De moordende hand
(1926)– Ucee– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
Hoofdstuk VII.‘Vertelt u eens, mijnheer Brandhorst, hoe het komt, dat de beide kogels u geen letsel hebben toegebracht’, vroeg Bob. ‘Dat ik nu nog in leven ben, heb ik feitelijk aan mijn verloofde te danken’, antwoordde Leo. ‘Zij las namelijk op een goeden dag in de krant, dat te Amsterdam een nieuw soort pantser was uitgevonden, hetwelk door geen enkelen geweer- of revolverkogel te doorboren was. Van af dat oogenblik rustte zij niet, voordat ik zoo'n pantser besteld had; ook mijn hoofd moest en zou op dezelfde wijze beschermd worden. U hebt zelf kunnen constateeren, dat mijn meisje het bij het rechte eind gehad heeft. Ziehier de beide kogels, zij hebben zelfs geen deuk in het pantser kunnen veroorzaken!’ | |
[pagina 157]
| |
‘Maar, wat is de reden geweest, dat jij je dood hield, Leo?’ vroeg Willem. ‘Begrijp je dat niet eens?’ schamperde Kees, ‘de aanslag op Leo was het bewijs, dat zijn geheimzinnige vijanden hem tot Pakoe Hadji gevolgd waren. En als het tot hen doorgedrongen was, dat hun eerste poging mislukt was, dan zou een tweede, een derde, en zelfs een vierde schietpartij niet tot de onmogelijkheden behoord hebben. Daar vandaan die voortreffelijke komedie!’ Brandhorst knikte Kees goedkeurend toe. ‘Precies geraden, kameraad. Ik moest me wel dood houden, wilde ik niet nieuwe aanslagen uitlokken. Je ziet Kees, dat ik niet overdreef, toen ik je indertijd vertelde, dat ik met bijzonder gevaarlijke vijanden te doen zou krijgen!’ ‘Nou, ik heb anders ook last van geheimzinnige vijanden!’ ‘Jij, Kees!’ riep de heer Hansen uit, ‘ik kan het haast niet gelooven. | |
[pagina 158]
| |
‘En toch is het zoo, mijnheer. Want hoe wilt u anders het feit verklaren, dat de hanen van mijn geweer bij aankomst op het jachtterrein verdwenen bleken te zijn. Ik heb ze later gelukkig nog kunnen opdiepen, maar de dader ligt natuurlijk op het kerkhof!’ Ziska's mondhoeken trilden verraderlijk. ‘Het eind van het liedje was, dat ik mijn weddenschap verloor. Maar enfin, ik zal vandaag of morgen naar een doekoen gaan, misschien kom ik er dan wel achter, wie die snoode daad verricht heeft. En laat die persoon dan oppassen, want wraak is nog altijd zoet!’ ‘Hemel nog toe, ik zou niet graag in zijn schoenen willen staan!’ merkte Ziska op. ‘Zijn schoenen, zijn schoenen? Wie zegt jou, dat het een mannetje is, het kan net zoo goed een zij zijn!’ Leo merkte, dat zijn meisje in een hoek gedreven werd en besloot haar te redden. | |
[pagina 159]
| |
‘Voordat ik het vergeet, mevrouw en mijnheer Hansen. Weet u, dat de heeren Bob en Erich besloten hebben mij in mijn gevaarlijke taak te helpen!’ ‘Dat vind ik heel mooi van de heeren, maar weten de heeren wel, welk risico daaraan verbonden is?’ ‘Ja, dat weten de heeren en dat vinden zij juist heel prettig, want zij zijn hun leven moe!’ ‘O ja? Hoe komt dat zoo?’ Leo vertelde op welke wijze hij met Bob en Erich had kennisgemaakt. ‘Dames en heeren’, begon Bob plotseling, ‘waar zoo'n waarheidlievend man als onze geachte vriend Brandhorst ons heeft medegedeeld, dat iedereen, die het waagt hem bij het opsporen van de nog steeds onzichtbare misdadigers behulpzaam te zijn, ten doode opgeschreven is, wil ik u thans vertellen, hoe het komt, dat ik zoo gauw mogelijk een einde aan mijn leven wensch te maken. Ik ga mijn jeugd met stilzwijgen voorbij, aangezien ik daarvan | |
