| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Dien nacht deed Brandhorst geen oog toe, maar hoe hij ook de ooren spitste, het gelukte hem niet iets verdachts in de buurt van Erich's kamer te ontdekken.
Daarbinnen scheen alles rustig te zijn.
Toen de Westminster-klok in de achtergalerij het zesde uur aankondigde, hoorde Leo iemand aan de deur tikken.
‘Hallo, wie is daar?’, vroeg Leo.
‘Ik ben het, Bob, ik maak mij zoo ongerust over Erich, want hij geeft op mijn geklop geen antwoord!’
‘Wacht, ik ben dadelijk bij u’.
Een oogenblik later stond ook Brandhorst voor de deur van Erich's kamer, maar zijn kloppen had al evenmin succes.
‘Dan moet er maar een ladder bij te pas komen’.
| |
| |
Geen minuut later loerde Brandhorst door een der luchtgaten naar binnen en zag den Duitscher languit op den vloer liggen. Met een oogopslag bemerkte hij, dat de ongelukkige eindelijk zijn zin gekregen had en naar betere oorden verhuisd was. In zijn linkervuist hield hij nog de kleine blocnote omklemd!
Met een ernstig gezicht daalde Leo van de ladder af.
‘Bob, waarde vriend, wees sterk, je boezemvriend is niet meer!’
‘God hebbe zijn edele ziel’, was het eenige, wat de Hollander zeide.
‘Zullen wij de deur forceeren?’, vroeg Kees.
‘Neen, Kees, blijf alsjeblieft met je handen van die deur af. Eerst moeten de Officier van Justitie en de politie gewaarschuwd worden!’
Een kwartier later verschaften de vertegenwoordigers der wet zich toegang tot de noodlottige kamer.
Niets wees er op, dat er een worsteling had plaatsgehad; zelfs de stoelen waren op hun plaats gebleven.
| |
| |
Waar ook het bed niet beslapen bleek te zijn, moest het noodlot den Duitscher achterhaald hebben, toen hij de kamer op en neer wandelde.
Op de in zijn linkerhand vastgeklemde blocnote stond het volgende in morse-teekens genoteerd:
‘Pas op de......’ Juist, toen hij het belangrijkste woord op papier wilde zetten, had de dood hem verrast!
Ook adjunct-hoofd-commissaris Verdoorn, door zijn trouwen Lefsky gewaarschuwd, bevond zich op de plaats des onheils.
‘Ik begin waarlijk te gelooven, dat die verdraaide Indo het bij het rechte eind had, toen hij beweerde, dat die Verwoert te Tjililitan geen natuurlijken dood gestorven is’, bromde de politie-chef. ‘Maar laten wij eerst de uitspraak van den dokter afwachten’.
De inmiddels ontboden geneesheer onderzocht lang en zorgvuldig het lijk van den ongelukkigen Duitscher; daarna luidde zijn uitspraak: dood door den beet van een vergiftige slang!
| |
| |
‘Door een slang?’ riep de heer Hansen uit. ‘Dat kan ik haast niet gelooven, want een slang zou nooit levend deze kamer kunnen bereiken, daar ik talrijke ganzen op het erf heb, die zich bij voorkeur in de buurt van deze bijgebouwen ophouden. Maar, als de dokter het zegt, dan zal het wel zoo zijn!’
‘Wat staat op de blocnote?’, informeerde Verdoorn.
‘Pas op de......, meer niet’, antwoordde Lefsky, die juist van den Officier van Justitie vernomen had, want die punten en strepen allemaal beteekenden.
‘Dan begrijp ik niet, waarom u nog niet overtuigd is, mijnheer Hansen. Het slachtoffer had natuurlijk willen schrijven: Pas op de slang!’ zeide Verdoorn met een air van gewicht. ‘Zoodat er dus van een misdaad geen sprake kan zijn!’
