomen beschaduwd werd, spande hij alle krachten in om den verkenner in te halen.
Toen gebeurde er iets, dat Leo al lang verwacht had. Blijkbaar had Kees bemerkt, dat hij gevolgd werd en hij vond dat eenzame plekje grond uitermate geschikt om zijn achtervolger op te wachten. Op het oogenblik, dat Kees stopte, sprong de spion van zijn fiets. Hij zag Kees echter naderbijkomen en wilde rechtsomkeert maken. Daar kreeg hij een in een cape gehulden fietser in het oog, die snel aan kwam rijden. De spion, aldus in
| |
| |
het nauw gebracht, smeet zijn rijwiel op den grond en vluchtte in een naburigen klappertuin.
Leo begreep, dat een achtervolging onbegonnen werk zou zijn. Bij de op den grond liggende fiets gekomen, haalde hij een zakmes te voorschijn en sneed beide banden door.
Tevreden, dat hij zich op deze wijze van een lastigen vervolger ontdaan had, reed hij, na zijn carbidlamp aangestoken te hebben, Kees tegemoet.
‘Hallo, Leo’, riep Kees uit, ‘wat beduidt die maskerade? Heb je onze “schaduw” bij zijn nekvel gepakt?’
‘De held bevindt zich in gindschen klappertuin en kan ons thans niet meer volgen. Ik heb zijn fiets onklaar gemaakt, een rijtuig is op dezen eenzamen weg een witte raaf, zoodat wij thans ongestoord verder kunnen rijden. Laten wij via Goenoeng Saharie peddelen, dan behoeft Tjeroeroet niet zoo lang op ons te wachten’.
In het Wilhelmina-park had de ontmoeting plaats, de lantarens werden aan de wettige eigenaars teruggegeven en daarna ging
| |
| |
Tjeroeroet zijns weegs, terwijl Leo en Kees koers zetten naar Tanah-Abang.
***
Den volgenden morgen vertelde Kees aan de ontbijttafel het opium-avontuur in geuren en kleuren.
‘Mijn complimenten, Leo’, zei de heer Hansen, ‘dat is een kranig stukje werk geweest’.
Ook de vrouw des huizes en Ziska feliciteerden Brandhorst met zijn succes.
‘Ben je nu blij, dat wij er zonder kleerscheuren afgekomen zijn, Ziska?’ vroeg Kees.
‘O, ik ben natuurlijk dolblij, dat ze jou niet gestolen hebben. Dat zou gewoonweg een nationale ramp geweest zijn!’
‘En als ze Brandhorst om zeep geholpen hadden?’
‘Dan had jij nooit van je leven een tweeden vriend kunnen vinden, want iedereen zou het feestelijk bedanken jou zijn vriendschap te schenken. Een lastiger en nieuwsgieriger potentaat loopt er nergens op den aardbodem rond’.
Daar kan je voorloopig mee doen Kees’, lachte Brandhorst. ‘Maar à propos, dames en
| |
| |
heeren, mag ik u op het hart drukken niemand omtrent mijn opium-avontuur in te lichten?’
‘Word je bang op je ouwen dag, Leo?’
‘Neen, Kees, ik ben alleen maar voorzichtig’.
‘Jij denkt ook: voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast’.
‘Precies, Kees. Je begrijpt wel, dat achter die opium-beweging zeer invloedrijke menschen zitten - denk bijvoorbeeld maar aan den prauwvoerder-chauffeur - en als die er achter komen, wie hun de laatste kool gestoofd heeft, dan ben ik er haast zeker van, dat zij een hinderlijke belangstelling voor mij aan den dag zullen leggen’.
‘Welke bedoeling zou die spion gehad hebben, Leo?’ vroeg de heer Hansen.
‘Hij wilde natuurlijk mijn naam en adres te weten komen, mijnheer. Gelukkig zijn wij dat heerschap bijtijds kwijt geraakt, anders hadden wij de poppen weer aan het dansen gehad’.
‘Laat ze maar opkomen, Leo, ik lust ze allen rauw!’
‘Ik heb nooit gedacht, dat wij een kannibaal in ons midden hebben’, riep Ziska uit, ‘wij mogen wel extra op onze karbonades passen!’
| |
| |
Dienzelfden middag stonden de kranten vol over het succes van hoofd-opziener de Jong, die natuurlijk geweldig in de hoogte gestoken werd. En de man, die alles aan het licht had gebracht, lachte vergenoegd in zichzelf, toen hij het entrefilet las!
|
|