[pagina 160]
| |
niets anders dan prettige herinneringen overgehouden heb. Toen ik mijn studies geëindigd had, vertrok ik naar Indië om te trachten daar mijn fortuin te maken. De eerste jaren waren nog zoo kwaad niet, maar eensklaps had ik met zeldzame tegenspoed te kampen. Ik werd ziekelijk; op kantoor, waar ik steeds de grootste voldoening geschonken had, kon ik opeens geen goed meer doen en toen de malaise kwam, had ik geen leven meer. Er werd zoo op mij gevit, dat ik het tenslotte op mijn zenuwen kreeg en op dokters advies een paar maanden in de bergen moest doorbrengen. Terwijl ik al mooi op weg was om te genezen, kreeg ik op een kwaden dag van mijn firma een brief, waarin mij werd medegedeeld, dat men geen prijs meer op mijn diensten stelde. En dat na tienjarigen dienst! Ik stortte weer in en het scheelde niet veel, of men had mij naar het krankzinnigengesticht getransporteerd. Erger was het met mijn trotsche vrouw gesteld. Die | |
[pagina 161]
| |
smaad kon zij niet verdragen en een week later werd zij begraven. Nog was mijn lijdensbeker niet vol genoeg, want, wat ik ook ondernam en wat ik ook beproefde, alles mislukte. Er bleef toen niets anders over dan er maar zoo spoedig mogelijk een eind aan te maken. Ik begaf mij naar een wapenhandelaar zonder te weten, dat men voor den aankoop van een vuurwapen in het bezit moet zijn van een vergunning tot aankoop, welk document mij echter door het hoofd van plaatselijk bestuur geweigerd werd. Toen kwam ik op het idee een tweedehandsch jachtgeweer te koopen en na heel wat moeilijkheden overwonnen te hebben, kwam ik in het bezit van een kaliber 16. Bij die gelegenheid maakte ik kennis met Erich, die later mijn beste vriend geworden is. Ziedaar, dames en heeren, het verhaal van mijn wederwaardigheden. Het is het somber relaas van een schipbreukeling op de levenszee!’ ‘En het slachtoffer van de malaise!’ riep Kees deelnemend uit. | |
[pagina 162]
| |
‘Vertel mij eens oprecht, mijnheer Bob, kan niets u van uw betreurenswaardig besluit afbrengen?’ ‘Neen, jongmensch. Ik wensch deze zelfzuchtige en onrechtvaardige wereld zoo spoedig mogelijk te verlaten!’ ‘Dat is zeer verdrietig. En u, Herr Erich, is u ook zoo onverzettelijk?’ ‘Ja, helaas, ik kan niet anders, want dit leven heeft voor mij ook geen waarde meer. Luistert u maar even! Voordat de wereldoorlog uitbrak, was er in Duitschland geen gelukkiger mensch dan ik. Ik had een vrouw, zooals er slechts één in de honderd jaar geboren wordt. Zij was geen schoonheid, maar had een net en flink voorkomen, terwijl zij een karakter bezat, zoo verheven en edel, dat iedereen, die haar kende, haar bewonderde en respecteerde. Ik was haar slaaf, zij was mijn afgod en geen enkel wanklank werd ooit gedurende mijn huwelijksleven gehoord, tenminste, voordat die verwenschte oorlog uitbrak. | |
[pagina 163]
| |
Onbewust van de donkere wolken, die zich boven mijn hoofd samenpakten, leefde ik als een prins in mijn aardsch paradijs; als een donderslag bij helderen hemel kwam het bevel tot de mobilisatie! Ik nam afscheid van mijn oogenschijnlijk kalme vrouw, die niets verzuimde om mij het afscheid niet al te droevig te maken, ja, zij wakkerde zelfs mijn vaderlandsliefde aan, zoodat ik mij vol strijdlust bij mijn supericuren aanmeldde. Het had er den schijn van, dat de liefde van mijn vrouw mij voor de moorddadige kogels van den vijand onkwetsbaar maakte, want, niettegenstaande ik honderden malen mijn leven waagde, liep ik nooit een schram op. En als ik, na den enerveerenden dienst in de loopgraven, in mijn ondergrondsche slaapplaats terugkeerde en daar een brief van haar vond, dan vergat ik alle ontberingen en vermoeienissen, want ik wist, dat de door haar geschreven woorden weer balsem | |
