Het spookhuis van Tandjong-Priok
(1925)– Ucee– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.Het was een heerlijke avond. De volle maan scheen aan den onbewolkten hemel en wierp haar zilveren stralen over Batavia, de alombekende Koningin van het Oosten. Voor het paviljoen van de familie Hansen op Tanah-Abang zaten, in gemakkelijke rieten stoelen gedoken, de twee Dioscuren: Leo Brandhorst en Kees van Berg. Het gesprek wilde maar niet vlotten, want het haast ongeloofelijke was een feit: Kees scheen zijn tong verloren te hebben! Onderzoekend keek de bezorgde Brandhorst zijn gewoonlijk zoo vroolijken kameraad aan. ‘Kees, ouwe jongen, wat scheelt er toch aan?’ vroeg hij, ‘ben je misschien niet lekker?’ Een diepe zucht was het antwoord. ‘Maar Kees, zeg nu toch eens wat’. ‘Ach Leo, wat kan het leven soms toch criant vervelend zijn!’ | |
[pagina 2]
| |
Brandhorst liet een zacht gefluit hooren. ‘Eureka, de maan heeft je te pakken. Je bent met je gedachten elders, jongenlief; je denkt met weemoed aan je teer beminde Fientje, die thans op Bandoeng misschien ook naar gindsch hemellichaam tuurt en zuchtend........’ ‘Leo, schei uit. Je hebt natuurlijk den spijker op den kop geslagen, maar ik verzoek je je met je eigen bemoeisel te bemoeien!’ ‘Bravo, ik hoor eindelijk weer eens een spreekwoord uit je mond en dat is een goed teeken’. Een eigenaardig gefluit deed zich op straat hooren. ‘Wel alle goden, dat komt er ook nog bij. Wat doet die kalongeter toch weer hier’. ‘Kees, ik verzoek je Willem Sapomena niet meer zoo te noemen. Dat je uit je humeur bent, is wel te begrijpen, maar dat je een man, die ons zulke onschatbare diensten bewezen heeftGa naar voetnoot*), zoo'n beleedigenden bijnaam geeft, vind ik gewoonweg min van je!’ ‘Tut, tut, Leo, je slaat weer door als een blinde vink. Je weet toch wel, dat ik Tjeroeroet (zoo werd de Amboinees in de wandeling ge- | |
[pagina 3]
| |
noemd) steeds een goed hart toegedragen heb. Maar je hebt gelijk, ik zal hem nooit meer zoo noemen’. Intusschen was het onderwerp van hun gesprek naderbij gekomen en liet bij wijze van groet zijn blinkende tanden zien. ‘Zoo, Wim, kom je ons eindelijk eens opzoeken?’ riep Leo uit. ‘Hoe gaat het?’. ‘Wel, Tjeroeroet, kloppen de bullen?’ informeerde Kees, die al spijt had van zijn uitval. ‘Gezond, maar arm’, antwoordde Willem, terwijl hij een stoel uit het paviljoen haalde. ‘En dus rijk’, vulde Leo den zin aan. ‘Wat is hier op aarde een grooter rijkdom dan een gezond lichaam. Kom je nieuws brengen, Wim? Of verlang je naar het traditioneele kibbelpartijtje met Kees?’ ‘Ik kom maar eens een praatje maken, ik heb jelui al zoo lang niet gezien. Hoe gaat het met Fientje, Kees?’ ‘Leo, wie begint er nu?’ Brandhorst moest onwillekeurig lachen. ‘Maar Kees, hij mag toch wel naar de gezondheid van je meisje informeeren’. ‘Bandoeng is een heerlijke plaats’, ging | |
[pagina 4]
| |
de argelooze Amboinees voort, ‘het klimaat is daar verrukkelijk en ik ben er bijna zeker van, dat het haar daar zal bevallen’. ‘Loop naar de kometen met je heerlijk klimaat. Jij bent net als die mijnheer, die beweerde, dat men in de bergstad veel harder kan werken dan te Batavia. Maar toen hebben ze dien vrijer in de krant eens flink van katoen gegeven. Harder werken! Ik durf met dienzelfden grappenmaker een pari aangaan, dat ik hem op het gebied van werken de loef zal afsteken, al heeft hij nog zooveel berglucht in zijn longen’. ‘Je hebt daar op Bandoeng mooie berggezichten, Kees’, vervolgde de Amboinees. ‘Ga op het dak zitten, met je berggezichten. Dan kijk ik nog liever naar jou aanminnige gelaatstrekken en dàt zegt wat’. Tot zijn genoegen bemerkte Leo, dat Kees eindelijk weer eens op zijn praatstoel zat. ‘Waarom ga je dan niet trouwen, dan heb je je beminde Fientje steeds aan je zijde’, vond Tjeroeroet. ‘Wie er al niet over trouwen spreekt’. ‘Ik vind het idee nog zoo kwaad niet’, zeide Brandhorst, ‘Je hebt een goed baantje | |
