De moordende hand
(1926)– Ucee– Auteursrecht onbekend
[pagina 241]
| |
‘Die kameraad van u is een type’, zeide luitenant van den Broek, alias Broekie, ‘ik geloof, dat hij geen oogenblik ernstig kan blijven. Ik ben alleen benieuwd, hoe hij zich houden zal, als wij een klewangaanval te verduren krijgen.’ ‘O, hij zal zijn plicht wel doen, dat kan ik u garandeeren!’ ‘Intusschen loopt de slimmerd aan de spits, wetende, dat de meeste aanvallen op het midden, of de achterhoede gericht zijn!’ ‘Goed gezien, luit, maar, als ik u vertel, dat hij binnenkort in het huwelijksbootje denkt te stappen, dan is zijn voorzichtige houding wel te begrijpen.’ ‘Hij schijnt niet erg met onzen dokter te sympathiseeren,’ ging de krijgsman voort. ‘En toch is deze ons toegevoegd als lijfarts van u beiden!’ ‘Dokter Bos laat te veel merken, dat hij ons, Indische jongens, niet erg mag. Bovendien hebben die twee elkander reeds eerder ontmoet en | |
[pagina 242]
| |
wel op het vliegterrein te Tjililitan, waar zij woorden met elkander gehad hebben. U hebt zelf gehoord, hoe ironisch de dokter zich uitgelaten heeft over de omstandigheid, dat wij Teja hebben medegenomen!’ ‘Niets van aantrekken’, suste de luitenant. ‘U zult gelegenheid te over krijgen om te bewijzen, dat de hond er mag wezen!’ Op dit oogenblik liepen de soldaten over een voetpad, dat zich door een moeras slingerde. Plotseling bleef Teja met een ruk staan, zijn ooren stonden rechtop, zijn staart ging heftig heen en weer, terwijl hij strak naar een pisangblad tuurde, dat op zoodanige wijze op het water lag, dat de eene helft zich onder en de andere helft zich boven het water bevond. Van tijd tot tijd keek Teja zijn meester aan, alsof hij wilde zeggen: ‘Let goed op dat blad!’ Op verzoek van Brandhorst commandeerde de luitenant ‘halt!’ | |
[pagina 243]
| |
Onmiddellijk informeerde dokter Bos, wat er aan de hand was. ‘De hond ruikt onraad,’ antwoordde Brandhorst. ‘Welk gevaar zouden wij hier loopen, aan weerskanten bevindt zich water, zoodat de Atjehers eventueel van voor of van achter zouden moeten komen en als zij dit doen, dan zijn zij al een heel gemakkelijke prooi van onze karabijnen!’ Zonder hierop in te gaan, trok Leo zijn browning en verzocht den marechaussees hun geweren gereed te houden. Na even gemikt te hebben trok Brandhorst af. Het resultaat was verrassend, want plotseling ontstond er beweging achter het pisangblad en de verbaasde soldaten konden nog juist zien, dat een halfnaakte Atjeher onderdook. Het wachten was nu op het oogenblik, dat de spion weer boven kwam. Dat hij verloren was, stond als een paal boven water. Toch wilde de luitenant hem levend van- | |
[pagina 244]
| |
gen en verbood zijn manschappen op den vluchteling te schieten. Toen deze weer zichtbaar werd, riep Broekie hem met een stentorstem in het Atjehsch toe zich over te geven, doch de vluchteling dook wederom onder. ‘Leg aan!’ commandeerde de luitenant. Vijfentwintig karabijnen werden gericht op de plaats, waar de Atjeher verdwenen was. ‘Denk er om, hij mag niet ontsnappen! De scherpschutter Wongso opent het vuur en eerst als hij mist, vuren de anderen!’ Een wreede trek verscheen op het gelaat van den krijgsman, die bij de Atjehers terecht gevreesd was om zijn doodelijk schot. In spanning keken de anderen toe. Daar kwam de Atjeher weer boven! Plotseling kraakte het schot uit Wongso's karabijn, een siddering doorliep het naakte lijf van den onfortuinlijken duiker, die daarna als een baksteen zonk om niet meer boven te komen. | |