[pagina 164]
| |
in mijn verlangend hart zouden gieten! Eens kwam ik weer moe en afgemat in mijn ondergrondsche terug, toen mijn slaapkameraad mij een vreemden brief overreikte, welken de post zoo juist gebracht had. Ach, had ik dat schrijven maar ongeopend verscheurd, hoeveel leed zou ik mij daardoor bespaard hebben. Maar neen, ik opende den brief en las iets, dat mij bijna het bewustzijn deed verliezen. Wat, zij de engelreine vrouw zou mij bedriegen, terwijl ik hier mijn leven voor het vaderland waagde? Vol verachting wierp ik den anoniemen brief op den grond, ik trachtte die afschuwelijke verdachtmaking te vergeten, maar ze liet mij geen rust. Drie dagen lang leefde ik als in een hel, maar toen hield ik het niet meer uit: ik moest en zou zekerheid hebben! Mijn kapitein keek wel bedenkelijk, toen ik hem eenige dagen verlof vroeg, maar tenslotte stemde hij | |
[pagina 165]
| |
toch toe. De trein, die mij naar huis voerde, liep naar mijn zin niet snel genoeg en daarom stapte ik met toestemming der militaire autoriteiten te Keulen in een vliegtuig, dat mij al spoedig ter plaatse van bestemming bracht. Als een dief wachtte ik de duisternis af om mijn eigen vrouw te bespionneeren, die zich volgens den anoniemen brief elken nacht, wanneer de menschen sliepen, naar een naburig boschje begaf om daar een man te ontmoeten. De uren kropen voort, maar eindelijk brak toch het bewuste tijdstip aan, want duidelijk zag ik een vrouwengestalte de in den brief aangeduide plek naderen. Ik herkende onmiddellijk haar sierlijken gang en mijn eerste opwelling was naar haar toe te vliegen en haar in mijn armen te sluiten. Had ik het maar gedaan! Maar de jaloezie had mij leelijk te pakken, derhalve bleef ik doodstil achter een hoogen struik | |
[pagina 166]
| |
staan, terwijl ik mijn oogen goed open hield. Ik behoefde niet lang te wachten, want weldra trad een man uit een naburig boschje en snelde in de geopende armen van mijn vrouw. Wat ik toen voelde, laat zich door geen pen beschrijven. Ik haalde mijn revolver uit mijn broekzak om de beide bedriegers neer te schieten en daarna het wapen op mijzelf te richten, toen er iemand naderde, die uit volle borst ‘die Wacht am Rhein’ zong. Dat bracht mij tot bezinning. Mijn huwelijksgeluk was verwoest, welnu, mijn leven behoorde van toen af het vaderland toe. Er was goddank gelegenheid te over om op eervolle wijze dit leven te eindigen. Plotseling trad ik op mijn vrouw toe, die, toen zij mij herkende, mij met een vreugdekreet naderde. Ik echter ontweek haar en voegde haar een woord toe, een woord, dat iedere fatsoenlijke vrouw diep beleedigt! De uitwerking was fataal, want een | |
[pagina 167]
| |