‘Neen’, meende Kees, ‘Erich heeft willen schrijven: Pas op de politie, want die zit steeds verkeerd te dus- | |
| |
sen! Wat is uw meening mijnheer de Officier?’
‘Ik heb nog vertrouwen genoeg in onzen Indo-detective en kan daarom niet gelooven, dat hij het bij het verkeerde eind heeft. De tijd zal leeren, of hij mijn vertrouwen zal beschamen!’
Een minachtende trek verscheen op het opgeblazen gezicht van Verdoorn.
‘Ik weet nu al, waar dit op uit zal draaien!’
‘Hierop, dat die lamme Indo tenslotte meer verstand zal blijken te hebben dan al je zoogenaamde geschoolde rechercheurs bij elkaar!’, riep Kees woedend uit.
Dienzelfden middag werd Erich in allen eenvoud begraven.
‘Vriend, ik volg je spoedig’, zeide Bob, toen hij wat losse bloemen in het geopende graf wierp.
Ofschoon hem hetzelfde lot als zijn Duitschen vriend wachtte, verloor de Hollander geen oogenblik zijn goed humeur, ja, een aandachtige
| |
| |
toeschouwer zou zelfs opgemerkt hebben, dat hij dikwijls in zich zelf lachte.
Voordat zij dien avond hun kamers opzochten, drukte Leo den Hollander op het hart zijn uiterste best te doen Erich's afgebroken zin aan te vullen. Bob knikte slechts.
Den volgenden dag werd ook Bob morsdood in zijn kamer gevonden en wederom constateerde de dokter, dat de dood veroorzaakt was door een slangebeet. Op de blocnote stond slechts een m.
Na de schouwing werd het stoffelijk overschot van den levensmoeden Hollander naast zijn vriend begraven.
Het avondeten werd bij de Hansens op den gewonen tijd opgediend, doch de eetlust was niet bepaald groot; vooral Kees at met lange tanden, terwijl hij van tijd tot tijd een diepen zucht loosde. Ook het echtpaar en Ziska keken nu niet bepaald vroolijk.
‘Jonge, jonge, wat een begrafenis-gezichten!’ riep Leo tenslotte uit.
| |
| |
‘Menschen, wat mankeert jullie toch!’
Plotseling barstte Ziska in tranen uit, waarmede Kees van harte instemde; ook bij de Hansens kwamen de waterlanders te voorschijn.
‘Nu krijgen wij een tafelconcert op den koop toe’, trachtte Brandhorst te schertsen, doch het ging niet van harte.
‘Menschen luistert nu eens, dan zal ik jullie vertellen, welke maatregelen ik genomen heb om dezen nacht te overleven. Ten eerste heb ik mij een pak, een muts, een masker en handschoenen van paardenhaar laten vervaardigen en ten tweede heb ik de fatale kamer geheel laten ontruimen, zoodat zich daarin slechts een wipstoel bevindt. Gewapend met een browning en mijn dubbelloopsjachtgeweer zal ik geen oog toedoen. Wat kan mij dan nog overkomen?’
‘Erich en Bob zijn ook opgebleven en toch zijn zij den volgenden morgen dood gevenden’, snikte Ziska.
‘Als ik je helpen mocht, dan zou
| |
| |
ik mij niet zoo ongerust over je maken’, zeide Kees.
‘Neen, Kees, dat zal niet gaan, wat heb je je meisje beloofd?’
‘Ja, die lamme belofte zou mij bijna het leven vergallen. Maar zeg mij nu eens eerlijk, Leo Brandhorst, heb jij nog hoop, dat je er zonder kleerscheuren afkomt?’
‘Welnu, Kees, de door mij genomen maatregelen zijn van dien aard, dat er heel wat gebeuren moet, eer de geheimzinnige slang mij haar doodelijken beet kan toebrengen. Ik begin al te raden op welke wijze de aanval zal geschieden, dus, beste menschen, kijkt toch een beetje vroolijker, alles zal nog wel terechtkomen’.
