in een jaar slechts één van hun kinderen trouwt, want anders is het net zoo zeker als twee maal twee vier is, dat een van de trouwlustigen binnenkort sterft.’
‘En wordt dat allemaal geloofd, Kees?’
‘Ja, mevrouw, en toch zijn die bijgeloovige menschen meestal goede Christenen en gaan zij geregeld naar de kerk! Uit welk huis denkt u Ziska te laten trouwen?’
‘Uit mijn huis natuurlijk. Ik verwacht van Fientje, dat ook zij mij de eer zal aandoen om hieruit te trouwen!’
‘Mevrouw, u weet niet, wat u doet. Er overkomt u beslist een groot ongeluk!’
‘Gelooft men zooiets, Kees?’
‘Ja en toch is men goed Christen. Ja, ja, dat bijgeloof weet wat!’
‘Nu wij het toch over bijgeloof hebben, geloof jij niet aan zwarte kunst of goena-goena?’
‘Wat zal ik u zeggen, mijnheer. Absoluut betrouwbare menschen heb-