siddering ging door haar leden, waarna zij levenloos ineen zakte. Op het gezicht hiervan vluchtte de verwoester van mijn geluk het bosch in. Zonder een blik op mijn hulpelooze vrouw te werpen, verdween ik in de richting van het naaste station. Mijn kapitein keek vreemd op, toen ik zoo spoedig terugkwam, maar hij was een tactvol mensch en zweeg. Mijn doodsbleek gelaat had hem verraden, dat er iets ernstigs met mij gebeurd moest zijn. Van dien tijd af was er geen grooter waaghals dan de dolle Erich, zooals ik al spoedig genoemd werd. Aan alle fronten, waar ik respectievelijk geplaatst werd, was ik steeds haantje-de-voorste. Achtereenvolgens vocht ik aan het Westfront, tegen de Russen, aan de Dardanellen, tegen de Italianen en Serviërs, in Mesopotamië en in de Krim, ja, ik liet mij zelfs tot aviateur opleiden, maar de dood was mij niet genadig. Ik ontving de hoogste decoraties, welke mij echter steenkoud lieten. | |
[pagina 168]
| |
Er kwam een einde aan den millioenenverslindenden krijg, maar ik behoorde nog steeds tot de levenden. Eindelijk liet ik mij overhalen om mijn ouders te bezoeken; van hen vernam ik, dat mijn vrouw morsdood gevonden was nabij het boschje, waar zij geregeld haar tweelingbroeder ontmoette, die uit de hel van Vlaanderen gedeserteerd was. Als een blok sloeg ik voorover! Maanden lang hing mijn leven aan een zijden draadje, maar ook toen was de tijd voor mij nog niet gekomen, want ik herstelde. Het eerste, wat ik deed, was een prachtige tombe op het graf van het slachtoffer mijner jaloezie te laten maken, een tombe, versierd met slangekoppen, terwijl ik daarop met gouden letters het volgende opschrift liet aanbrengen: ‘Hier ligt een slachtoffer van vuigen laster!’ Een advertentie in een der tijdschriften, waarin een stoutmoedige Deen bekendmaakte, dat hij een | |
[pagina 169]
| |
partner zocht om met hem in een zeilbootje een reis om de wereld te maken, trok mijn aandacht en geen maand later dobberde ik reeds op den Atlantischen Oceaan. Na heel wat avonturen beleefd te hebben, bereikten wij Tandjong-Priok. Het noodlot wilde echter, dat ons scheepje in de haven aldaar door een stoomer overvaren werd, zoodat het zonk. Daar zaten wij in een wildvreemd land. Wij ontmoetten op een goeden dag een vriendelijken man, die zoo'n sympathieken indruk op mij maakte, dat ik besloot bij hem te blijven, toen de Deen per mailschip naar zijn vaderland vertrok. En als ik u vertel, dat die vriendelijke mijnheer niemand anders was dan mijn vriend Bob, dan zult u wel begrijpen, waarom wij zulke dikke vrienden zijn geworden!’ ‘Arme man’, mompelden de dames meewarig, toen de ongelukkige Duitscher zweeg. Brandhorst en Van Berg wisselden een stillen handdruk met den blonden | |
[pagina 170]
| |
Germaan, in wiens oogen een paar heldere tranen blonken. De heer Hansen snoot op verdachte wijze zijn neus, welk voorbeeld door de beide dames gevolgd werd. Er heerschte langen tijd een veelzeggende stilte. ‘Vertelt u mij eens’, zeide Erich eindelijk, zich tot Leo wendende, ‘heeft u ooit een van uwe vijanden gezien?’ ‘Neen, nooit. En dat maakt mijn taak zoo verbazend moeilijk’. ‘Is de erfgenaam van Jaap Verwoert al komen opdagen, Leo?’, vroeg mevrouw Hansen. ‘Bravo, mevrouw’, riep Leo uit, ‘die vraag doet u alle eer aan. Ik heb den agent van de Weeskamer en ook den notaris te Cheribon verzocht mij onmiddellijk te waarschuwen, zoodra de erfgenaam komt opdagen, maar deze heeft tot dusverre nog niets van zich laten hooren!’ ‘Waar is het wachten op, Leo?’ ‘Op mijn dood en op dien van mijn helpers, want dan pas kan hij | |
[pagina 171]
| |