[pagina 245]
| |
Even was het stil en toen klonk een kort bevel, waarop de colonne zich weder in beweging stelde. Liefkoozend streek de luitenant over den kop van het verstandige dier. ‘Zoo'n snertbeest toch,’ riep Kees zoo luid uit, dat de officier van gezondheid het wel moest hooren, ‘ja, ja, je kunt er mee sukkelen!’ De geneesheer vond het maar geraden te zwijgen. De zon neigde ter kimme, toen luitenant Broekie wederom halt commandeerde. ‘Wij zullen hier het bivak opslaan’, zeide hij. ‘Er is geen mooier plek in den omtrek om een eventueelen nachtelijken aanval met succes het hoofd te bieden. Het is jammer, dat wij geen prikkeldraad hebben meegebracht, want ik verwacht ongewenscht bezoek. O, jee, wij krijgen regen ook. Gelukkig, dat daar twee schilder huisjes staan’. ‘Is dit dan een vast bivak?’ vroeg Kees. | |
[pagina 246]
| |
‘Ja, mijnheer Van Berg. Kijk maar eens naar gindsche voorwerpen, een paar dagen geleden heeft een andere patrouille hier overnacht. Maar wat zie ik daar, waar haalt u dat koperdraad ineens vandaan?’ ‘Te Kota-Radja gekocht, waarde heer, aangezien ik tevoren wel wist, dat het wel eens te pas kon komen.’ ‘Maar dat is prachtig!’ riep de officier verheugd uit. ‘Wij zullen die djahats weer de noodige salto's laten maken! Sergeant, ik laat het koperdraad aan je welwillende zorg over. En jij korporaal kiest de schildwachten uit. Denk aan den neergeschoten spion en wees daarom zeer voorzichtig in je keuze!’ ‘Mogen mijn vriend en ik niet als schildwachten fungeeren? Uwe soldaten hebben den geheelen nacht met geweer en ransel gemarcheerd en zullen behoefte hebben aan een behoorlijke nachtrust!’ ‘Dat is heel aardig van u, waarde heer, maar u kunt ons, militairen, niet kwalijk nemen, dat wij niet op | |
[pagina 247]
| |
uw edelmoedig aanbod ingaan. Wij hebben nu eenmaal onze voorschriften, maar als u en uw vriend ook een oogje in het zeil willen houden, dan heel graag. Tien oogen zien nu eenmaal beter dan zes!’ ‘U bedoelt twaalf oogen, luitenant, want u vergeet, dat ook Teja von Gothenburg van de partij zal zijn?’ ‘O ja, dat is waar ook. Ik geloof, dat ik 'em een handje zal geven, want ik heb gisternacht slecht geslapen!’ ‘Zeg, Kees, waarom kijk jij toch zoo verliefd naar dien boom?’ ‘Ach, niks’, zeide Kees, terwijl hij een sigaret opstak. ‘Hè, hè, ik heb nooit gedacht, dat een sigaret in de rimboe zoo lekker smaakt!’ ‘Heeft je sigaret nog familie, Kees?’ ‘Pardon, heeren, ik vraag wel excuus, dat ik u niets van dit vergif gepresenteerd heb. Ik haast mij den onvergeeflijken blunder te herstellen’ ‘Nu, ik waag het er op’, zeide de luitenant lachend en ook Leo nam een sigaret uit Kees' koker. | |
[pagina 248]
| |
Een oogenblik later kwam de sergeant rapporteeren, dat alles in orde was. ‘Mag ik de heeren even verlaten? U weet, het oog van den meester..................’ ‘Zeg, Kees, wij gaan vannacht de wacht houden. Je hebt er toch geen bezwaar tegen?’ ‘Vanzelf niet, want ik blijf liever wakker dan onder die tent te gaan slapen. Als die dekselsche Atjehers komen, dan kan ik mijn huid tenminste zoo duur mogelijk verkoopen. Degene die in de tent overvallen wordt, is een kind des doods!’ ‘Neem je in acht, Kees, wees niet te overmoedig, want de klewangs zijn vlijmscherp!’ ‘Man, laat ik je vertellen, dat ik vannacht geen schram oploop. Pari?’ ‘Neen, brave, want dan zou ik de weddenschap verliezen,’ antwoordde Leo fijntjes lachend, terwijl hij naar een zekeren boom keek. Een paar uur later heerschte er in het helder door eenige stormking- | |