[pagina 5]
| |
en je vader heeft zijn schaapjes op het droge. Het eenige bezwaar zou zijn, dat jij en Fientje nog te jong zijn om zoo'n gewichtigen stap te doen’. ‘Daar zit 'em juist de kneep, Leo. Mijn ouwe heer vindt het beter, dat ik nog een paar jaren wacht. En waar Papa voor mij steeds de goedheid in persoon geweest is, wil ik hem geen verdriet aandoen door hem ongehoorzaam te zijn.’ ‘Eert uw vader en uw moeder’, klonk een welluidende stem achter hen. De jongelui sprongen op en keken in een lachend meisjesgezicht. Wat onmiddellijk opviel, was de buitengewone schoonheid van deze vertegenwoordigster van het zwakke geslacht. Ravenzwarte lokken omlijstten een lelieblank gezicht, dat een Pallas-Athene niet misstaan zou hebben. De sarong en kabaja deden de Juno-gestalte op haar voordeeligst uitkomen. ‘Wat is er Ziska’, vroeg Brandhorst beleefd, ‘waarmede kunnen wij je van dienst zijn?’ ‘Mijnheer Hansen verzoekt de heeren even in de achtergalerij te willen komen. Hij schijnt iets belangrijks in de krant gelezen te | |
[pagina 6]
| |
hebben. Maar wien zie ik daar? Dag Wim, laat jij je eindelijk weer eens zien?’ Weer werden de blinkende tanden zichtbaar. Een onverstaanbaar gemompel, dat blijkbaar een groet moest verbeelden, was het antwoord. Tjeroeroet had een heilig respect voor Eva's dochters, in haar gezelschap voeide hij zich allesbehalve op zijn gemak. De plaaggeest kwam bij Kees weer boven. ‘Wat sta je daar met je mond vol tanden. Kom, laat zien, dat je een man bent en geef Ziska eens een lekkeren zoen’. Wim wist niet, waar hij zijn gezicht bergen moest. ‘Foei, Kees, plaag den armen jongen toch niet zoo’, zei Ziska verwijtend.
Ondanks zijn tegenstribbelen werd Wim door de beide vrienden naar de achtergalerij gevoerd, alwaar hij zoo hartelijk door het echtpaar Hansen ontvangen werd, dat hij spoedig zijn kalmte terugvond.
‘Luister eens jongelui’, zeide de heer Hansen, ‘ik zal jelui iets uit de krant voorlezen over de opium-smokkelaars te Tandjong-Priok, die hoe langer, hoe driester optreden: | |
[pagina 7]
| |
‘Het toppunt bereikt’. ‘Gisteravond werd de hoofd-opziener de Jong, bij onze lezers welbekend uit de Hadji-Ismail-zaakGa naar voetnoot*), door een paar Chineesche stokers van het te Tandjong-Priok liggende ss. “Goentoer” in het water gegooid. Tezamen met een opziener had hij vermomd het volkslogies weten binnen te dringen, doch daar werd hij, onbegrijpelijk genoeg, onmiddellijk herkend met het bovenvermelde gevolg. Merkwaardig genoeg, werd de andere politieman slechts vastgehouden en later weer losgelaten. Hem werd geen haar gekrenkt. De wakkere de Jong bereikte al zwemmende de kade en nam toen zijn maatregelen. Hij requireerde onmiddellijk een groot aantal agenten en liet het schip grondig doorzoeken; van de daders was echter geen spoor te ontdekken. Het merkwaardigste komt echter nog! Niettegenstaande het schip zoo zwaar bewaakt werd, arresteerde de politie in denzelfden nacht aan het station een Chinees, die na een kruisverhoor bekende, dat het bij | |
[pagina 8]
| |