met een gerust hart de erfenis in ontvangst nemen. De politie wil immers in het geheel niet aan een misdaad gelooven!’ ‘Wacht maar, ze zullen eens leelijk op hun neus kijken, die bet-weters’, riep Kees uit. ‘Als het zoover is, dan krijgt de Rooie weer het noodige van mij te hooren!’ ‘Voordat ik het vergeet, mijnheer Hansen, kunt u misschien ook de heeren Erich en Bob bergen? Met een kamertje in de bijgebouwen zijn zij reeds tevreden!’ ‘Maar, natuurlijk Leo, je doet maar precies, wat jou het beste voorkomt!’ ‘Dank u, mijnheer. Wij zullen het zoo zien te schikken, dat de heeren ieder een kamertje afzonderlijk krijgen!’ ‘Waarom afzonderlijk?’ vroeg Ziska. ‘Wel, de heeren zijn niet al te optimistisch gestemd, zoodat het niet aan te raden is ze bij elkaar te laten, | |
[pagina 172]
| |
begrijp je het nu weer niet?’ antwoordde Kees. ‘Ik stel de heeren voor zich te gaan verkleeden’, zeide Brandhorst, ‘mijn pyama's zullen de heeren wel passen!’ ‘Ik zou anders graag mijn kleeren willen halen’, merkte Bob op. ‘O, maakt u zich daarover maar niet ongerust. Geeft u mij maar uw adres en dat van den heer Erich op, dan zal onze vriend Willem de bullen wel halen!’ Brandhorst was de laatste, die zich naar de badkamer begaf om zich eens flink te verfrisschen. Toen hij zich een kwartier later naar de voorgalerij begaf, zag hij tot zijn niet geringe verbazing, dat een Britsch-Indische slangenbezweerder aanstalten maakte om met zijn goocheltoeren te beginnen. ‘Wie heeft den man geroepen?’ informeerde Brandhorst fluisterend bij Kees. ‘Bob en Erich. Waar zij hier zoo gastvrij ontvangen werden, wilden | |
[pagina 173]
| |
zij op deze wijze hun erkentelijkheid bewijzen!’ ‘Heel sympathiek van hen. Maar ik ga even een rotting halen, Kees’. ‘Een rotting? Wat moet je daarmee beginnen?’ ‘Dat zal je straks wel zien, tenminste, als ik mij niet vergis’. Meteen verwijderde Brandhorst zich en kwam weldra met een rotting in zijn linkermouw verborgen, terug. Intusschen was de Hindoe met zijn goocheltoeren begonnen. Hij verzocht een der omstanders - in een minimum van tijd was het ruime voorerf met kijklustigen volgeloopen - tien centen van hem vast te houden. Toen de goochelaar een seconde later het geld terugvroeg, bleken er tot grooten schrik van bedoelden toeschouwer slechts zes geldstukken aanwezig te zijn. ‘Als het nogmaals gebeurt, dan roep ik de politie’, grapte de Hindoe, terwijl zijn oogen op vreeselijke wijze rolden. Daarna haalde hij een zaadje te | |
[pagina 174]
| |
voorschijn en voor de verbaasde oogen van de kijkers ontkiemde het zaadje, de teere stengeltjes kregen bladeren, bloemen werden zichtbaar, die weldra verdorden om plaats te maken voor zaadjes. Een applaus beloonde dit staaltje van goochelkunst. Gevleid boog hij voor zijn dankbare toeschouwers, waarop hij een vreemde melodie neuriede en een stuk touw naar boven wierp, dat in de lucht bleef hangen. Wie Brandhorst ongemerkt had gadeslagen, zou gezien hebben, dat diens fonkelende oogen den goochelaar scherp opnamen. ‘En nu moet ik een van de heeren beleefd verzoeken hier te komen. U, bijvoorbeeld, mijnheer’, sprak de Hindoe zich tot Brandhorst wendende. ‘Het spijt mij je te moeten teleurstellen, beste man, maar mijn kameraad zal mijn plaats wel willen innemen!’ ‘Dacht ik het niet’, mompelde | |
[pagina 175]
| |