[pagina 249]
| |
lantarens verlichte bivak een doodsche stilte, welke van tijd tot tijd verbroken werd door het gesnurk van een der slapers. Er viel een fijne motregen, waardoor het verblijf van de beide vrienden en van den schildwacht, die de geïmproviseerde schilderhuisjes reeds door een tweetal collega's bezet had gevonden, nu niet bepaald aangenaam was te noemen. Plotseling begon Teja zacht te grommen. Brandhorst greep onwillekeurig naar zijn browning, doch de hond zweeg, zoodat hij gerustgesteld zijn wandeling hervatte. Een kwartier verliep, toen Teja heftig te keer ging, waarop Brandhorst met een paar revolverschoten het bivak alarmeerde. In een minimum van tijd stonden de soldaten, de meesten half gekleed, met het geweer in de vuist gereed om den vijand een warme ontvangst te bereiden. Deze liet niet lang op zich wachten. Den vreeselijken klewang hoog boven het hoofd zwaaiende, kwamen de fanatieke Atjehers onder het gillen van | |
[pagina 250]
| |
Allah-il-Allah met groote sprongen aanrennen. Even was er een aarzeling te bespeuren, toen het eerste salvo menigen aanvaller in het zand deed bijten. Het volgende oogenblik ontstond er een verwoed handgemeen, van weerszijden werd er met groote verbittering gestreden, waarbij weer bleek, dat de marechaussees den klewang ook wisten te hanteeren. Menige Atjeher zakte, doodelijk door het vlijmscherpe wapen getroffen, ineen, maar van de dappere verdedigers werden ook eenigen neergeslagen. Eensklaps klonk er uit een naburigen boom een schot en een der Atjehers, die juist zijn klewang op den schedel van den dokter wilde doen neerdalen, viel ruggelings op den grond. Een tweede, een derde en een vierde schot weerklonk met korte tusschenpoozen en elke kogel trof doel. De Atjehers, wier strijdlust door den krachtigen tegenstand reeds flink | |
[pagina 251]
| |
bekoeld was, zetten het eensklaps op een loopen en verdwenen even snel als zij gekomen waren. Van de colonne bleken er twee minderen zwaar en acht licht gewond te zijn. Brandhorst, die zich ook niet onbetuigd gelaten had, ging na afloop van het gevecht naar den boom toe, van waar het nagebootste gekraai van een haan klonk. De scherpzinnige lezer zal reeds geraden hebben, dat niemand anders dan Kees zich in den boom bevond. ‘Klim er uit, scherpschutter,’ riep Leo hem toe, ‘mijn complimenten hoor, dat was werkelijk keurig werk!’ ‘Nietwaar? Die Mauser van mij mist niet zoo gauw, anders had ik niet durven schieten. Ik zei je immers al, dat ik geen schram zou oploopen!’ Toen Kees weer op den beganen grond stond, merkte hij, dat eenige soldaten, waaronder de dokter, spottende blikken op hem wierpen. De esculaap liep op hem toe. | |
[pagina 252]
| |
‘Ik kom even naar uwe gezondheid informeeren,’ zeide hij met een ondeugende tinteling in de oogen. ‘O, die is zeer goed, dank u. Ik ben er zonder kleerscheuren afgekomen!’ ‘Is een boom geen rare schuilplaats voor een held?’ ‘Het heeft u natuurlijk verwonderd, dat ik niet aan het handgemeen heb deelgenomen. Wel, dat kwam zoo. Om eenigszins tegen den regen beschut te zijn, klom ik in den boom, van waar ik bovendien het bivak zeer goed kon overzien. Toen die satansche kerels kwamen aanrennen, was mijn eerste gedachte om mij op hen te werpen, maar plotseling schoot het mij door het hoofd, dat ik van uit mijn verheven schuilplaats veel nuttiger werk kon verrichten. En tot mijn groot genoegen heb ik vier Atjehers belet hun slag te slaan!’ ‘Dat moet je maar gelooven’, mompelde de officier van gezondheid. ‘Dokter, als ik u was, zou ik mijn toet maar houden, want ik begin al | |