Ziska fleurde zichtbaar op.
‘Leo, misleid je ons niet?’ vroeg zij.
‘Maar, lieve meid, heb je zoo weinig vertrouwen in je aanstaande? Wat zegt u er van, mevrouw Hansen?’
‘Wat ik er van zeg? Dat ik eerst
| |
| |
gerust zal zijn, als ik je morgen springlevend voor me zie. Zou je de politie er niet bij kunnen halen?’
‘Maar vrouwtje, wat zou de politie in dit geval kunnen uitrichten! Neen, laat de politie maar gerust thuis, want ik heb zoo'n idee, dat Leo dat varkentje op de gewone degelijke manier zal wasschen’.
‘Ik hoop het’, zuchtte Ziska.
‘Kom menschen, laten wij in het prieeltje gaan zitten. De koele avondlucht zal onze zenuwen goed doen!’ stelde de heer des huizes voor.
Weldra waren allen, met uitzondering van Kees, op de tuinstoelen gezeten. Het gesprek wilde echter niet vlotten, want de sombere stemming was niet weg te krijgen.
Een kwartier later kwam Kees zich bij hen voegen.
‘Vertel eens, Leo, wat doen al die schotels met melk in de ontruimde kamer?’
‘Wel, Kees, het geheimzinnige wezen, dat den dood van de beide vrienden op zijn geweten heeft, is
| |
| |
òf een echte slang en dan zal de melk haar plicht doen, òf het is wat anders en dan is de melk daar voor niets gedeponeerd. Je herinnert je, dat de ongelukkige Bob een m op zijn blocnote schreef. Ik heb den heelen dag loopen te piekeren, wat hij toch daarmede bedoelde, maar ik kan er niet achter komen. Morgen eerst zal blijken, wat die letter moet beteekenen!’
‘Tenminste, als je er het leven afbrengt!’
‘Als we nu allen blijven waken, dan zal het geheimzinnige wezen misschien bang zijn om zich te vertoonen’, merkte Ziska op.
‘Neen, Zis, als het vanavond niet komt, dan zoekt het een andere gelegenheid uit en wie zegt, dat ik alsdan net zoo goed op een aanval ben voorbereid als hedennacht? Geloof mij, meisjelief, als mijn theorie juist is, dan zal je mij morgen springlevend terugzien! Het is alleen maar de vraag, of het voor Kees niet on- | |
| |
aangenaam is om in zijn eentje in het paviljoen te blijven!’
‘Man, maak je niet ongerust over mij, ik ben heusch niet bang uitgevallen!’
Men bleef zoo lang mogelijk bij elkaar, doch eindelijk brak het oogenblik aan, dat zij van elkander moesten scheiden!
Smartelijk was het afscheid tusschen de beide verloofden; in tranen wegsmeltende, werd het schoone meisje door mevrouw Hansen weggevoerd!
Een voor een werden de lichten gedoofd en weldra heerschte een doodsche stilte rondom het huis van de Hansens; alleen in het vertrek, waar Bob en Erich onder zulke geheimzinnige omstandigheden gestorven waren, brandde een gasolinelamp.
Gekleed in zijn paardenharen costuum, het geladen geweer met overgehaalde trekkers in zijn bereik, was Brandhorst in een der hoeken van de kamer gezeten, afgesloten door een geïmproviseerd schutsel van fijn
| |
| |
ijzergaas, terwijl hij van boven beschermd was door een hemel, vervaardigd van een paar sarongs.
‘Dat heeft hij weer schitterend gevonden’, mompelde iemand, die zich op den zolder bevond en den Indo-detective door een gaatje beloerde, ‘want als de slang komt, dan krijgt ze belet!’
‘En wat zie ik daar?’ vervolgde Kees - want deze was het - zijn alleenspraak ‘hij heeft alle luchtgaten met imitatieleer afgesloten, zoodat er slechts een smalle opening overblijft en wel tusschen de deur en den vloer. Die opening houdt hij scherp in het oog, dus hij denkt, dat het gevaar van daar zal komen. Het zal me benieuwen, hoe het afloopt?’