Kees’, ‘ik ben natuurlijk weer de clysma!’ Maar welwillend als altijd, trad hij vooruit en vroeg den goochelaar, wat hij in zijn schild voerde. ‘Dat zult u dadelijk zien, komt u maar even hier!’ Meteen stopte hij Kees vijf pitten in de rechterhand met het dringende verzoek ze stevig vast te houden. Een minuut later noodigde hij Kees uit diens hand te openen en toen de jongeling aan dit verzoek gevolg had gegeven, ontwaarde hij tot zijn ontzetting, dat de pitten in evenzoovele kwaadaardige slangen waren veranderd. Met een gil liet Kees de venijnige beesten los en maakte dat hij wegkwam, tot groot genoegen van de toeschouwers, die het gewoonweg uitschaterden van de pret. Kees keek Leo verwijtend aan. ‘Van je vrienden moet je het toch maar hebben’, bromde Kees. ‘Je wist natuurlijk al eerder, wat er met mij zou gebeuren. Bah, noem jij dat vriendschap?’ | |
[pagina 176]
| |
Glimlachend wendde de Hindoe zich tot de dames en heeren en op Leo wijzende riep hij uit: ‘Deze toean is niet erg moedig, daarom zal ik hem een eind touw toegooien, waaraan hij zich kan opknoopen!’ Zich bukkende, greep de goochelaar in een zijner manden naar een stuk touw en wierp dit met kracht naar Brandhorst. Deze sprong echter vlug opzij, zoodat het voorwerp tegen den muur vloog en op den vloer viel. En wat zagen de verwonderde toeschouwers? Dat het stuk touw in een cobra veranderd was! Nog verbaasder keken de omstanders, toen Leo een dunnen rotting uit zijn linkermouw haalde en hiermede moedig het gevaarlijke dier te lijf gang. De eerste slag deed de slang neerzinken en juist wilde de cobra tot den aanval overgaan, toen Erich, die in de nabijheid zat, met een sprong op het reptiel terechtkwam en den kop van het dier onder zijn sloffen verpletterde! ‘Mijnheer Erich, moet u met alle | |
[pagina 177]
| |
geweld gebeten worden?’ riep Sopamena den roekelooze toe. ‘Dat zou immers de zoo lang verbeide verlossing beteekend hebben!’ Intusschen had Bob den verraderlijken Hindoe tegen den grond geslagen, doch de taaie Britsch-Indiër sprong weer op en zette het op een loopen. Toen hij zich buiten bereik van de blanda's waande, bleef hij staan en balde de vuist tegen de Hansens en hun huisgenooten. Op dit oogenblik kwam juist commissaris Lefsky aangeloopen. Kees, die zich eerst overtuigd had, dat Brandhorst ongekwetst was, zette daarna den Britsch-Indiër na. In zijn ijver om den vluchteling te achterhalen, vergat Van Berg heelemaal, dat de roodharige politieman nu niet bepaald zijn beste vriend was. ‘Houdt hem, commissaris, houdt hem’, schreeuwde hij, op den Hindoe wijzende. Op dat oogenblik dacht Lefsky aan | |
[pagina 178]
| |
een zekere gebeurtenis te Tjililitan en toen was de vluchteling gered. Weldra zag Kees het vruchtelooze van zijn achtervolging in en wendde zich toen woedend tot den politieman, die in zijn vuistje lachte. ‘Waarom heeft u dien man niet tegengehouden?’ ‘Waarvoor?’ ‘Weet u, dat die man geen vijf minuten geleden een moordaanslag heeft gepleegd?’ Lefsky schrok zichtbaar. ‘Op wien had hij het voorzien? ‘Op Brandhorst, maar gelukkig werd de slang tijdig gedood’. ‘Een slang? Een aanslag met een slang? Zeg, maak dat een klein kind wijs!’ ‘Man, sta daar niet te zwammen en ga mee. Laat ook Brandhorst van je vlammend aanschijn genieten!’ ‘Zeg, begin je weer?’ ‘Neen, ik ben al lang bezig. Slof maar mee!’ ‘In wiens gezelschap komt Kees | |
[pagina 179]
| |