[pagina 253]
| |
weer spijt te krijgen, dat ik dien langen Atjeher, die uw denkmachine voor een mossel aanzag, heb neergeblazen. Een gespleten schedel kan een gewoon menschenkind nu eenmaal niet verdragen!’ ‘Is uw vriend geen opsnijder?’ informeerde de luitenant fluisterend bij Brandhorst. ‘Als hij zoo'n verontwaardigd gezicht trekt, dan kunt u hem gerust gelooven!’ Onmiddellijk liep Broekie op Kees toe en drukte hem warm de hand. ‘Dan hebt u ook mij het leven gered!’ riep de officier geroerd uit, ‘want toen ik op een gegeven moment door drie Atjehers besprongen werd, klonken er twee schoten, die twee van mijn aanvallers buiten gevecht stelden!’ ‘Weet u, wie de situatie gered heeft? Niemand anders dan onze onvolprezen vriend Teja von Gothenburg. Als die er niet geweest was, dan zou het er misschien leelijk met ons uitgezien hebben. Daarom begrijp | |
[pagina 254]
| |
ik ook niet, waarom het legerbestuur de patrouilles geen goed afgerichte waakhonden mee geeft; de onverhoedsche aanvallen zouden beslist tot het verleden behooren. En die door den dokter zoo bespotte stormking-lantarens hebben ook het hunne tot het succes bijgedragen!’ ‘U vergeet het koperdraad, waarde heer!’ ‘Precies, die kerels hebben weer de noodige buitelingen gemaakt. Ja, ja, dat oorlogje spelen is geen pretje, dat heb ik wel eens meer gezegd. Maar waarom gebruikt u geen kippengaas met belletjes er aan, dan behoeft u die menschelijke slangen niet meer te vreezen!’ ‘Wil u misschien niet liever tralies laten aanbrengen? Alleen krijgt u natuurlijk last van onderkruipers!’, schertste Broekie. ‘Mag ik de gedoode Atjehers even bekijken? vroeg Brandhorst, die op een schitterend idee kwam. ‘Waarom niet! Als u maar de noodige voorzichtigheid betracht!’ | |
[pagina 255]
| |
Gevolgd door den herdershond, begaf Leo zich naar de plaats, waar de gesneuvelde vijanden op een hoop lagen. Plotseling hoorde Kees hem zachtjes fluiten, hetgeen steeds een zeker teeken was, dat de detective iets belangrijks ontdekt had. Op het moment, dat deze zich omkeerde om zich weer naar zijn vrienden te begeven, maakte zich een gespierde Atjeher van de hoop dooden los en zou juist zijn puntige rentjong in den rug van den niets kwaads vermoedenden Brandhorst steken, toen de trouwe Teja een geweldigen sprong nam en den pols van den verraderlijken vijand tusschen zijn krachtige kaken vermorzelde. Een seconde later lag de Atjeher, door Kees' Mauser getroffen, reutelend op den grond. Er werd een stillen handdruk tusschen de beide vrienden gewisseld, terwijl de onbetaalbare Teja menige liefkozing van de verrukte soldaten in ontvangst had te nemen. | |
[pagina 256]
| |