De uren kropen traag voorbij en Kees dacht al, dat er niets bijzonders zou gebeuren, toen hij zag, dat Leo plotseling opstond en ingespannen naar iets tuurde, dat zich in de buurt van de deuropening moest bevinden.
Kees spande zijn scherpe oogen tot het uiterste in en jawel, daar
| |
| |
bemerkte hij eenige mieren, die langzaam voortkropen. Was dat nu een reden om zoo op te springen? Die Leo bleef toch dezelfde onbegrijpelijke kerel. In zijn plaats zou Kees die nijvere dieren kalm hebben laten loopen.
Kijk, de mieren werden hoe langer hoe talrijker en trokken op een gegeven oogenblik in rijen van vier naar de plaats, waar Leo zich bevond. Ha, ha, wat baatte ijzergaas tegen mieren, daar had die slimme detective niet op gerekend!
Maar, was die Leo dan heelemaal krankzinnig geworden om het geweer op de mieren te richten?
Intusschen hadden de eerste mieren het ijzergaas bereikt en op dit moment daverde de kamer van het geluid van twee achtereenvolgende schoten!
Kees' verbazing nam echter nog meer toe, toen hij zag, dat op de plaats, waar zooeven nog de mieren geloopen hadden, een slang, op twee plaatsen doodelijk getroffen, zich in
| |
| |
allerlei bochten wrong. En terwijl zij dit deed, veranderde zij langzaam in een donkerkleurigen man, die met zijn stervende oogen nog een blik vol haat op den Indo wierp!
‘God, allemachtig, de goochelaar!’ riep Kees uit, toen hij den Hindoe herkende.
‘Kees, brave kerel, kom er maar af, het monster is gelegd en Ziska kan weer vroolijk zijn!’
De bewoners van het hoofdgebouw, door de beide schoten in hun lichten slaap gestoord, hoorden tot hun verwondering, hoe Kees maar aldoor enthousiast ‘hoera, leve Brandhorst’ uitriep.
Wel begrepen zij, dat Leo als overwinnaar uit het duel met zijn geheimzinnigen tegenstander was getreden en daarom haastten zij zich, na eenige kleedingstukken aangeschoten te hebben, naar het paviljoen. Eenige minuten later vloog de gelukkige Ziska in de geopende armen van haren verloofde.
‘Jawel, jawel, is dat een uur om
| |
| |
elkander te omhelzen?’ klonk Kees' spottende stem. ‘Die meisjes van tegenwoordig staan gewoonweg voor niets meer!’
Voordat hij wist, wat er gebeurde, kreeg ook de spotvogel een klinkenden zoen!
‘Nu breekt mijn pijp, neen, ik bedoel, nu gaat mijn klomp uit! Ziska, mag ik je er even op attent maken, dat ik verloofd ben en jou aanstaande een browning in zijn zak heeft. Stel je eens voor, dat hij Othelloachtige oprispingen krijgt!’
‘Moet de politie niet gewaarschuwd worden, Leo?’ vroeg de heer des huizes, nadat hij het lijk van den verraderlijken slangenbeweerder een tijdlang zwijgend beschouwd had.
‘Dat is niet noodig, mijnheer. Ik heb sedert een paar dagen gemerkt, dat eenige vermomde rechercheurs van Verdoorn ons paviljoen scherp bewaken, natuurlijk in de hoop, dat zij mij een vlieg zullen afvangen. Daar komt er al een om mijn woorden te bevestigen!’
| |
| |
Uit de duisternis doemde de donkere gestalte van een man op.
‘Pardon, dames en heeren, is hier misschien iets gebeurd? Ik hoorde duidelijk een tweetal schoten vallen’.
‘Ja’, antwoordde Kees, ‘mijn vriend hier heeft op mieren geschoten!’