daar aan?’ vroeg Ziska, toen het tweetal het voorerf betrad. ‘Dat is, Zis, Kees' beste vriend: de wandelende flambouw, oftewel de Rooie’. ‘Hm, dat kan aardig worden!’ Kees stelde Lefsky aan de dames en heeren voor met de mededeeling, dat hij, instede van den slangenbezweerder, den grootsten dievenvanger van zijn eeuw gestrikt had. ‘En deze mijnheer beweert, dat het niet mogelijk is een aanslag met een slang te plegen. Kijk eens hier, ongeloovige Thomas, is dit een vergiftige slang of niet? Eerst gooide die verwenschte Hindoe met een stuk touw en op een gegeven oogenblik veranderde dit in een cobra!’ ‘Disch mij nu niet zulke sprookjes op, maar vertel eens kort en duidelijk, wat er hier gebeurd is.’ ‘Man, misschien ben jij familie van Moeder de Gans, maar ik kan je verzekeren, dat ik de waarheid en niets anders dan de waarheid verteld heb, nietwaar, dames en heeren?’ | |
[pagina 180]
| |
‘Kom maar hier zitten, mijnheer Lefsky’ zei de heer Hansen, ‘ik zal u de geschiedenis van haver tot gort vertellen!’ ‘En als je nog ongeloovig bent, dan krijg je korte haver’,Ga naar voetnoot*) spotte Kees. Op de hem zoo eigen manier bracht de heer des huizes den politieman van het een en ander op de hoogte. ‘Wat zou de man er aan hebben om den heer Brandhorst kwaad te doen?’ vroeg Lefsky, toen zijn nieuwsgierigheid bevredigd was. ‘Ja, monsieur Lefsky, dat is voor u natuurlijk hoogere wiskunde, maar misschien leert u het nog wel!’ meende Kees te moeten opmerken. ‘Weet jij het dan?’ was Lefsky's nijdige vraag. ‘Denk maar eens aan de beide Verwoerts die een natuurlijken dood gestorven moeten zijn!’ ‘Dus je denkt, dat......’ ‘Neen, denken doe ik het niet, want ik weet het zeker. Eerst werd | |
[pagina 181]
| |
Brandhorst door twee scherpschutters beschoten, die zijn hoofd en borst troffen en daarna bedacht men hem met een stuk touw, dat in werkelijkheid een slang bleek te zijn. Als dat niet wijst op een hinderlijke belangstelling, dan weet ik het niet!’ ‘Je zegt, dat de heer Brandhorst door twee kogels getroffen werd en hij is nog gezond en wel!’ ‘Daar heb je de hoogere wiskunde weer. Ja man, bij Brandhorst is nu eenmaal alles mogelijk!’ ‘Weet u wat, mijnheer Lefsky?’, zeide Brandhorst, ‘doet u maar net, alsof er niets gebeurd is, anders zou u mijn plannen leelijk in de war kunnen sturen!’ ‘Dat dunkt mij ook het beste, want, als ik met dergelijke sprookjes bij mijnheer Verdoorn kom, dan zal hij vragen, of ik niet wel bij het hoofd ben!’ ‘Zooiets hoeft je baas niet te vragen, hij weet wel, hoe zwaar jij weegt!’ spotte Kees. De Rooie begreep, dat het voor | |
[pagina 182]
| |
hem zaak was zoo spoedig mogelijk te verdwijnen, wilde hij niet langer aan Kees' spotternijen blootgesteld worden. Haastig nam hij afscheid en verwijderde zich. Een glans van tevredenheid lag op Leo's gezicht. Ook Kees merkte dit op. ‘Jonge, Leo, wat trekt jij een vergenoegd gezicht. En dat nog wel na zoo'n lafhartigen aanslag. Ze zeggen wel, dat vrouwen loopende raadsels zijn, maar jij bent de meest ondoorgrondelijke persoon, dien ik ken!’ ‘Kees, mijn theorie wordt door dezen laffen aanval bevestigd!’ ‘Welke theorie? Of acht je den tijd nog niet gekomen, etc., etc.?’ ‘Kees, welke nationaliteit heeft de goochelaar?’ ‘Hij is een Britsch-Indiër’. ‘Zegt dit feit je niets, Kees?’ ‘Neen, want ik heb nog nooit feiten hooren praten!’ ‘Dan, Kees, beveel ik dit punt in je bijzondere aandacht aan!’ | |
[pagina 183]
| |
‘Dacht ik het niet? Ik zeg maar: je bent een sfinx, of je bent het niet’. ‘Komt, dames en heeren’, noodigde de heer Hansen uit, ‘het middageten is opgediend, laten wij derhalve tot het offensief overgaan!’