‘Leo Brandhorst, vertel eens op, wat beteekende dat gefluit?’ ‘Kees, het zijn niet allen echte Atjehers! Onder de gesneuvelden heb ik zeven vermomde Hindoes gevonden, waaronder de haarknipper Samad!’ ‘Zeus zal mij een schaap geven. Is het waarachtig?’ ‘Overtuig je maar zelf, Kees!’ ‘Ik zou je danken om met een rentjong kennis te maken. Zoo, zoo, is de man, die aan de touwtjes trekt, ons wederom op het spoor?’ ‘Precies, Kees. Hou morgen je oogen en ooren wijd open!’ ‘Zal gebeuren, commandant!’ Den volgenden morgen brak de colonne heel vroeg op. Voorzichtig trok men verder, aangezien men het gevaarlijkste gedeelte van den tocht voor zich had. Spiedende blikken werden geworpen op de hooge alang-alang, de geliefkoosde verblijfplaats van den vechtlustigen Atjeher. Kees en Leo hielden evenals de soldaten hun geweren tot vuren gereed, terwijl | |
[pagina 257]
| |
Teja vroolijk tusschen de beide vrienden liep. Geruimen tijd gebeurde er niets, maar eensklaps begon Teja heftig te blaffen, waarop het commando van ‘leg aan’ weerklonk. Op Broekie's bevel werd toen aan weerskanten een salvo door de alang-alang gejaagd. Het resultaat was verrassend, want plotseling wemelde het van Atjehers. Tijdig gewaarschuwd door den hond, konden de marechaussees van hun geduchte karabijnen gebruik maken met het gevolg, dat de vijand door het moordend snelvuur der repeteergeweren moest wijken, talrijke dooden achterlatende. Leo en Kees hadden zich bij de gewonden opgesteld, die gelukkig geen oogenblik gevaar liepen. ‘Zie zoo, dat is goed afgeloopen!’ riep luitenant Van den Broek uit. ‘Als onze soldaten maar tijd genoeg krijgen om van hun moderne bewapening te profiteeren, dan krijgen de | |
[pagina 258]
| |
Atjehers niet veel kans om hun oogmerk te bereiken!’ ‘Het is maar gelukkig ook, dat de vijand zoo gauw afdeinsde, want er staan hier geen boomen,’ zeide dokter Bos, terwijl hij Kees spottend aankeek. ‘Wat een idee om een hond mee te nemen, hè!’ kaatste Kees terug. ‘Kalmte, heeren, kalmte!’ suste de luitenant, ‘straks krijgen we nog van een duel te genieten. Zoodra de gesneuvelden begraven zijn, trekken wij verder!’ Laat in den middag, toen de vermoeide mannen een dicht bosch bereikten, commandeerde Van den Broek halt! ‘Kees, thans nadert de crisis. Als wij vanavond geen pech hebben, dan...............’ ‘............ hebben wij veine’ vulde Kees aan. ‘Man, als je den tijd nog altijd niet gekomen acht om je duidelijker uit te drukken, houd dan je spreekapparaat dicht!’ Lachend begaf Brandhorst zich | |
[pagina 259]
| |
naar Van den Broek, met wien hij een fluisterend gesprek had. De anders zoo kalme Leo wachtte met ongeduld de duisternis af en toen deze eindelijk viel, slaakte hij een zucht van verlichting. ‘Kees, laat je door Wongso in een Atjeher omtooveren. Wij gaan met hem den naburigen kampoeng in!’ ‘Wat is dat? Krijgen wij daar een bal costumé?’ ‘Elke minuut is kostbaar, brave. Haast je een beetje! Neem je lasso mee!’ ‘Maar, mijnheer Brandhorst, de luitenant gaf u den raad u slechts in gezelschap van twee dapperen in den kampong te wagen en nu gaat uw vriend, de boomkikker, mee!’ ‘Dokter, als u zoo dapper was, als de boomkikker, dan nam ik mijn hoed voor u af’, antwoordde de detective droog. Dien avond vervoegden zich drie Atjehers bij het huis van het kamponghoofd, waar zij echter het bescheid kregen, dat Teukoe Omar een | |
[pagina 260]
| |