‘Op mieren? U houdt mij toch niet voor het lapje?’
‘Neen, ik ben zoo ernstig als uw revolver. Maar luistert u verder. Die mieren veranderden in een slang en......’
‘Zwijg, kwajongen, weet je, wie je voor je hebt?
‘Adjunct-hoofd-commissaris Verdoorn!’ klonk Leo's stem.
‘Precies en dan weten jullie, dat er met mij niet te gekscheren valt!’
‘Je bent anders niet de eerste gek, die geschoren is. Mijnheer Hansen, wilt u zoo vriendelijk zijn dezen man den toegang tot uw erf te ontzeggen?’
‘Goed, Kees. Mijnheer, wilt u zoo spoedig mogelijk mijn huis verlaten?’
| |
| |
‘Pas op, mijnheer, ik ben in functie!’
‘Zoo’, spotte Kees. ‘Waar is je uniform? Dat komt er van, als men voor spion wil spelen. En nu er uit, marsch!’
‘Ik krijg je nog wel!’ riep Verdoorn uit, haast van woede stikkend.
‘Dag, de groeten aan je tante!’
Intusschen was Leo naar de telefoon geloopen en had den Officier van Justitie met het een en ander in kennis gesteld.
Niet lang daarna verscheen Mr. Dozy. Geduldig hoorde hij het verhaal van Leo's wederwaardigheden aan en zeide tenslotte:
‘Een zeer onwaarschijnlijke geschiedenis, mijnheer Brandhorst. Ik vrees, dat de Raad van Justitie er gaarne meer van wil weten!’
‘Dus u beweert, dat mijn vriend u maar iets op de mouw gespeld heeft?’ stoof Kees woedend op.
‘Pardon, jongmensch, ik voor mij persoonlijk ben er van overtuigd, dat de heer Brandhorst eerder zijn tong
| |
| |
zou afbijten dan een leugen debiteeren, maar als vertegenwoordiger van de wet mag ik mij natuurlijk niet door persoonlijke gevoelens laten leiden! Maar, wie komt daar aan? O, 't is de adjunct-hcvp in vol ornaat!’
Trotsch als een pauw kwam Verdoorn binnenstappen, weldra gevolgd door Lefsky en een paar agenten.
‘Goeden avond, meester Dozy, ik ben zeer blij u te ontmoeten. Ik hoop niet, dat u het sprookje, dat die Indo's mij ook hebben opgedischt, zult gelooven!’
‘Weten de heeren, wat het grootste sprookje is? Dat Leo Brandhorst het zou afleggen tegen de politie, tenminste, zoolang ze zulke schitterende dienaren telt, als Verdoorn en Lefsky, die niet eens weten hoe zij zich tegenover dames hebben te gedragen!’
De beide commissarissen keken Van Berg woedend aan.
‘Over die woorden zal jij je bij den strafrechter te verantwoorden
| |
| |
hebben’, dreigde Verdoorn. ‘Mijnheer Dozy, hebt u uw plicht gedaan?’
‘Ja, mijnheer Verdoorn, ik ben klaar. Het lijk kan naar het stadsverband vervoerd worden!’
‘Dan zal ik zelf eens de kamer in oogenschouw nemen!’
‘Zeg, Lefsky, hou je blocnote gereed, nu krijgen wij natuurlijk een zee van vernuftige op- en aanmerkingen’, spotte Kees.
‘Waarvoor is dat ijzergaas noodig?’ vroeg Verdoorn.
‘Die zijn bestemd voor de ganzen!’ antwoordde Kees.
‘Jongmensch, geen steken onder water, alsjebieft, want van zooiets ben ik niet gediend!’
‘Wien de schoen past, trekke hem aan!’
‘En wat doen al die schoteltjes met melk hier?’
‘O ja, Brandhorst was juist van plan de politie een melkfuif aan te bieden!’