Dienzelfden avond bracht de postlooper een briefkaart, waarop de volgende raadselachtige woorden getypt waren: ‘De gordel van het Gangesgebied werd verpletterd, derhalve zal Erich het eerste, Bob het tweede en Leo het derde slachtoffer zijn, terwijl Kees, de clown, voor de eerste en laatste maal gewaarschuwd wordt zich niet met andermans zaken te bemoeien!’ De kaart was niet onderteekend! De Indo-detective keek zeer ernstig, toen hij het bovenstaande las ‘Mijne heeren, de toestand is zeer gevaarlijk, want de crisis nadert. U, mijnheer Erich, valt de twijfelachtige eer te beurt als eerste slachtoffer te fungeeren. U wilt natuurlijk geen | |
[pagina 184]
| |
voorzorgsmaatregelen nemen tegen het onbekende gevaar, dat u bedreigt?’ ‘Neen, want hoe gauwer het afgeloopen is, hoe beter’, antwoordde de Germaan met een treurigen glimlach. ‘Als mijn vriend Bob mij maar niet mist!’ ‘Wees gerust, Erich, ik zal dat leed dragen als een man, want ik hoop je spoedig te volgen!’ ‘U zoekt den dood, daar is nu niets aan te doen, maar u kunt mij toch een dienst bewijzen!’ ‘Met alle soorten van genoegen!’ ‘Dank u. Wilt u zoo vriendelijk zijn den komenden nacht wakende door te brengen, gewapend met een bloc-note en een potlood? Zoodra u iets ongewoons merkt, noteert u dit onmiddellijk. Overkomt u daarna iets, dan weten wij tenminste, wat er gebeurd is!’ ‘Dat wil zeggen, als het papiertje niet door den moordenaar vernietigd wordt’, merkte Kees terecht op. | |
[pagina 185]
| |
‘Met die mogelijkheid heb ik natuurlijk ook rekening gehouden’, ging Leo voort. ‘Waar u in het Duitsche leger geweest is, zal u de morse-teekens wel kennen. Wilt u zich daarom van die teekens bedienen? Men zal ze voor gekrabbel aanzien en ze met rust laten, tenminste, dat hoop ik!’ ‘Ik zal mij geheel naar uwe wenschen schikken. Maar weet u zeker, dat er vannacht iets met mij gebeuren zal?’ ‘Zeker weten doe ik het natuurlijk niet, maar een inwendige stern zegt mij, dat er iets ernstigs op til is. In elk geval verzoek ik u beleefd vannacht oogen en ooren goed open te houden!’ ‘Dat zal niet mankeeren, waarde heer. Ik heb drie jaren loopgravenpractijk en dat zegt wat!’ ‘Ik dank u. Gaan de heeren mee, de dames wachten op ons!’ ‘Wacht eens even, Leo, vind je het niet bij de knorhanen af, dat die anonymus mij een clown noemt?’ | |
[pagina 186]
| |
‘Een clown en een sfinx, vind je dat geen aardige combinatie!’ Kees zei toen iets, dat wij maar niet zullen herhalen! |
|