luchtje was gaan scheppen met drie van zijn volgelingen. De drie schijnbaar teleurgestelden begaven zich in de aangewezen richting en ontmoetten op een eenzame plek de vier gezochten. De vermomde Wongso sprak ze in het Atjehsch aan en toen hij wist, wie Teukoe Omar was, greep hij dezen vast. Voordat de drie volgelingen van hun verrassing bekomen waren, vlogen er twee lasso's door de lucht en even zooveel Atjehers werden onschadelijk gemaakt. De derde volgeling trok onmiddellijk zijn rentjong en ging op Leo af. Deze duwde het einde van zijn lasso in Kees' handen en gebood hem zich met de beide gevangenen te verwijderen. Daarop leverde de Indo een van zijn merkwaardigste gevechten. Ofschoon de Atjeher hem onstuimig aanviel, wist hij de doodelijke steken door bliksemsnelle zijsprongen te ontwijken, zoodat de Atjeher er tenslotte moedeloos onder werd. Leo had den man gemakkelijk met zijn browning kunnen | |
[pagina 261]
| |
neerschieten, doch hij wilde liever gerucht vermijden, aangezien de kampong niet zoo heel ver verwijderd was. Plotseling liet Leo zijn verdedigende houding varen en voordat zijn tegenstander er op verdacht was, had hij diens rechterpols met zijn linkerhand gegrepen. Men een dof geluid kwam Leo's rechtervuist tegen de maag van den Atjeher terecht, die als een zoutzak ineenzakte. Het boeien en knevelen was toen het werk van een oogenblik. Ook Wongso behaalde de overwinning, zoodat men den terugtocht kan aanvaarden. Teukoe Omar werd in triomf naar het naburig struikgewas gedragen. Leo zonderde zich met het kamponghoofd af en kwam later met schitterende oogen bij zijn vrienden terug. ‘Op, naar het bivak!’, riep hij uit ‘wij moeten zoo snel mogelijk Tapa-Toean bereiken. Kees, het doel is bereikt, wij gaan naar huis. | |
[pagina 262]
| |
Dienzelfden avond brak de colonne op en bereikte na eenige dagen de kleine havenplaats. Geroerd namen Van den Broek en de zijnen afscheid van de beide Indo's en den blaffenden Teja. De scherpschutter Wongso was buiten zichzelve van vreugde, toen Brandhorst hem een bankbiljet van vijftig gulden in de hand drukte. ‘Een kleine belooning voor den grooten dienst, dien je mij op dien gedenkwaardigen avond bewezen hebt’, fluisterde de edelmoedige Indo, die ook de andere minderen niet vergat. Den dapperen marechaussee liepen de vreugdetranen over de gebruinde wangen, want straks kon hij in Kota-Radja de reeds zoolang beloofde sarong voor zijn geliefde vrouw koopen en ook voor de kleintjes schoot er iets over! Tot luitenant Van den Broek zeide Leo bij het afscheidnemen: ‘Broekie, ga over zee naar Kota-Radja terug, want ik vrees, dat Teukoe Omar een | |
[pagina 263]
| |
hinderlaag voor je gereed heeft! Adieu, het is mij zeer aangenaam geweest!’ Lachend verzekerde de luitenant, dat Leo zich over hem niet ongerust behoefde te maken, aangezien hij zich met de colonne op de ‘Bellatrix’ zou inschepen. Toen de Paketstoomer, die de beide vrienden weer naar Batavia voerde, uit het gezicht verdwenen was, riep Broekie uit: ‘Sympathieke lui, die twee! Wat zegt u er van dokter?’ ‘Om de waarheid te zeggen, begin ik in te zien, dat ik een verkeerde houding tegenover hen ingenomen heb. Dat komt er van, als men op praatjes afgaat. Als alle Indo's zoo zijn, als dat tweetal...............’ ‘En niet te vergeten Teja von Gothenburg, die ons onschatbare diensten bewezen heeft!’ ‘En met het gekibbel is het uit!’ zuchtte de dokter. Over de verschansing geleund, ke- | |
[pagina 264]
| |
ken de beide vrienden naar de speelsche golven. ‘Hoera Leo, dat is Gode zij dank prachtig afgeloopen. Ik ben benieuwd, of ik rustig te Batavia kan blijven!’ ‘Nog niet Kees, wij gaan eerst naar Cheribon en wel naar Linggar-Djatti!’ ‘Om daar een bad te nemen!’ ‘Ja, Kees en om iets anders ook!’ |
|