‘Zwijg, kwajongen! Aha, ik zie
| |
| |
daar een jachtgeweer staan. Is dit wapen gedekt door een pas?’
‘De pas bevindt zich in mijn kast’, antwoordde Brandhorst.
‘U weet toch wel, dat de pas steeds het wapen moet volgen, derhalve had hij ook in deze kamer aanwezig moeten zijn. Lefsky, noteer deze overtreding!’
‘Gaat u mee, mijnheer Dozy?’, noodigde de heer des huizes uit. ‘U lust toch wel een kopje overheerlijke koffie?’
‘Wel twee, als het moet’, was het lachend gegeven antwoord.
Weldra waren allen in de ruime achtergalerij gezeten, wachtende op het moment, dat het water in den ketel zou gaan koken. Intusschen verhaalde Leo, wat er in de afgeloopen uren allemaal gebeurd was.
‘Vertel eens, Brandhorst, hoe wist jij, dat je de mieren in het oog moest houden?’ vroeg de Officier van Justitie, toen de Indo zweeg.
‘Dat kwam heel plotseling. Zooals u zich herinneren zal, schreef Erich
| |
| |
op zijn blocnote: pas op de......, hetgeen den volgenden nacht door Bob werd aangevuld met een m. Wat moesten die woorden beteekenen? De allereenvoudigste oplossing was, dat die m, man beteekende, maar, waar niets op een worsteling wees en beiden mij op hun eerewoord beloofd hadden te zullen schreeuwen, zoodra zij wisten, welk gevaar hen bedreigde, moest die m vanzelfsprekend iets anders beduiden. Ik moest tenslotte bekennen, dat ik niet met zekerheid kon vaststellen, wat Bob met dat eene woordje bedoelde. Ik begreep alleen, dat ik veilig zou zijn, wanneer ik alles hermetisch afsloot. Alleen de ruimte tusschen deur en vloer moest ik open laten, wilde ik niet heelemaal van versche lucht verstoken zijn. Het eenige, wat ik kon doen, was die smalle opening scherp in het oog houden en eerst, toen de mieren zichtbaar werden, was het net, alsof de blinddoek van mijn oogen viel, want eerst op dat moment, begreep ik, wat Bob met de
| |
| |
letter m, bedoeld had. Voorts schoot mij het bekende verhaal van de drie Engelsche Officieren in Engelsch-Indië door het hoofd en toen doortintelde mij een onbeschrijfelijk gevoel van vreugde, want ik wist, dat ik gered was. De......’
‘Welk verhaal bedoel je toch?’ viel Kees hem in de rede.
‘Als de dames en heeren het graag willen hooren, dan kan ik het even vertellen. Heeft niemand van u het ooit gehoord? Neen? Luistert u dan maar. Er waren eens drie Engelsche officieren, die een rijtoer buiten de Britsch-Indische stad Benares maakten, namelijk een kolonel, een kapitein en een luitenant. De tocht had nog geen kwartier geduurd, toen de paarden plotseling zoo'n zijsprong maakten, dat het niet veel had gescheeld, of de drie krijgslieden waren uit het zadel geslingerd. Weldra ontdekten zij, wie de paarden zoo had doen schrikken. Het was een broodmagere fakir, die dwars over den weg lag. Woedend sprongen de
| |
| |
drie ruiters op den grond, de kolonel liet zijn rijzweep met kracht op den blooten rug van den man nederdalen, die bovendien een flinken schop van den kapitein kreeg, terwijl de luitenant hem de huid vol schold.
De fakir stond fluks op. Er brandde een somber vuur in zijn oogen en plotseling zei hij met een vreemde stem: ‘Gij kolonel zult de eerste, gij kapitein de tweede en gij luitenant de derde zijn. Een fakir laat zich niet ongestraft beleedigen?’
Hardop lachende, bestegen de Britten hun paarden en verdwenen in een wolk van stof.
Eenige dagen later werd de kolonel dood in zijn bed gevonden; een slangebeet had hem het tijdelijke met het eeuwige doen verwisselen!