hem aangetroffen heulsap van de “Goentoer” afkomstig was. Hij weigerde echter te vertellen, op welke wijze het opium binnengesmokkeld werd. De politie staat voor een onoplosbaar raadsel!’ Onderzoekend keek de heer Hansen Brandhorst aan. ‘Zou dat niet iets voor jou zijn, Leo? Ik ben een boon, als jij dat raadsel niet oplost.’ ‘Dat valt nog te bezien, mijnheer, die opium-smokkelaars zijn gladde vogels. Maar probeeren kan geen kwaad, daarom zal ik na het avondeten met Kees en Wim naar Priok peddelen. Het resultaat hoort u morgenochtend dan wel’. ‘Hoor je dat Wim, er wordt gewoon over ons beschikt. En dan moeten wij heelemaal naar Priok fietsen ook. Waarom gaan wij nu niet in een taxi naar de onvolprezen havenstad? Je weet: aan een boom zoo vol geladen..’ ‘Het spijt me niet op je voorstel te kunnen ingaan, brave, omdat het nu eenmaal niet met mijn plan strookt’. ‘Hij heit al een plan! Hou je nu gedekt smokkelaars. Leo, de schrik der puzzles, heeft de krijgsbijl opgegraven!’ | |
[pagina 9]
| |
‘Nu ben je weer vol levenslust. Verbeeldt u, dames en heeren, Kees vond een half uur geleden het leven criant vervelend!’ Een gelach volgde op deze woorden. ‘Geen sprookjes vertellen, Leo’, zei Mevrouw Hansen, ‘zooiets weiger ik te gelooven’. ‘En toch spreek ik de waarheid, Mevrouw. Daarom komt die smokkelgeschiedenis als geroepen. Afleiding is de beste medicijn voor treurende menschen’. ‘Hij heeft het land aan Bandoeng’, riep Tjeroeroet plotseling uit. ‘Hoor me dat wicht eens aan’, barstte Kees los, ‘dat wil ook een duit in het zakje doen. Pasmaar op, dat ik niet het land krijg aan jou, want dan wordt voor jou oppassen de boodschap’. ‘Om op jelui plan terug te komen’, zei Ziska, ‘ik hoop toch niet, dat er gevaar aan verbonden is’. ‘Zoo'n vaart zal het wel niet loopen’, antwoordde Leo. ‘Natuurlijk zullen wij onze revolvers meenemen, men kan nooit weten’. ‘Over wiens dierbaar leven maak jij je toch ongerust, Ziska’, plaagde Kees. Het schoone meisje bloosde. ‘Wat kan jij toch rare vragen doen. Na- | |
[pagina 10]
| |
tuurlijk ben ik bang voor jou hachje. Verbeeld je, dat wij het zonder jou moesten stellen! Dat zouden wij gewoonweg niet overleven!’ ‘Goed geantwoord, Ziska’, zei de heer des huizes. ‘Komaan jongelui, de klok heeft zoo juist acht geslagen, derhalve wordt het tijd aan tafel te gaan. Wim blijft natuurlijk eten!’ Gedurende het avondeten vroeg Leo Tjeroeroet, of diens fiets vóór negen uur gerepareerd zou zijn, tot groote verwondering van Kees, die den Amboinees zonder rijwiel had zien komen. ‘Zeg Leo, hoe weet je, dat Tjeroeroet zijn fiets heeft laten “dokken”?’ ‘Het is toch zoo eenvoudig mogelijk. Wij weten, dat Wim hier te voet aangekomen is. Ik merkte echter al dadelijk op, dat zijn schoenen in het maanlicht zoo mooi glansden en dit zou niet het geval geweest zijn, indien hij den geheelen weg te voet had afgelegd. Van een sado of ebro heeft hij echter geen gebruik gemaakt, want anders zou hij hier wel binnengereden zijn. En met de wetenschap voor oogen, dat Wim in het bezit is van een fiets, kon het niet anders, of het vervoer moest per rijwiel hebben plaats gehad. Maar waar was | |
[pagina 11]
| |
de fiets? Toen dacht ik dadelijk aan onzen reparateur op den hoek van de straat en het raadsel was opgelost. Wat mankeert er aan je stalen mustang, Wim?’ ‘De terugtraprem werkte niet goed; de Chinees beloofde mij de reparatie binnen een half uur te verrichten’. ‘Leo's logica is dikwijls verbluffend eenvoudig’, merkte de heer Hansen op. ‘Of eenvoudig verbluffend’, kon Kees niet nalaten op te merken. |
|