Men kan begrijpen, dat de kapitein en de luitenant zich erg ongerust maakten en eerstgenoemde zorgde er voor, dat hij nooit alleen was. Toen hij echter eens naar zijn huisdokter en daar vrij lang antichambreeren moest, trof ook hem het
| |
| |
noodlot. Tot zijn verbazing vond de dokter zijn patient dood op het tapijt liggen. De oorzaak was wederom een slangebeet!
De luitenant begreep, dat hij thans aan de beurt was. Snel besloten liet hij zich een leeren pak maken met dito hoofddeksel en dito-handschoenen. Dienzelfden avond liet hij zijn venster wijd open - hij sliep op de tweede verdieping - en wachtte op een stoel gezeten kalm de komende dingen af. Een heelen tijd gebeurde er niets, maar plotseling trok een vreemd verschijnsel aan het venster zijn aandacht. Brommende vloog een groote vlieg heen en weer, een tweede, een derde voegde zich bij het eerste insect en het duurde niet lang, of er was een vijftigtal van die diertjes bij elkaar.
Plotseling vormden zij een lange rij en vlogen in deze formatie op den Brit toe, die schijnbaar doodbedaard toekeek. Toen de insecten vlak bij hem waren, veranderden zij eensklaps in een slang. Voordat zij
| |
| |
echter den luitenant kon aanvallen, greep deze haar beet en wierp haar uit het geopende raam.
Onze Engelschman bleef den geheelen nacht waken en viel eerst tegen den ochtend in slaap. Hij werd wakker door een luid geklop op zijn deur.
Toen hij opendeed stond een inspecteur van politie voor hem, die hem verzocht even naar beneden te gaan.
Op straat gekomen, zag de Brit vlak onder zijn raam een oploop van menschen, die naar iets keken, dat op den grond lag. En wat zag de luitenant, toen hij naderbij trad? Met gebroken ruggegraat lag daar de fakir, die de drie Officieren op hun rijtoer ontmoet hadden. Ondanks zijn flegma liep het den Engelschman ijskoud over den rug. Ziedaar, dames en heeren, een verhaal, dat ik reeds op mijn vijftiende jaar hoorde en dat mij steeds is bijgebleven!’
‘En dat jou feitelijk het leven gered heeft, Leo. Den hemel zij dank,
| |
| |
dat het zoo goed afgeloopen is’, zeide mevrouw Hansen. ‘Aha, het water kookt al, ik zal den heer Dozy eens op een fijn kopje koffie trakteeren!’
‘Graag, mevrouw, het zal mij een waar feest zijn! Wat is er?’ vroeg hij aan een hoofdagent, die van het paviljoen kwam aangeloopen.
‘De adjunct laat vragen, of u even met Brandhorst bij hem wil komen!’
‘Met mijnheer Brandhorst, bedoelt u. Maar wacht eens, dat is onze onsterfelijke vriend Kwast in eigen persoon. Je mag van St. Nicolaas ook wel het bekende boekje vragen, getiteld: ‘Hoe gedraag ik mij in gezelschap?’
Met een minachtenden trek om den mond verdween de grof gebouwde politie-agent.
‘Kom, laten wij allen met Mr. Dozy meegaan’, zeide de heer Hansen, ‘ik ben benieuwd, wat die geschoolde rechercheurs gevonden hebben!’
Weldra bevonden zij zich weder voor de noodlottige kamer.
| |
| |
‘Wat is er aan de hand, mijnheer Verdoorn, hebt u iets belangrijks gevonden?’
‘Ja, iets zeer belangrijks. Van een der bedienden verneem ik, dat Leo Brandhorst zich gisteravond met een jachtgeweer gewapend in dit vertrek begeven heeft en daarom beschuldig ik hem van moord met voorbedachten rade!’
‘U hebt toch gehoord, hoe een en ander zich heeft toegedragen?’
‘Jawel, maar wie schenkt geloof aan dergelijke praatjes? Mieren, die de gedaante van een slang aannemen, welke op haar beurt weer in een Britsch-Indiër verandert! Men moet werkelijk krankzinnig zijn om al dien onzin te slikken! Neen, Brandhorst, ze zullen je daar bij den Raad van Justitie zien aankomen met die dwaze praatjes!’
‘Praatjes, praatjes!’ stoof Kees op. ‘Ik heb met mijn eigen oogen gezien, hoe zich alles heeft toegedragen en daarom verklaar ik een leder, die het verhaal van mijn
| |
| |
vriend in twijfel trekt, voor een gemeene lasteraar!’
‘Tut, tut, tut, niet zoo driftig jongmensch. Ten eerste ben jij een huisgenoot, zoodat je getuigenis niet veel waarde heeft en ten tweede zou er een tweede getuige moeten zijn om het een en ander te bevestigen.’
‘Die tweede getuige is er,’ klonk het plotseling uit den zolder.
Verbaasd herkenden de beide vrienden Willem's stem.
‘Zeg, koffieboon, wat doe jij daar?’ informeerde Kees. ‘Denk er om, de beroemdste speurhonden van Insulinde zijn hier aanwezig, zoodat je de kans loopt als inbreker gearresteerd te worden. Kom maar gauw beneden.’
Weldra verscheen de Amboinees, terwijl hij bij wijze van groet zijn spierwitte tanden liet zien.
‘Wullem, ik dank je!’ zeide Brandhorst, die begreep, wat de Amboinees daar op den zolder gedaan had.
‘Zoo mijnheer Verdoorn, nu u en dan wij!’
| |
| |
‘Leo, de commissarissen hebben de zakken van den doode doorzocht, mag dat?’
Om Leo's lippen speelde een fijne glimlach.
‘Daarvoor zijn het geschoolde speurders, Wim!’
‘Wat heb jij dan gezien, zwarte vriend!’
De oogen van den Amboinees schitterden onheilspellend.
‘Op die vraag wensch ik geen antwoord te geven. Ik zal den officier van Justitie wel vertellen, wat er gebeurd is.’
‘Laten wij dan naar de achtergalerij gaan,’ zeide Kees ‘want als ik die boerepummels nog langer hoor dazen, dan vergaat mij alle lust om van een kopje mokka te genieten!’
‘Zeg, Kees, ik ben ook een volbloed, ben ik dan ook een boerepummel!’
‘Pardon, mijnheer, zooals men een vogel aan zijn veeren kent, zoo kent men den beschaafden mensch aan
| |
| |
zijn manieren. Verder commentaar is overbodig!’
‘Vertel eens op, Wim, hoe kwam jij op den zolder?’
‘Ja, mijnheer Hansen, het gevaar, dat Leo liep, liet mij niet met rust en daarom besloot ik niet zoo verstandig te zijn als Kees. Leo mocht eens hulp noodig hebben, derhalve bleef ik den geheelen nacht in zijn nabijheid en toen ik Kees met ware doodsverachting door een gaatje zag gluren, begreep ik, dat Leo niet veel meer te vreezen had. Ik ben met opzet langer op den zolder gebleven om de gesprekken tusschen Verdoorn en Lefsky af te luisteren en kan je verzekeren, Leo, dat zij je een doodelijken haat toedragen en niets onbeproefd zullen laten om je in het ongeluk te storten!’
‘Dat weet ik, Wim, zij behooren tot de menschen, die de zon niet in het water kunnen zien schijnen. Lage zielen!’
‘Mijnheer Tjeroeroet, jij was dus ook op den zolder! Waarom heb jij
| |
| |
mij dit niet even laten weten!’
‘Ach, Kees, ik achtte den tijd nog niet gekomen...............
‘Zwijg, je doet me weer aan een monjet denken, want je weet toch wel, dat Leo het monopolie heeft van die woorden?’
|
|